| |
| |
| |
Endymion
door Louis Couperus.
XVII.
'k Werd ouder, 'k werd mij 't leven plots bewust;
En toen 'k mijn moeder op een morgen konklen
Zag met 'n eunuch, stijf in goud en karbonklen,
Dacht ik: ‘Endymion, doe naar eigen lust!’
'k Liep van de amforen weg, maar had geen rust;
'k School in een mand vol rozen en ranonklen,
En bleef er tot 'k de starren hel zag vonklen;
Toen kroop 'k te voor.... Als vuur, dat nimmer bluscht,
Schitterd' de nachtstad voor mij uit: 'k was zelf
Blond, naakt, een kind en 't blinkrend stargewelf
Koepelde ontzaglijk om mijn kinderhoofd.
De stad lag blakend, web van schitterstraten
Of achterwegen, donker, uitgedoofd:
Ik voelde mij van god en mensch verlaten....
| |
| |
XVIII.
'k Liep voort: de straat was duister, eenzaam, breed:
De late wandlaars haastten naar theater,
Tempel, orgie: zweefde luchtig gewaad er
Niet van hetair' langs Isispriester-kleed....?
Mijn hart klopt': 'k was voor 't wonder al gereed....
'k Hield in mijn hand éen enklen gouden stater....
Een neger sprak mij aan: hij leek een sater....
Hij lachte.... Toen zag 'k plots d'Anachoreet....
Hij stond apostelblank in togavouwen,
Zóo groot en sneeuwgrijs als een Man van Heil,
En sprak: ‘Wil, kleine zoon, je aan mij vertrouwen.
De stad is in den nacht van zonde geil.
De duivel strekt aan iedren hoek zijn klauwen.
Alexandrië geeft hèm haar ziele veil....
| |
| |
XIX.
‘Ga meê, mijn teêr, verdwaald, onnoozel schaap!
Naar de woestijn en naar mijn leemen hut.
Een dadelboom kromt zich over mijn put;
Een kruis beschaduwe er je kinderslaap.
Je stilt er dorst, honger, vermoeidheid, knaap!
Wijl mijn gebed je voor den Euv'len schut.
Je zal mijn steun zijn; ik je zielestut:
Zonde herschept in kemel zich of aap:
Zonde loert uit in ieder mensch of dier:
Zonde gluurt langs der deuren oopne kier:
Zonde weeft om de stad haar wulpsche net.
Zoon, neem mijn hand; ik voer je veilig waar
Geen walm van wulpsche zonde drijft, en daàr
Vertel ik van Jezus van Nazareth.’
| |
| |
XX.
Ik vroeg: ‘Zoo 'k, heilge vader, ga, waar nooit de Duivel loert,
Zal dan van helle pracht zijn heel mijn leven overheerlijk;
Zal 'k zelve pracht bezitten, die mij schijnt levensbegeerlijk;
Al wat gladde trireem en bark in balen vastgesnoerd
Aàn over d'angstverwekkende wijdte van water voert?
Of zal Endymion arm en eerlijk maar aan pracht ontbeerlijk,
Kleurloos zijn dagen tellen treurig grauw, van deernis deerlijk?
En derven alle Wellust, tot de Dood hem droef beroert?
Zal 'k nooit de zee meer zien? De haven, den gloeienden toren?
Verscholen nooit meer in 't papyrusriet de golfjes hooren?
Zal 'k nooit meer zien paleizen, bloemen; vrouwen, rijk gesierd?
Nooit in den tempel, wordt er 't offer priesterlijk geboden,
Viooltjesgeur meer ruiken, myrrhe en cinnamoom, die zwiert
In wolk voor 't marmren aanzicht onzer aangebeden goden?’
| |
| |
XXI.
Hij antwoordde: ‘Om Thebe stráalt
Héel wereldloos, en hemelwijd
Een vlakte, waar in veiligheid
De ermiet, aanbiddend, d'Euvlen smaalt!
Een paradijs der ziele, praalt
De woestenij in heiligheid
Des zuivren Mans, die, zinbevrijd,
Naar zingenieting nimmer taalt.
Zijn vroomheid is bloem, myrrhe en ooft;
Zijn grot welft een paleis; zijn hart
Wordt liefde voor zijn God, die werd
Gekruisigd, doorn om 't martlaarshoofd.
Geen tempel rijst hoog als 't azuur,
Dat om 't zand koepelt, rood als vuur....
| |
| |
XXII.
‘O, zoon, leide ik ter Thebaïde
Uw levenswankle kinderpassen!
Gij zult felle verleiding vlieden,
En wis tot heilig man er wassen!
Rein zult ge uw troeble zin er wasschen
En 't onkruid uit de ziele u wieden;
Der zinnen brand laat niets dan asschen;
Verdèrf kan slechts de weer'ld bedieden!’
Hij strekte toen de hand, als was hij
Zeer zeker, dat 'k gedwee zoû volgen;
Ik, wijkende achteruit een pas, zei:
‘Wees, vader, niet uw zoon verbolgen;
Maar laat niet voor 'k weet, wat hij biede,
Woestijnver mij dien Duivel vlieden!
| |
| |
XXIII.
‘'k Wil iedren schijn en kleur zien; ik wil alle weelde-aromen
Genieten; ik wil hooren alle klaatrende geluid!
'k Wil proeven 's keizers disch: zeldzame spijze en sappig fruit;
Mijn vingers tasten uit naar alle vormen, zonder schromen.
Over de zee zag 'k kleur, vorm, geur, spijs, zang in schuit bij schuit,
Heel 't schittrend leven aan van alle streke' en stranden komen.
In 't spoelen van de speelsche golf, in droomen heb 'k vernomen
Dat àlles wat er aanvoer mij vervallen zoû tot buit!
Op plein, langs straat, aan zee, bij kâ, ter markt en in portiek
Heb 'k al gespied naar wat mij toekwam en mijn kleine handen
Strekten zich uit naar gouden munt en zilveren muziek.
'k Greep wat ik grijpen kon, en wat mijn vingers niet omspanden,
Heb 'k al geleerd, dat om ons fladdert op onzichtbre wiek....
Vader, 'k wil àlles wat er aanzeilt uit vèrdere landen!’
| |
| |
XXIV.
Breed sloeg zijn kruis hij, riep: ‘Dit listig, leepe
Gedrocht is Belzebub of Belial!’
Hij vluchtt', verschrikt: ‘Gomorrha! Zwijnenstal!’
Schold, spuwd' hij; dat zijn toga niet zoû sleepen
In 't straatstof, had hij hoog die opgegrepen,
IJlde hij, hielen in de lucht, en al
Waardigheid eerst, gebaard' hij nu zoo mal
Dat ik van gierlust mij voelde aangegrepen.
Mijn schaatren joeg dien heilgen vader voort;
Plots zweeg ik....: de echo van mijn lachen spookte....
'k Zag bevende om ....: vóor zuilde een tempelpoort,
Open des nachts: nardos op 't outer rookte,
Ik vluchtte er binnen.... 'n Lachende god hief
Zich uit dien offerwalm, weemoedig lief....
| |
| |
XXV.
'k Herkende.... o toeval zoet! den teedren weemoedgod:
Hij was mijn god, mijn eigen, wien ik werd gewijd!
Lachende stond hij, marmerglans in lieflijkheid,
Melancholie zijn glimlach menglende met spot.
'k Zag hem verwonderd aan en dacht: ‘Mijn Eros lijdt,
Als schoot hijzelv' zich welbewust zijn pijleschot;
Lijdende lacht hij éve' om andrer, eigen lot,
Eros alleen weet mijn lot, dat hij voorbereidt....’
'k Smeekte: ‘Blonde beschermer van Endymion!
Onder je blik, deez' nacht, en in je glimlach, zal
Je wijkind slapen op de treê van 't piedestal....’
'k Legde mijn' goudstuk offrend neêr.... de slaap verwon....
Van killen nacht en marmer koud, vlijde ik mij, al
Half sluimrend, rillend.... smachtend naar de nieuwe zon....
|
|