Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Literatuur.Gedichten.Sedert ik het laatst hier over gedichten schreef hebben de dichtwerken zich opgestapeld. Er is een veelheid van productie die tot voorzichtigheid maant. En juist als het meerendeel van het geproduceerde voldoet aan wat men ‘billijke eischen’ zou kunnen noemen, dan blijkt dat het met die eischen niet geheel in den haak is. Eigenlijk hebben we maar tot het eenvoudigste criterium terug te keeren en te vragen van den lyrischen dichter: ‘Grijp me aan, overweldig me met de uiting van uw ontroering of geestdrift. Zij die zoo nieuw en hevig dat een nieuwe, hevige emotie mij doortrilt.’ Is aan dien eisch voldaan en mijn aandoening bezonken, dan zal ik als beoordeelaar trachten na te sporen hoe gij uw doel hebt bereikt, met welke middelen van taal-techniek, met welke klanken en rythmen, en 'k zal voor mij zelven pogen te verklaren waarom het eene als geheel, het andere in de details mij meer bekoorde, waarom ik niet altijd gebracht werd tot dezelfde intensiteit van meevoelen. Doch dat zullen altemaal critische nasporingen zijn a posteriori, als ik u erkend heb als een der enkele bevoorrechten, die we dichters noemen. Hoe het geschiedt en met welke middelen - het is om 't even, àls het maar geschiedt. Toen Wald Whitman voor zijn geweldige geestdrift verzen noodig had, waarbij vergeleken de hexameter als wegslonk, jubelde hij dat de schoonheid verliefd en verlangend zijn reuzeverzen naliep. Het middel is des dichters zaak - wij letten maar op het doel - of dàt bereikt wordt. Als Hélène Lapidoth-Swarth een vers schrijft gelijk dit: | |
[pagina 227]
| |
Verkonden 't nu alle de klokken, met plechtige monden van brons!
dan is 't of de klokkenklank in al haar plechtigheid om ons gonst, en als Van Beers zijn gedicht De Bestedeling aldus aanvangt: Langzaam galmde 't getamp der beêklok over de velden,
dan daalt de zomeravond met zijn vespertonen om ons neer. Maar als we van Willem GijsselsGa naar voetnoot1) een couplet lezen als het onderstaande: Toren, wien geen levenstijd den kop verwart,
Eeuwen zongen uwe bronze klokken,
Eene zee van harmonieën in mijn hart
Ruischt en bruist er mijne vreugde, mijne smart,
Bij 't geklingel uwer bronzen klokken!
dan onderga ik niets. Dan zou 'k alleen kunnen reageeren uit misnoegen, dat iemand die dichter wil heeten zoover beneden zijn taak blijft, ons niets laat merken van die ‘zee van harmonieën in (zijn) hart’. De heer Gijssels lijdt aan het blijkbaar niet uit te roeien misverstand dat mededeelingen op rijm gedichten zijn. Ze worden dat nooit, al is de inhoud, in tegenstelling met dien van 't boven geciteerde, nog zoo verheven of nog zoo gewichtig. Gedichten over de mysteriën van 't leven, over God en oneindigheid, leven en dood - ze mogen nog zoo interessant zijn - op zich zelf maken ze een gedicht niet beter, dan het door de zielsbeweging tegenover het schijnbaar eenvoudigste wezen kan. Zoo ‘bespiegelt’ Gijssels over De Tijd op deze wijze: O, raadselkolk des geestes, onbegonnen rijk,
Dat nimmer einden zal, dat onverwinnelijk
Het wereld-al omvat, den oorsprong en den dood
Van 't heden en der toekomst draagt in zijnen schoot;
Geheimenis van God, die er den schepter voert,
Een wereld rollen laten of wel een blaadje roert.
't Is machtig wijs en diepzinnig bedoeld. Maar als poëzie - als dichterlijke belichaming van welke aandoening dan ook: ontzag, eerbied, als zoodanig is het niets. Het misverstand is groot. Zekere heer G. Heuvelman rijmt als Proloog voor een bundeltjeGa naar voetnoot2): | |
[pagina 228]
| |
In deze verzen heb ik neergeschreven
Mijn vast geloof in de onsterflijkheid
Der ziel, in 't eeuwig groeiend leven
Van wat ontlook tot onverderflijkheid
In menschenvorm. enz.
maar hij heeft zich geen rekenschap gegeven dat we nu in de eerste plaats recht hebben op verzen, m.a.w. op zijn persoonlijke uitingen van geloof. Ik wil allerminst profaneeren en heb eerbied voor ieders godsdienstige overtuiging, maar wat zich in kunstvorm komt aanmelden zij vóór alles kùnst. Iemand wien zijn ongeloof of twijfel zóó schokt, dat hij verzen schrijft als De Musset, staat als kunstenaar, als datgene wat hij blijkens zijn uitingswijze wézen wil, hoog boven een inniggeloovige als een Heuvelman, die niets meer weet te geven dan slappe reminiscenzen. En iets wel zeer eigenaardigs, voor den auteur wellicht een leering, is het feit dat tusschen al die opwekkende geloofs-gedichten op blz. 61 een sonnet te vinden is, in al zijn mistroostigheid, hoewel geen meesterstuk, toch beter dan meest al het andere. Billijkheidshalve vindt 't hier een plaats. Mist.
Grijswit omvloeit der neev'len donzig wazen
Der winterboomen rouwzwart takgespriet;
Alsof men ziet door vocht beslagen glazen
Verdoez'len stammen in het grauw verschiet.
't Is buiten stil, geen felle winden razen
Door 't doode bosch, waar stierf der vooglen lied;
Mistmondjes, kil, gestolten dampen blazen
Tot zilten druppels, die men hangen ziet
Aan 't loofloos hout. Zoo weemoeds neev'len dreven
In mijne ziel, omfloersend 't droomenwoud;
Eentonig grijs werd 't leed vervulde leven,
Waarin het hart geen enkele vreugd vertrouwt,
Tot 's lijdens mist verdicht', en tranen beven
In 't droevig oog, dat weenend om zich schouwt.
De heer Gijssels is ongetwijfeld sterker dan zijn noorderbroeder, maar met zijn neiging tot filozofeeren over verheven- en diepzinnigheden blijkt hij nu en dan regelrecht in de Maerlantsch-Catsiaansche lijn van didactiek ofte bespiegeling. Ja zelfs zijn er verzen die door | |
[pagina 229]
| |
hun vorm duidelijk aan Cats herinneren. Zoo vinden we op blz. 9 Zomernoen met lang niet verwerpelijke regels, doch plotseling overgaand in dezer voege: Ik voel en ben verblijd
om wille mijns gevoelen
En laat mijn ziele wijd
den zomernoen doorwoelen.
Maar wien ik danken moet
om al die wonderheden,
Ik weet niet, toch ik doe 't
in kerstelijke beden.
't Is niet te verwonderen dat de invloed van een dichter als Gezelle, nu meer en meer in zijn gedichten vereerd, soms krachtig voelbaar wordt in het werk der jongeren. Door afzonderlijke studie ware 't waard dit in 't breede na te gaan, mij lust het er even in het voorbijgaan op te wijzen voorzoover 't Gijssels geldt. We weten hoe Gezelle telkens weer de maat gebruikt:in dubbelen vorm, nu in coupletten van 4, dan weer van 6, ook wel van 8 verzen. In het 2e deel van RijmsnoerGa naar voetnoot1), dat ik na mijn uitvoerige aankondiging van het 1eGa naar voetnoot2) volstaan kan met hier te noemen, zijn van verschillende coupletvormen in dezelfde maat voorbeelden aanwezig. 1. Mijn oogen troost het boomgewaai
dat groene is 't allen stonde;
maar liever zie 'k, als alle groei,
het groen, te platten gronde.
2. Geen' heerdsteê nu,
geen kave in 't dorp,
of rook en laat ze puilen
ten avonde in
die nederdaalt.
De vogels zijn gaan schuilen.
| |
[pagina 230]
| |
3. Waarom, waarom
en wete ik niet,
het kwelt mij, al
te ontzelden,
een zwarigheid
die 'k nooit en kan,
wat poge ik doe,
vermelden.
't Is een maat die licht in 't gehoor blijft hangen.Ga naar voetnoot1) En Gijssels heeft door het gebruiken van die maat, coupletten geschreven die ons in het werk van Gezelle niet vreemd zouden klinken. Men vergelijke en oordeele: 1. Hoor 't ruischen en het zwaar getik
Der droppels op de ruiten!
't Is binnen beter, zeg ik, mensch,
En hondenweer is 't buiten!
2. De winter wist
Met veerdigheid
Zijn legermacht te drillen;
Zijn overmoed
En valt er nu
Geen doen meer aan noch stillen.
3. Het veld is kaal
En platgeterd,
Door koude ineen
Gekropen.
De huizen staan
Als onbewoond,
Noch deur noch raam
Gaan open.
Gijssels is geen dichter, ons overweldigend met felheid van sensatie of grootschheid van vizie. Als hij gelukkig-krachtige verzen geeft gelijk deze: Zwaarmoedig in den rossen heidegrond,
Gelijk een wroeging ligt het veen verslagen.
dan strepen we ze aan om hun zeldzaamheid. Toch lukt hem soms een zeer geslaagd couplet als dit eerste van De Steenhouwer: Rythmisch op den marmerblok
Rinklen, zonder loome maten,
- Als uit verre gallemgaten
't Kleppend luien eener klok, -
Hamerslag en beitelbeten,
Die, geleid, de grootte meten
Elker afgekapte brok.
| |
[pagina 231]
| |
Zijn beste werk geeft hij in een egale stemming als Winterstilte of in een zachte huiselijkheid als Avond, dat ik, als een zijner beste uitingen in zijn geheel overneem. Het avondt. Op de stove
Het eten en errond
Wat drogend lijnwaad walmend,
De kindren en den hond.
Een rooker, die de dampen
Met blauwer wolken beleit;
Een vrouwken, nooit verlettend,
Dat nu een poosje breit.
Stil in een hoek gekropen
Het goedig spinnewiel,
Als vierpoot die verouderd
In ongenade viel.
De rooker schijnt te zoeken
Wat hij vertellen zou,
En zwijgt; en schuifelt oolijk
Een dampkring in de schouw.
Steeds grauwer wordt de schaduw,
Wijl 't stoveken laaielicht,
Dan komt de vrede binnen
En doet het deurken dicht.
Stel tegenover dit genre-stukje, lief en geslaagd in zijn soort, een onmacht van opgeblazenheid in een quasi-verheven poging als deze: Waar moet ik heen.
Waar moet ik heen? Den embryoon onthullen
Des geestes, die mijn twijflen einden zal?
Wat baat mijn zwerven door het wijdsch (weidsch?) heelal,
Als ampere droomen mijnen kop vervullen,
Die voor geen feeënlichaam wijken zullen,
Zooals voor zonnegloed het dauwkristal.
Geweld is onmacht en verwaandheid val.
Ik hoor den wind met volle woede brullen.
De havik wiegt hoog boven wolkenvlucht
En straks hij wentelt neer in looze wieling.
En straks de wind verlamt in lang gezucht.
| |
[pagina 232]
| |
Daar moet ik heen! Er wachte mij vernieling,
Mijn brandend harte geef ik geerne lucht!
Geweld is onmacht, mijn geweld bezieling!
Oef!... Verzen van geestdrift kan men die van Herman GorterGa naar voetnoot1) noemen. Van zijn Mei tot de School der Poëzie was het een teruggang van gevoels- tot verstandspoëzie, nu is het als een wederkeeren tot vorige sfeer, hoe verschillend het object moge zijn. De dichter Herman Gorter heeft een tijdlang in ideeën geleefd. In wijsgeerige ideeën van Spinoza, en in de sociale van de maatschappelijke hervormers der vorige eeuw. Van uit het aristocratisch subjectivisme, dat in een zelf gevoelde wereld een bestaan in schoonheid zocht, is hij als uit een exiel teruggekeerd in de maatschappij. Maar eerst heeft hij zich bewust willen zijn van zijn eigen verhouding tot de àl-existentie, en daarna van die tot de maatschappij. Wijsbegeerte en socialisme - daar ging hij doorheen met verstand en ziel. Vooral éerst met zijn verstand in een zucht tot begrijpen, en wat hij van dat begrijpen uitsprak in het IIIe gedeelte van zijn School der Poëzie was derhalve grootendeels verstandelijk begripswerk, en als zoodanig vanzelf verskunst van lagere orde. Ook door het socialisme als systeem is hij heengekomen. Hij heeft zich geheel gewijd aan de socialistische Idee - waarvan de verwerkelijking in verre toekomst hem het ideaal is voor de gansche menschheid. Maar nu in zijn verzen betoogt hij niet de waarde dier Idee, geeft hij geen commentaar op socialistische inzichten, gelijk hij vroeger gaf commentaren en parafrazen van Spinozistische wijsheid, - deze verzen hebben betere bestaansreden: zij zijn als ontbloeid aan zijn geestdrift. We behoeven geen verstand te hebben van sociaal-democratische begrippen, geen studie gemaakt te hebben van allerlei systemen, we kunnen deze verzen lezen als de profetische boeken van 't Oude Verbond, vol van Messiaansche verwachtingen. Want we hebben met geen stelsels, maar met idealen te doen en geestdrift voor idealen, en daar geestdrift is de ontgloeiing door een emotie, komen deze gedachten als lyriek uit de eenig-goede bron van lyriek: de ziel. En we hebben niet na te rekenen of datgene wat den dichter | |
[pagina 233]
| |
emotioneert, het òns wel zou doen, - want dan zou bijv. iemand met verkild temperament recht hebben den staf te breken over liefde-lyriek, - we hebben alleen te luisteren naar de geestdrift en te beoordeelen of die dichterlijk, dat wil zeggen oorspronkelijk en in schoonheid zich uit. Als wij deze verzen vergelijken met andere Nederlandsche poëzie, dan vinden we weinig of geen gelijkenis. Een enkele maal is in bizarre opeenvolging van beelden iets wat aan Adama van Scheltema doet denken, maar in hoofdzaak staan ze apart. Mij treft een overeenkomst met den Amerikaanschen democraat Whitman, niet alleen om het geestdriftig bezingen van de algemeene menschenverbroedering, maar ook om den vorm der verzen, het hier en daar plotseling abrupte na weligheid van vergelijkingen. Zoo in Het socialisme het is een eikeltje,
het is een ster van uit de vert gevallen,
het is een kindsdroom die tot waarheid werd,
het geluk gouden, plotseling met een vaart
op aard gekomen....
----------
Het is de droom van 't verleden
----------
Het is de droom der toekomst. enz. enz.
tot we dit slot krijgen:
Het socialisme is 'n eikeltje, 'n klein kind.
De arbeider is de jonge vader en
de arbeidster de jonge moeder.
Hier valt Gorter in den zelfden toon van prozaïsch constateeren, die aan Whitman's verzen als gehéél dikwijls zoo groote schade doet. We weten uit Mei met hoeveel gemak Gorter bij 't uitbeelden van zijn gevoel van 't eene beeld tot 't andere komt, soms verwarrend vlug, zoodat de indrukken elkaar verdringen en benadeelen. Ook in deze verzen vindt men datzelfde, dat vermoeiend disparate van wat, elk op zichzelf levend, een woelige verscheidenheid geeft, zonder altijd tot één grootschen indruk saam te werken. Maar er is hier toch iets meer bezonkens, er is meer soberheid, waardoor de verbeelding meermalen gehouden wordt bij één beeld. | |
[pagina 234]
| |
Zoo in het volgende: Zooals men op de droomerige zee
in doffen zomer toch een golf ziet breken
in witten kop, die krullende weer duikt, -
de rug zich dan weer met het water sluikt, -
maar overal hebben andren gekeken
als hij - Zoo ziet men van de stille zee
der maatschappij ook zwemmende krulkoppen
van arbeiders. Ze kijken langs de golven
en duiken onder.
Maar aldoor gaat het rijzen, dalen, voort,
de hoofden worden talrijker, een spreken
klinkt van de zee der zwemmers onderling.
Als er genoeg zijn, en de zee is vol
van zwemmende lijven, dringende krulkoppen,
dan maken ze ééne wending, als bruinvisschen
komen ze in oneindigen drom naar 't land.
Nu is er maar één ding erg jammer. En wel, dat in zulk een gedichtje, trots de goed volgehouden verbeelding, zoo weinig is van bezieling - zoo weinig van wat als vanzelf door schoon opklinken en rhytmisch bewegen de taal tot verzen maakt. 't Is of de idee van het wordende en groeiende socialisme er te zwaar aanhangt, of dat gewichtige den gang belemmert. We zouden in die golvende zee wat meer wieling willen zien en wat luider het lied van de branding willen hooren.
Deze bundel is een getuigenis van Herman Gorter's ontwikkelingsgang. In twee gedichten Natuur en Menschheid zegt hij het zelf. Eerst is de Natuur hem geweest een en al, zijn mooie liefste, blond en blank als een Noorder-morgen dwalend langs strand en duin. O liefste! ik wil u nooit, nooit vergeten,
gij zijt mijn schat, mijn eerste, mijn jeugdbruid,
gij zijt van mij en aan u dank ik alles,
gij blijft mijn eeuwige onuitbluschbare liefde, -
maar in u had ik 't grootste niet gekend,
den parel, dien gij eens, diep in uw meer,
liet worden tot een vliesje, tot een kiem,
tot een noot, tot een appel, tot een vrucht
zoo groot, dat ze van u afviel, en alleen
voortleefde in uw diepe en groote zee.
Dat was de Menschheid.
| |
[pagina 235]
| |
En nu de aanbidding en verheerlijking van die nieuwe geliefde. O liefste....
Ik heb u in mijn armen, voor het eerst
heb ik het volle, wat de bruigoms hadden
die ik benijdde. Uw lichaam is mij
alles. Gij zijt de volte, niet 't verlangen.
Uw zacht spelende oogen fluistren in
de mijne, en uw mond is warme gloedbron
aan mijne lucht. Een tinteling doorstraalt
uw ooren en mijne. Er is een lied
dat wij beiden hooren. 't Is in ons bloed,
dat één van maat is, het gaat op één gang, enz.
Wie dit leest, leest opnieuw een hooglied. Het is de warmte van liefde-geven en ontvangen in bezits-weelde. Het is teeder en hartstochtelijk, verlangend en voldaan. De natuur was Gorter's jongelingsliefde - de vrouw van den man is de Menschheid. Zij heeft hem nu geheel. En hij haar...? Daar plaats ik een vraagteeken. Dit boek is een verheerlijking van 't socialisme, en van vele bladzijden komt ons geestdrift te gemoet. Het socialisme groeit. Breed wordt zijn rots!
O zoetste tijden die veranderen!
O zoete tijden die zijn nu.
Herman Gorter wil de verheffing van wat men het volk noemt. Dat deel der Menschheid heeft vooral zijn liefde. Zij, de man en de vrouw die arbeiden, zij hebben rècht op geluk. Maar hij behoort niet tot ‘het volk’. Hij heeft het lief, maar het blijft op een afstand. Het is het deel der Menschheid, waarmee hij niet één is. Al heeft het hèm door zijn liefde, zelf blijft het hem als vreemd. Hij wil 't zich wel eens opdringen, in zijn verlangen, dat de eenheid er is. Hoe heerlijk is 't een van 't volk te zijn,
zoo gretig naar kennis, zoo slank van lijve,
zoo dorstig naar geluk, zoo hongerig.
Een zoon van 't volk wil ik zijn en blijven,
met hen strijden, en tusschen hunne rijen
dringen naar 't voêr zooals een mager big.
| |
[pagina 236]
| |
De wil is er, maar de werkelijkheid? In oogenblikken van scherper verhoudingen-zien, van beter zelfkennis, klinkt het heel anders: Wanneer men tusschen een schare mannen treedt,
van jonge arbeiders, die daar staan als vlammen
zoo zuiver, die daar staan als hane-kammen
zoo onschuldig, waarvan geen iets weet.
Wanneer men dan het brood dat men zelf eet,
het brood der kennis, breekt, ze omstaan als rammen
u, en dringen hun koppen gretig samen,
gij geeft het hun, zoodat een ieder vreet.
Hier is de verhouding zuiver gezien, het verschil gemarkeerd. Niet als gelijke staat hij tusschen gelijken, maar als de meertusschen de minder-ontwikkelden. In dat breken van 't brood, in die bedeeling, ligt tevens de afstand. En juist daardoor is deze, als socialistisch en democratisch bedòelde poëzie, nog in haar wezen aristocratisch. Van buiten, of van bóven af, treedt deze dichter tusschen de rijen der onwetenden en breekt het brood van zijn geestdrift. Dat is het essentieele verschil tusschen hem en ‘the good grey poet’, die schouder aan schouder stond met den minste zijner broederen. Maar niet minder bezield dan hij, zingt hij het lied van den fieren nieuwen man en de kloeke nieuwe vrouw, vrij door en in den arbeid. Want de Vrijheid, dat is de sfeer, waarin alle arbeid eerst allen ten goede komt. Ik wijs op de twee gedichten waarin de vrijheid verheerlijkt wordt in overvloed van verbeeldingen. Den klinkklaren klank van den koperen klaroen,
haar mond, hoor ik, en ik zie haar zwaard vlammen,
dat in zilver den gouden dag verdeelt,
als zij strijdt met duizenden van haar vijanden.
Elders: Vrijheid...
Gij zijt de bundel stralen die neervallen
in een bosch, licht en vrij - gij zijt de borst
van den geliefde waar de minnende
aan ligt, stil en in eeuwigen vrede.
Maar ze is hem als eene te sterke, hare sfeer eene te overweldigende geweest. En eerst toen ze met de Poëzie tot hem kwam, kon hij haar verdragen. | |
[pagina 237]
| |
Herman Gorter is in deze Verzen een ziener van idealen, de Apostel van een nieuwe levensleer. En vóór hem ziet hij in een toekomst van Vrijheid het ideale menschenpaar. Ziehier de man: Van uit een nieuwe wereld treedt
een man mij aan met enge kleed,
schitterend zooals ik nimmer zag,
met 't hoofd zoo stralend als de dag.
Hij heeft geen enkel sieraad aan
van slaafschheid en geen enklen waan,
maar hij is zuiver als een man
naakt opgegroeid maar wezen kan
Hij heeft den arm in zuivre vuist,
hij heeft het been tot zuivren voet,
en om het trotsch gelaat, gekuischt,
hangt stil en hoog een sterke gloed.
En dezen tot manninne: Van uit een nieuwe wereld treedt
een vrouw mij toe met hangend kleed,
zoo helder als ik nimmer zag,
het oog zoo stralend als de dag,
Zij heeft geen enkel sieraad aan
van schuwheid, en geen enklen waan,
maar zij is zuiver als een glas,
alsof ze zoo geboren was.
Haar arm is in een zuivren hoek,
in schoone stralen valt haar doek,
en om haar schoon gelaat gezond
speelt 't helderst licht van keel en mond.
Gorter heeft mooiere gedichten geschreven dan deze laatste, maar ze zijn kenmerkende uitingen van zijn nieuw geestesleven. Henriëtte Roland Holst trad in Het Volk op als middelaarster tusschen deze poëzie en degenen voor wie ze bestemd is. Voelde zij dat ze juist datgene mist, wat haar vanzelf tot vòlkspoëzie zou kunnen maken? Ik houd het er voor dat Gorter's uitteraard aristocratische verzen, ondanks zijn sociale bedoelingen en democratische voelingen, hem als dichter een vreemde doen blijven voor het door hem gewenschte publiek. | |
[pagina 238]
| |
In den heer J.K. Rensburg vindt de heer Herman Gorter een mede-geestdriftige voor hetzelfde ideaal van algemeene menschelijke gelijkheid, zij het ook dat hij niet hetzelfde hervormende stelsel aanhangt. De heer Rensburg van wiens Japanse Verzen ik in onzen vorigen jaargang met genoegen gewaagde, heeft thans onder den titel LohengrinGa naar voetnoot1) zestien sonnetten uitgegeven, waarin hij de Graal-sage symbolisch verwerkt. Die cyclus van zestien sonnetten schuilt als 't ware weg tusschen een Inleiding van 44 en een symbolen-verklaring van 8 bladzijden. Of op deze wijze poëzie meer genietbaar wordt gemaakt, betwijfel ik. Te meer, daar de schrijver in zijn inleidend proza een zoo verbijsterende warring van allerlei beschouwingen ten beste geeft, dat we al moe zijn vóór ons de toegang tot den cyclus ontsloten wordt. Ik geloof dan ook dat die inleiding eerder afschrikken dan aanmoedigen zal tot de lectuur der verzen, en is hier het Horatiaansche ‘parturiunt montes, nascetur ridiculus mus’ al niet van toepassing, toch heeft de dichter niet genoegzaam de verhoudingen van voorbereiding en rezultaat in evenredigheid gebracht. De heer Rensburg is mij als ernstig willend werker sympathiek, maar hij wachte zich voor een air van te groote gewichtigheid, alsof hij nu eindelijk eens de blijde boodschap komt brengen. Want, met alle waardeering voor deze nieuwe symboliek - de kern ervan lijkt me volstrekt niet van zoo verrassende of openbarende nieuwheid. En ik moest onwillekeurig glimlachen, toen ik op blz. 9 dit las: ‘De gedachte, dat het Rijk van de Graal, ontdaan van het Bloed van Christus, niet meer alleen zal zijn de Montsalvat, doch zich dan (nl. in de gehoopte toekomst) zal verbreeden over de ganse Aarde, ontstond onder het werken aan den Cyclus tussen '94 en 1900. Nu dicht ik hier aan den toekomstigen Messias een daad toe, di ik zelf door het verwerpen van de graatsi Gods als beginsel van een nieuw Socialisme, dat nu rijpen gaat, eigenlik al verricht.’ Ik heb gecursiveerd en commentaar is overbodig. 'k Betwijfel echter of velen sterk door die Messiaansche daad geïmpressioneerd zullen worden. | |
[pagina 239]
| |
Verder vergast hij ons op een inleg-kunde die me lang niet vrij van willekeur of gezochtheid lijkt. De liefde voor het socialisme voert hem werkelijk te ver, als hij Wagner naar aanleiding van een paar bladzijden uit ‘Eine Mittheilung an meine Freunde’ de bedoeling toedicht van socialistische symboliek in zijn Lohengrin. Volgens Rensburg zou daarin Lohengrin staan voor het Socialisme en Elsa voor het Proletariaat!... ‘... het is door hem so juist gevoeld, dat Lohengrin (zijn Socialisme) zich aan Elsa (het Proletariaat) niet geheel geven kan, zich niet geheel kan openbaren, zijn naam en aard en afkomst moet verzwijgen, omdat Lohengrin d.i. Wagner zelf als gevoelssocialist zijn vizi, zijn gevoelswijze, zijn overtuiging met geen mogelikheid wetenschappelik formuleren kon’. Wie te veel bewijzen wil... Stel u voor: Lohengrin voor Elsa zijn socialisme wetenschappelijk formuleerende!... En dat, terwijl Wagner zelf zoo duidelijk zijn bedoeling heeft toegelicht. Hij stelt zich voor geklommen hoog boven de menschenwereld, om die als dichter, als filozoof en criticus te beschouwen. Dan zegt hij: ‘Die Sehnsucht, die mich aber auf jene Höhe getrieben, war eine künstlerische, sinnlich menschliche gewesen: nicht der Wärme des Lebens wollte ich entfliehen, sondern der morastigen, brodelnden Schwüle der trivialen Sinnlichkeit eines bestimmten Lebens, des Lebens der modernen Gegenwart. Mich wärmte auch auf jener Höhe der Sonnenstrahl der Liebe deren wahrhaftigster Drang mich einizig aufwärts getrieben hatte. Gerade diese selige Einsamkeit erweckte mir, da sie kaum mich umfing, eine neuere, unsäglich bewältigende Sehnsucht, die Sehnsucht aus der Höhe nach der Tiefe, aus dem sonnigen Glanze der keuschesten Reine nach den trauten Schatten der menschlichsten Liebesumarmung. Von dieser Höhe gewahrte mein verlangender Blick - das Weib... das nun aus sonniger Höhe Lohengrin hinab an die wärmende Brust der Erde zog.’ Wie, die dat aandachtig gelezen heeft, moet het niet een brutaal stuk vinden om dezen Lohengrin op bovenaardsche hoogte voor het Socialisme en die vrouw voor het Proletariaat te laten doorgaan! Maar laat ik niet langer stilstaan bij dit fanatisch ijveren en liever den heer Rensburg in gelukkiger oogenblikken doen kennen. Ik kies daarvoor sonnet XIV. | |
[pagina 240]
| |
Heil, wen de Duif met wiekgewenk bij paren
Heel 't mensdom daar ter tafelronde nood,
En 't na een beter duizendtal van jaren
Graalspijs gegeven zij als daagliks brood,
Als ider 't aureool des Kelks zal blinken,
Zijn licht, zijn koor elk steunt, wien kwaad beëngt,
Geen kreet van ‘Schuld!’ zijn hymnen zal doorklinken,
Men, wi nu naakt is, onze rusting schenkt,
En elk al naar zijn rondenlast zal slinken,
Hem heffend in de hand, ook hoger brengt.
Ons koepeldak zij 't schild der ganse aarde
En d' englenkring, die Montsalvat omsluit,
Breide ons gebied, zijn slagboom vuur'ge zwaarden,
Tot om de grenzen van de aardschijf uit.
Nu liggen nog vier bundels naast me, die me voorkomen vrijwel zonder bijbedoelingen geschreven te zijn, waar we dus alleen de verzen als zoodanig te genieten krijgen. Want al geeft de heer W. Graadt van Roggen in Het schouwende LevenGa naar voetnoot1) blijken van een, mogelijk door Van Eeden geïnspireerd dualisme dat hem doet zeggen: In strijdige eendrachtigheid
zijn lijf en ziel verbonden:
het lijf is bron van zonden,
de ziel fontein van machtigheid.
het boekje maakt overigens geen propaganda voor een lijfverachten dat mij persoonlijk altijd een beetje verdacht voorkomt. Dat het opzettelijk ervan getuigen niet bepaald meewerkt tot schoonheid van uiting getuigt een coupletje als volgt: Zich maken rein
dat is: het hemelsche weten
en met dat weten tevreden
eraan onderworpen zijn.
't welk verbazend onbeholpen voor den dag komt. Er is nog iets in dit boekje dat aan Van Eeden herinnert: de enorme hoogheid van het Ik, dat er zich in uitspreekt. Waar we andere dichters in aanbidding of althans vereering vinden voor hun Liefste, is deze het hoofdzakelijk voor zijn eigen ziel. | |
[pagina 241]
| |
Hoog en sereene
droomt sterfgeflonker
over aarde-donker
onbewust henen:
zóó ligt uw ziel onder
mijn liefde, wonder-
beschenen.
Nog sterker in het werkelijk lang niet onverdienstelijke V op blz. 12. Kom mee, mooi kind, ga met mij door het leven,
de weg is lang, de wereld is zoo wijd;
wat ons voor moois of liefs soms wordt gegeven
zal ons een gave wezen voor altijd;
want eeuwig blijft de lichterinnering leven
aan 't mooin goede uit den kindertijd.
Zoo luidt het eerste couplet. Luister nu eens naar het vierde. Bedenk u vóór gij kiest - want niet lichtvaardig
eisch ik uw volgen, dat voor eeuwig zij;
want houdt gij nog te veel van 't stil en aardig
tehuis en 't lief der oude vrienden-rei (rij? v.N.)....
volg mij dan niet, zoo zijt ge mijns niet waardig,
indien ge Uzelf lief hebt bóven mij.
Als deze zelfde dichter even te voren zingt van: De Hooge Minne,....
.... deed besneeuwen
mijn zondelooze ziel....
dan twijfel ik of hij die Hooge Minne wel gekend heeft. Er zijn werkelijk heel klankvolle, melodieuze verzen in dezen bundel, maar zelden treft ons in deze lyriek de ‘cri du coeur’ die ontroert. 't Is of de dichter altijd zich wil verheffen boven de sfeer van felle emoties, en of hij toch vaak daar beneden blijft. In het proza-lyriekje op blz. 39-40 is een zucht tot mooi-doen, dat herinnert aan tal van zulke pogingen, zonder veel indruk te maken. Graadt van Roggen heeft talent - 't zou onbillijk zijn het niet te erkennen - maar 't is jammer dat hij het wel wat forceert. Als hij in eenvoud zich uit, dan bereikt hij soms, wat hij in meer verheven trachten niet nadert. Getuige dit lief-innige liedje: | |
[pagina 242]
| |
Nu zingen de Zusters in avond-licht
hun stille beden
en schemert er om hun verklaard gezicht
gewijde vrede.
Zij brengen hun dank en hun liefde aan God
in zangen lijze;
vroom-stil door de schemering stijgen op
hun zachte gepeizen.
En wij die gedenken, hoe droef en lang
wij pijnen leden,
wij hooren van verre hun heiligen zang
en - bidden mede.
Zachte innigheid - dat is ook de sfeer van Beeld en Spel door Joannes ReddingiusGa naar voetnoot1). Stellig geheel onopzettelijk heeft de heer Reddingius zijn eigen talent en neiging als gesymbolizeerd in een sonnet, getiteld: Wolkeschip.
Nu wijkt van 't logge wolkeschip 't gebint,
dat met te zwaren last was langzaam gaande,
hoog zeilende over bouwval, eeuwe al staande,
hoor, hoe langs muren gierend vlaagt de wind.
Het flikkerlicht èn heide èn bergen tint
licht-goud, dáár stort de bui, de wonden slaande -
het modd'rig water waar 't een weg zich baande
strijkt langs de steenen, voerend gruis en grint.
Verruimd van hart sta ik te zien en luister
voor 't open raam, dankbaar in huis te zijn. -
Zie, 't is of schimmen deinzen in 't half-duister,
laag aan de kimmen glanst bleek-gouden schijn.
Kom in mijn armen, kind, en wacht en fluister
mij lieve woorden toe, ontroerend-rein.
Wie letten wil op het door mij gecursiveerde zal begrijpen wat ik bedoel. Deze dichter weet wel van storm en regenslag en natuurdriften, over en door den mensch varend met reuzig geweld; hij wil ze zelfs wel opmerken met zin voor de spelingen van schoonheid en met ontzach voor verheven effecten, maar... hij doet dat liefst van uit een venster en voelt zich innig dankbaar, dat ze hem niet deren kunnen. Hij heeft geen Manfred-natuur, oproerig stormend en | |
[pagina 243]
| |
thuis in de woeste natuur om hem heen, hij staat liever binnen en vraagt der Liefste om wat lieve woorden. En wat hij tot haar zegt is dan ook dadelijk veel beter van toon, dan wat hij van daar buiten vertelt. Daar hooren we wel van storm in, maar we voelen dien niet. ‘'t Gebint van een wolkeschip dat langzaam gaat en dan weer zeilt boven over een bouwval die al eeuwen staande is’: dat is allemaal bedenksel zonder emotie. Als we in een ander gedicht lezen ‘Uw mondje stopte ik vol met zwarte bramen’
of elders ‘terwijl de looverkens der fijne twijgen
raken liefkoozend blonde liefste's wang,
dan voelen wij hem in zijn element, dan is er een lieve vriendelijkheid, een egale zachtheid in zijn verzen, maar als hij poogt ons met het grootsche van natuurtafereelen te treffen, dan blijft hij meestal beneden zijn doel. Hij is een vereerder van Jacques Perk en hij heeft dezelfde streek bereisd, waar deze zijn beste sonnetten dichtte, doch nu is 't onvermijdelijk dat wij de zijne daar telkens mee vergelijken, en dan komt dat niet tot zijn voordeel uit. Hij begint wel eens in goede stemming, zoo dat hij ons meeneemt, maar meestal is hij niet bij machte die stemming vast te houden, zoodat veel van zijn verzen een decrescendo zijn. Neem bijv. dit: De lage zon.
De lage zon giet door de wolken goud,
dat lijkt te branden in de zilvren beek,
rood zijn de rails der tram in woeste streek,
rood goud op zilver naast verwilderd hout.
Zondert men het te secure lijkt uit, dan is er in dit couplet wel een vroeg-morgen-vizie. Maar nu het tweede: 'k Heb als in droom die vuurge pracht aanschouwd,
terwijl de nacht voor lichten dag bezweek,
die deinsde in nevelkleed, zoo stervensbleek,
voortvluchtend langs de stammen van het woud.
| |
[pagina 244]
| |
Voelt de dichter nu niet dat hij door van het tegenwoordige, waarin we met hem uitstaarden over 't landschap, opeens in 't verledene over te stappen, ons ‘er uit’ haalt. En als hij dan nog verder zegt: 'k Dacht aan Oduseus.... enz.
nu ja, dan zeggen we ‘zoo-zoo’, of ‘hoe komt u daar nu zoo in eens op?’ maar de stemming is op de vlucht. Een enkele maal lukt hem een crescendo. Zoo vind ik in het sonnet Waar door de wouden... dat vrij zwakke kwatrijnen heeft, deze gelukkige terzetten: De heuvel ligt gelaten in den nacht,
terwijl hoog-helder door de luchten spoedt
melodisch zacht gerucht uit diepe dalen.
Aroom van dichte dennen maakt het zoet
met zachten tred door 't hooge huis te dwalen
in stil gedroom bij mane- en sterrenwacht.
In het eerste gedeelte waar de heer Reddingius blijkbaar nog met zich zelven niet in 't reine is, onderwerpen kiest die boven zijn macht zijn of last heeft van mythologische aanvechtingen, is hij niet op zijn sterkst. Dat toont hij zich pas als zijn zwerven uit is, als hij kalm als jong huisvader in zijn dorp woont en een kleine kerel om hem heen ramaait. Want hij heeft de specifiek-Hollandsche gave van intiem-huiselijke poëzie, en al brengt dat genre niet velen tot onsterfelijkheid, we moeten denken dat een Wordsworth het niet beneden zich achtte. In het intiem-huiselijke komt zijn mensch-zijn en wat er in hem van dichter-zijn steekt tot zijn volle ontwikkeling. Hij heeft zich niet te forceeren tot verhevenheid, hij kan zich geven gelijk hij is, gansch naar zijn aard, en dan voelen we vaak het door en door èchte van zijn sentimenten. Ik zat het liefst in schaduw half gedoken
voor kleine woning, weeldrig groen-begroeid,
waar 't uchtendkoeltje door de blaeren stoeit,
na voorjaarsregen voller thans ontloken....
Het herinnert aan Beets in zijn goede oogenblikken. In stiltes nooit vermoede zangencel
suist het aemhalen van mijn slapend kind,
de dingen om mij weet ik welbemind,
luistrend te aanhooren is mijn liefste spel.
| |
[pagina 245]
| |
Of als het kindje nog niet slaapt, dan vermeit hij zich in zijn klein lieflijkheidje, dat waggelt en wankelt bij eerste loop-pogingen, en met welgevallen ziet hij op eenigen afstand: ....moesje, beeld van trouwe, blond en kleen.
Of wel hij gaat naar buiten en ziet het spel van kindje en konijntje, of hij wandelt alleen en geniet van natuurschoon, of bespiedt 's avonds de licht-effecten van lampe-stralen uit een gezellig landhuis op den weg, en bij dat alles is er harmonie tusschen zijn sympathiek willen en zijn kunnen. Een enkele maal vergeet hij belangrijk te maken wat voor hem belangrijk is, zooals wanneer hij een heele bladzij geeft aan deze twee regels: Een kind, dat met een boom vertrouwlijk praat
is grooter schat dan goud....
maar over het geheel is Joannes Reddingius in de poëzie van intieme, Hollandsch huiselijke sentimenten op zijn best. Naar een zelfde sfeer wijst de titel van het zoo fraai uitgegeven boek ‘Eerste Verzen zijnde: Het Vader-huis’, door Karel van de WoestijneGa naar voetnoot1), waarvan ik alleen den omslag niet bewonderen kan. 't Is een formaat geheel gelijk aan de kortelings aangekondigde uitgave van Vondel's Lucifer, en evenals deze op Hollandsch papier gedrukt op de Handpers door Julius de Praetere in 100 genummerde exemplaren. Na een toewijdend sonnet vinden we de volgende onder-afdeelingen: Voor-Zang, Verzen eener Liefde, Verzen eener Ziekte, Venus en Adonis, Verzen aan eene Vrouw, Verzen aan de Terugkeerende, De Moeder en de Zoon, Zeven Gebeden en Thanatos en de Vreemdeling. Als we een onderscheiding tusschen deze rubrieken zouden willen maken, kan gezegd worden dat de meeste zijn subjectief-lyrische uitingen, dat Venus en Adonis poëtisch filozofisch, en Thanatos een poging is om het subjectieve van hoog ironisch standpunt te objectiveeren. Karel van de Woestijne verschilt niet in den aard, maar in 't gehalte zijner dichterlijke sentimenten wel zeer van Reddingius. Er is iets veel breeders in. Hij doet ons niet denken aan of voelen | |
[pagina 246]
| |
voor een bepaalden persoon, al is hij nog zoo subjectief - in het gedragen-breede van taal en rhytmiek is er iets algemeeners dan het beperkte gevoel, geldende een bepaalde levensverhouding of situatie. 't Is moeilijk dat eigenaardige sentiment aan te duiden zonder toelichting en die geeft dunkt me onderstaand eerste sonnet. Wijding aan mijn vader.
O Gij, die komm'rend sterven moest, en Váder waart,
en mij liet leven, en me teeder leerde leven
met uw zacht spreken, en uw strelend hande-beven,
en toen ge stierft, wat late zon op uwen baard;
- ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaart,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over 't natte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied....
Zóó vaart mijn leve' in vrede en waan van dóod begeeren,
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
Alles werkt mee om in deze verzen niet een dieper emotie, maar een breeder sentiment te doen aanvoelen. Er spreekt uit het eerste couplet innigheid genoeg, maar de smart is bezonken en met een schilderachtig trekje weet de dichter ons toch 't verleden op eens vóor te tooveren: ‘wat late zon op uwen baard.’ En nu gaat hij niet in smart op, maar geeft de algemeen menschelijke stemming van weemoed, die berust en berustend verder leeft. Tot ten laatste in uitzicht gesteld wordt het weer van aangezicht tot aangezicht terugzien, niet als een geloofsartikel, maar ook voor den ongeloovige als een poëtische of wijsgeerige waarheid. Want wie ziet niet in ‘dieper meren’ als in een spiegel het aangezicht van zijn vader in het zijne? 't Kan mij niet schelen of de dichter iets dergelijks met zijn gedicht bedoeld heeft, 't is voor mij de hoofdzaak dat 't mij suggereert. En ik zou zeggen dat zijn verzen in hoofdzaak niet emotioneerend, maar suggereerend zijn. Hij leeft in een zekere stemming, geeft daar uiting aan, en doet het zóo gelukkig dat we in een analoge stemming geraken, zonder dat het bijkomstige | |
[pagina 247]
| |
van zijn bepaalde levensverhouding op dat oogenblik voor ons iets zijn kan. Karel van de Woestijne is stemmings-dichter. Ik bedoel dat zóó. Als Reddingius ons van zijn kind vertelt en van zijn vrouw, dan moeten we ons zijn interieur voorstellen en door het daar geziene onder den indruk geraken. Daarbuiten blijvend, is er niets voor ons in zijn gedicht. Maar bij Van de Woestijne is dat anders. Hij zal bijv. van een weifelende stemming getuigen. Boven op een kamer is hij, en beneden in den tuin plukt een meisje bloemen. 't Is avond. Nu begint hij met een vers: 'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teer avond-dalen....
Meer niet. 't Is als een preludium, een lichte voorbereiding, 't zacht aanslaan van een paar accoorden. We wachten even. Door 't open venster hoor 'k den donz'gen val
van klamme bloemen in kristallen schale....
Weer een pauze. We voelen de stemming komen. Het droeve gevoel in geel-teeren avond en het vallen van die afgesneden bloemen donzig tegen 't kristal.... Nu het weifelachtige in die zachte avond-beklemming: - En 'k weet niet of ik haar beminnen zal,
in 't stil en licht bewegen harer leden,
en hare goedheid in mijn vreemd bestaan....
‘Ik weet niet....’ 't Stemt geheel met het voorgaande. 't Is een oogenblik van niet, van niets weten tegenover het leven in geel-teeren avondschijn, een oogenblik van droeve onmacht en onwetendheid tegenover zich zelven. En nu klinkt als slot: 'k Ben droef, en 'k hoor haar stille voeten gaan
en haar zacht neuren, in den tuin, beneden.
't Kan al niet eenvoudiger dan in deze acht regels. En toch - toen ik ze gelezen had met inachtneming van de pauzen, zoodat ze telkens genoegzaam konden inwerken - was de stemming van droeve willoosheid om me. En - geheel onafhankelijk van het bijkomstige dat ze in den dichter had gewekt. Ik voelde de innigheid van zijn stemming door de groote suggestieve kracht en, geheel buiten zijn omstandigheden, onderging ik iets dergelijks. Omdat het hem gelukt is in woorden de kwintessens ervan te naderen. | |
[pagina 248]
| |
Het breede, algemeene is eigen aan zijn poëzie, en de breedheid van zijn rhytmen geeft vanzelf de rustige gedragenheid. Neem eens een aanhef als Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten....
of Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat
of October draagt in vreê wie sober heeft genoten
de zomervruchte', in lustelooze rustigheid.
of een begin-couplet als: Wees niet de schroom'ge die, in loomer avondkomen,
herdenken zwijgen doet;
ben ik de pleger niet die met zijn eigen droomen
zijn eigen treurnis voedt?
Uit zijn proza-bijdrage Romeo in het tijdschrift Vlaanderen, van verre herinnerend aan de Moralités légendaires van Laforgue, kenden we Van de Woestijne als ironisch bespiegelaar, en deze ironie vinden we ook plotseling aan 't slot van Thanatos. De Vreemdeling is een jonge man die, even als Musset's pessimisten, het leven heeft gelééfd in alle opzicht en nu aan de deur van den Dood klopt, moe en moedeloos. Hoor hoe hij in voor deze stemming wat heel krachtige verzen den Dood van zich zelven vertelt: .... als een ruiter, die de sterkste paarden ment,
lácht, en zijn lachen striemt en bijt de woeste paarden
die trille' en steigrend staan tegen de gloênde klaarte
des avonds, die zijn brand over de steden breidt
en blaakt en pal blijft in zijn bralle oneindigheid,
wijd hijgend door het zwaar gebouw der wolk'ge luchten,
over het teedre weven van de steê-geruchten
die schuilen in de schaûwen van het hard gelaai,
- zóo, als een ruiter, die met éénen arrem-zwaai
de paarden temt en ment, en lacht, en laat den steden
het snuivend razen van zijn grillig willen weten,
- maar, is 't begeeren van zijn kokend brein voldaan,
in iedren ader 't haamren van zijn dóod voelt slaan,
en, lácht hij nóg, zijn lach door de' ijlen deun moet wringen
die stervens-diepten door zijn holle hersens zingen:
- zóo, als een ruiter, heb ik 't leven dóor-gemaakt....
Ik vind deze verzen niet de beste uit den bundel, er is op 't laatst vooral een neiging tot het bombastische, die aan den indruk | |
[pagina 249]
| |
schade doet, maar ik wil ze eerst citeeren, om te sterker het contrast te doen voelen met het antwoord van Thanatos, als hij aandringt om toch de deur te openen: - Ach, malle jongen! Ik hoop door het bovenstaande de overtuiging gevestigd te hebben dat Karel van de Woestijne een talent is, waarmee we rekening hebben te houden bij het aandachtig waardeeren van den recenten herbloei der Vlaamsche letteren. O leven! leven! ruiken 't rijp aroom
Van 't zondoorzoelde pijnbosch! proeven 't koel
Van fruit en 't zoet van honing! zilverdoom
Van maan zien wazen! hooren 't blij gejoel
Van lentevogels! voelen donzen vroom
En meiewind èn vleiend golfgespoel!Ga naar voetnoot1)
Wie geen algeheele vreemdeling is in onze hedendaagsche letteren zal wel niet behoeven te vragen naar de herkomst van die verzen. En dat we er zonder aarzelen terstond een naam onder zetten, met bewondering tevens voor de fluweel-zachte welluidende taal die al maar zingt en weer zingt en haar vollen klankenrijkdom uitstort, als deze dichteres ze bespeelt ter uiting van haar ziele-voelingen, - dat is wel een bewijs te meer voor de oorspronkelijkheid, waarmee ze telkens haar eigen merk geeft aan haar verzen. Zooals we geen bladzij proza kunnen lezen zonder Louis Couperus te herkennen in zijn zoo hoogst eigendommelijke rhytmiek, zoo is 't niet mogelijk een gedicht van Hélène Lapidoth-Swarth te hooren, zonder haar te herkennen. En oppervlakkig gelezen staat een aanhaling als boven buiten de sfeer van wat zij gewoonlijk geeft. Meestal toch klinkt in haar verzen de mineur-toon; en haar talent neigt allerminst tot jubelen. Maar wat in al haar gedichten hetzelfde is, en wat ze derhalve in een zelfde sfeer tezamen brengt, hoezeer ze als sentiments-vertolking verschillen, dat is de uiting-in-schoonheid, de altijd welluidende taal, het steeds zich zoo lenig naar haar welbehagen vlijende rhytme. Zij is een woord-kunstenares bij uitnemendheid. Hoe klinken haar sonnetten altijd helder op, zonder bedervende enjambementen of vermoeiende stijl-verwringingen. En even meesterlijk als het sonnet hanteert ze, als spelende, elken vorm. En nooit wordt dat spel | |
[pagina 250]
| |
slordigheid, de hand lichten met moeielijkheden uit kwazi-dichterlijke vrijheid. Maar hoeveel er achter ligge van arbeid en polijsten, ze zijn zoo geheel daar ‘uit’ gekomen, dat we aan de moeite der techniek niet meer denken. Luister eens naar dit, aan het oude triolet herinnerende, Mei-Verlangen.
'k Heb heel den winter naar den Mei gesmacht. -
En komt de Mei, wat zal de Mei dan brengen?
- Veel goud en blauw om lente-azuur te mengen,
Veel bladergroen, waar 't blije bosch mee vlagt.
Zal heete zon geen teedre knoppen zengen?
Zal rijp vernielen blanke bloesempracht? -
'k Heb heel den winter naar den Mei gesmacht,
En komt de Mei, wat zal de Mei dan brengen?
Ik wacht de zon, na grijze wolkenjacht,
Wen rust de lucht van storm en regenplengen.
Ik tel der dagen lentelichtend lengen.
Ik wacht en wacht - en weet niet wàt ik wacht....
'k Heb heel den winter naar den Mei gesmacht.
Zie hiernaast de fraaie afwerking van de sonnetten, het gelukkige lyrische gebruik van anapaesten en jamben in een gedichtje als Heimwee, een voorbeeld van het in onze taal zoo ongewone Makamen als in Dichter-narcis, eindelijk als een plotselinge hernieuwing een uitvlucht in schoone Ghazelen, - en we moeten erkennen dat de taal zich onder de hand dezer virtuoze gedwee buigt, om haar te doen bereiken wat zij wil. Maar.... en hier komt het hoogere - niet om die virtuoziteit te toonen is het haar te doen. De techniek is haar nog altijd een middel, geen doel. Uit de onuitputtelijke bron van haar zieleleven wellen haar gedichten op. 't Zijn een en al ziels-aandoeningen die in schoonheidsbeeld gekristallizeerd tot ons komen, in hun smart en weemoed juist door die schoonheid nog een vertroosting. Hoor hoe haar zielsangst zich uitschreit in een gebed. Hoe zoekt mijn droeve ziel naar U,
o Vader!
Hoe roept ze alom: - Waar toeft ge nu,
o Vader?
Mijn vingeren tastten in den nacht en trachtten
Te ontwarren levens raadslenkluw,
o Vader!
| |
[pagina 251]
| |
Doch booze dwergen kwamen stil en wonden
Die levensdraden rond mij sluw,
o Vader!
Nu lig ik laag, gebonden, bang, in donker,
In de aardspelonk, waarvan ik gruw,
o Vader!
En snerpend snijden me al die felle draden,
En kille wind omwaart mij ruw,
o Vader!
Ontferm u mijner, breek die broze banden,
Verstrooie uw kleed die dwergen schuw,
o Vader!
En laat mij, zwijmende aan uw veil'gen boezem,
Uw adem voelen meieluw,
o Vader!
Wie denkt bij het lezen van zulk een gedicht aan den vòrm? En toch - maakt het niet door juist dien vorm, door dien herhaalden aanroep, den eenig-gewenschten indruk? En zoo is het telkens. Eveneens zingt (zij) ghazelen, met juichende keel,
van de lente....
en daar is de herhaling telkens als een blijde uitroep, een staag gejubel. Ook weer in Octoberloover gaf Hélène Lapidoth-Swarth ons veel schoons.
W.G.v.N. |
|