| |
| |
| |
Panharing-visschen
door G. Simons.
Jan en Kees stapten de deur uit, gingen de zaterdagsdrukke straten van het stadje door, die licht straalden in de goud-zon. Al nader kwamen ze tot de haven. Rukwinden renden over de roode daakjes, waaiden stof-wirrelend over de grijze kazeiën. Kleine golfjes ribbelden in op glijing van het water-niveau waarin schepen en masten met kronkelende slanglijnen weerkaatsten. Schelle kleuren, kopergeel en hardgroen, tabaksbruin en oranjerood, schitterden onder het licht-gespeel. Nog stonden de schippers te dweilen en te schrobben, putsten het water over de bruin geteerde planken, of poetsten het koper beslag tot het goudend de blits-gloeiingen der zon weêr lichtte. Voor de frisch geverfde huis-gevels tobden de dienst-meiden; de rokken hoop òpgesjord in den schortband, de voeten in wit-geschuurde klompen, plasten en plonsden ze de dweilen in de koper berande emmers en ploeterden voorovergebukt, de hoofden vuurrood van inspanning, de stoepen en straten schoon, die blauwzwart glimmerden onder het heenstroomende water als glanzend glazuur.
Kees ging bij den visscher binnen en hoorde al diep in het gang-donker Jan nog roepen: - Blijf niet te lang weg! Na een pooze kwam hij terug, druk koutend met Willem de jongere broer van den schipper. Ze stapten vroolijk redeneerend naar den Ham wachtend op de Spek, die zooals Willem vertelde naar het kalfateren van de hoogaars was gaan kijken op de werf bij baas van Rossem.
- Wat is nou onze boot? vroeg Kees, de dobberende scheepjes afkijkend, op wier achterstevens B.Z. zoovéel en zooveel met groote witte letters geschilderd stond.
| |
| |
- Die schokker hier - de derde van den wal af.
- Gaan we dan niet met de hoogaars?
- Nee, die ligt immers op de werf. Ik vaar al even lief met deéz boot. Kun je goed tegen de zon inkijken? vroeg hij lachend aan Jan, - is dat de Spek of niet?
- Ja, de man zelf.
- Nou, dan maar aan boord.
- Laat Arjaan wat bier halen, vijf kruiken, de man éen - hier is geld.
De schippersknecht kroop als een aap tegen de zwart geteerde beschoeiing op, terwijl de twee stadschen langzaam voorzichtig over de gevaarlijk smalle boordzijden liepen, schril angstig om een koud bad te nemen. Dan kwam Arjaan, met de vijf kruiken aan een rooden zakdoek geknoopt, tegelijk oploopen met de Spek, 'n stoeren jongen kerel met 'n rossig puntbaardje, 'n bruin laag-gewelfd voorhoofd met borstelige brauwen waaronder de oogen stuursch toekeken. Een rimpel van nà-denken of van lang staren naar éen punt in de verte, plooide boven zijn rechten neus met smalle beweeglijke vleugels. In zijn blauw wollen trui leek-ie nog breeder, terwijl z'n vierkante schoeren rythmisch vóor en achteruit bewogen als in evenwicht voor zijn eenigszins wankelende beenen. De meeste schippers hadden een reef in het zeil gelegd omdat er nog al een fel koutje stond. Maar de Spek sprak en hij zei het ernstig als een oû-mensch met veel ondervinding:
- Met zoo'n wind loopt dat ding merakel hard. Als een ander twee reven moet leggen, dan beginnen wij pas goed op dreef te komen.
Arjaan gooide de lijntjes los en langzaam stroomaf dreef het bootje voort tusschen de hooge tjalken en aken, nu 'lijk 'n roeibootje zoo klein. Om sneller vooruit te komen namen de twee visschers hun lange boomstokken en duwden, met hun breede schoft tegen het hout geleund. telkens fel af, tot aan de roerpen meeloopend, om dan met plotsen ruk nog tijdig den haakboom uit het slijk te trekken.
Wind woei met bollende vlagen nu wijd tusschen de dijken. Willem stuurde naar een windstillen hoek waar het zeil opgeheschen moest worden.
Al rapjachtte de wind in het wijd open doek, lustig klap-wapperde het en rinkelend sloeg de ring langs het schoot-ijzer. Hevig trokken
| |
| |
ze met hun drieën aan het koord en het bruine zeil vaande al met een scherpen hoek van het schuin-hout vlak tegen den pitch-pine gladden mast.
Nu stond de Spek aan het roer, den breeden rug schorend tegen het zwaar terugwerkende stuurhout. Pijlsnel vlotte het vaartuigje de vluchthaven uit en al dadelijk dansten in het wijdere sop de golfjes klits-klatsend tegen den boeg. Kees stond bij den schipper, Jan zat op het dek, snel rookend en met blij gezicht den schokker overkijkend, die sitsel-schuimend over het water gliste. Willem rugsteunde heel vooraan tegen de hout-beschoeiing, keek door zijn lange zijige wimpers naar het stedeke dat met hel roode daakjes en zijn oude grijze kerke even boven de mollig rondende dijken uitdroomde, 'wijl het uitspansel fel blauw schaterde met wit-bultige wolkenkoppen, statig zeilend langs de licht groene en wit-bloesemende boomen-kronen. Er was een leutige jool in die kort schokkende golven-reeksen, in dien bollenden wind die stoeiend het scheepje voortjachtte, dat breed laveerend het zeegat instuwde. Heel ver zagen hun kijk-grage oogen nog de ijler lijnende dijkstreep waarachter het stadje aldoor hooger op-blokte. Zwaar brokte de oude kerk tusschen de zon bevlamde daakjes en fel spatte het stralende licht over het streuvelende groen der heuvelende boomen-kronen, afgrenzend den dun blauwen horizon, 'lijk verschoten tegen de warme kleurgloeiing van het goud-bezonde stedeke. En hoog boven hun hoofden koepelde de doorzichtige luchte waarin de wolken vlotten als reusachtige schepen, met enorme kleur-vanende zeilen, statig zwanend op den wuivenden wind.
Moeizaam bewerkte Arjaan de pas getraande waterlaarzen. Hij trok het stugge leer, streep voor streep òmklemmend, naar beneden, de taaie huid weeker knedend met beî zijn inspannende handen.
- Over!! ovùr! Pas op Kees! Bukken Jan. Bukken dan! anders ga-de overboord, lolde de Spek, den schoot losgooiend. Willem schaterde om het benarde gezicht van Jan, die languit op het dek neerlag, plat als een haring in de pan. Het klapperende doek jachtte naar stuurboord en met een geweldigen flap bolde het weer vol; de stoeiende wind deed het bootje scherp slijden over het tot perels verruizelende water, dat met sproeistralen over den schokker waaierde.
- 'n Zeetje, riep Willem diep verscholen in zijn kapmantel, met den breeden flambard op z'n wuivend-fladderende krulharen.
- Pats-klet-klats, zong Jan, schuilend achter het opgetrokken
| |
| |
zwaard - schei je d'r nou uit, Spek! Spekkie-Spek-bokkum. Maar de schipper had er lol in, drukte heviger nog de roer-pen, zoodat het water fonteinend aan boord spoot.
- Brrr - rilde Jan en met twee sprongen verdween-ie in de roef. Willem bleef stil zitten terwijl het water regen-boog webbend over hem neêrputste, besprenkelend zijn breeden hoed, bezaaiend zijn ruigen blauwen mantel als met glijdende kwikzilver-droppels.
De wind kromp 'n ietsje en bedaarder, rustig vlotte de schuit over de schuimkuivende golven. In de verte streepten alree de visscherijen, lange scherpe hoeken, weêr haakvormig bruin stippelend over het blakke water der zandbanken. Zeemeeuwen vielen hier en ginder langzaam uit de lucht neer op enkele drooggeloopen vlakten, vlogen weer óp met krijschend geschreeuw. De Spek keek naar de zon en zei tegen Arjaan: - 't Is bij vijven - we zullen d'r zoo zijn.
Uit het donker van de roef kwam een klokkend geluid, als liepen daar flesschen leeg. - Hei! hei! niet alles alléen hoor! Laat er voor 'n ander ook wat in! - D'r is water genoeg in 't Scheld, lachte Jan. Maar Willem sprong door het open luik naar beneden en nam twee kruiken tegelijk, wat Jan gulzig noemde.
Zoetjes laveerde de schokker naar de uiterste punt der bakens, bijna gelijk met de andere schippers wier roepen ver over het water schalden. Plots doofde het zonlicht achter een lei-grijze nevelbank, de Schelde zettend in een mat glazerend vaal waarover de al koelere wind huiverde. De Spek rechtte zich al in zijn geweldige leerzen; nou zag-ie er uit als een watergeus, die ros-blonde haardos, de goud-bruine sik, de borstelige brauwen schaduwend over de zacht blauwe oogen. Arjaan peilde het water: - D'r staat net water genoeg, zei hij. Willem stond op een lat dat de bakens aan éen spande en keek in het grijs-groene water, waardoor duizende garnaaldunne vischjes schichtten, een krooi heel kleine pan-harinkjes.
- Zie-de visch? vroeg de Spek.
- Veel! er zijn pijlstaarten bij - kijk-kijk, riep hij verheugd - kijk 's wat 'n dieren! zes-zeven - heer allemachtig! - wel twintig!
De Spek en Arjaan sprongen beiden over boord, doorploegden zwaar het water dat wolkte met bruine pluimingen. Kees en Jan waren naast Willem tegen de mutserds geklauterd, steun zoekend met de hand op de groengladde palen.
- Zie-de ze? vroeg Willem aan de stadschen.
| |
| |
- Ik niet - jij zeker ook niet!
- Kijk nou 's goed - daar komen ze aan - zie je dien grooten daar vóor op - tellen: zeven-acht - hier links nog drie - en wat 'n dierages! - sjonge- sjonge Spek, da's levertje!
Ze tuurden het troebel groene water in dat vergrauwde onder het heen vlietende licht. Heel teer doezelden de dijkgrenzen tegen lood-witte lucht. Kouder wind huiver de over de ebbende zee, groote zandplaten liepen plots droog, violette en lei-grijze wadden blootleggend, waarlangs het vlietende water snel wegribbelde met kleine prutsige golfjes. De visschers plons-plompten verder, de sleepnetten hield Willem gereed. Arjaan en de Spek spanden den fuikhoepel dáar waar het van ijzer gevlochten raam gezeten had om de visch te weren. Ze liepen nu langzaam en voorzichtig langs de binnenzijde der bakens-rij, het sleepnet nog saâm-geknoeld tusschen hun wezen in. Dan schoven ze voort tot daar waar de houten rissen als keeringen in scherpen hoek stonden.
- Vlug! zei de Spek, die met spanning naar het water keek, dat snel stroomde met wielingen en kolken der heen en terug zwemmende visch, die soms met angstig gespartel naar het niveau stuwde en looze slagen met de trillende vinnen in de lucht deed. Het donker groeide over het grijze heenspoedende water. De schokker lag al aan den grond, maanlicht pijlde met trillende stralen over de donker bruine lijven der visschers, die als twee vreemde zeebeesten daar aan het werk waren in het klitsende gekabbel.
- Trekken! trekken! vooruit maar. Het op kurk drijvende sleepnet was strak gespannen tusschen de twee mannen. Nu sloeg Arjaan met een stok op het water als in drijfjacht, rakelings drongen ze langs het met zeewier behaarde staketsel voort, telkens palmde de Spek een deel van het net in. Nieuwsgierig keken Kees en Jan het water in; geweldig begonnen de nauwer opgesloten visschen te leven. Zwaar sloegen de pijlstaarten met hun plat schollige lijven over het blakke water, rijen panharingen pijlden door het blauwgroene nat, pietermannen schoten groenglanzend als hagedissen snel tusschen allen door. Het was een sidderend angstwekkend leven, de almaar snellende visschen, dàn schuw en wild, dàn regelmatig en als aanvallend in slagorde met honderden voortschietend 'lijk lang-werpige projectielen - - maar de fuik als een val voor hen, het jachtende geklits-klats als striemende zweepen boven, en van achter bedreigd door het ondoordringbare sleepnet, stapelden
| |
| |
de visschen zich al meer en meer in den hoek waar de fuik vlottend vol liep met zilverig-geschub van bliekjes en sprotjes tusschen de nauwe mazen. Al nader drongen de twee, de pijlstaarten ranselden vreeselijk het water - - maar zij lachten, riepen: minstens vijftig!
- Zijn er panharingen?
- Precies genoeg om die stadsmenschen te vergasten, riep Willem.
Snel liepen de visschers op de fuik in, hielden dan met forschen zwaai de breede hoepelopening als een enormen trechter boven het water, schoven vlug het ijzeren raam ervoor en trokken toen met vereende kracht de spartelende massa aan boord. Zilveren-schubbenregen spetterde tegen de wanden, en al leegden de druipende visschers den zwaren trechter, die uitgulpte het geweldig gespartel en geslier als een hoorn van overvloed. En het klatste en glibberde en flabde over de plat gladde buiken wit schuimend tusschen het weerschijnend zeegroen van blinkende haringruggen. Overal tusschen door spoten de smal gladde visschen met hun slanke puntige lijfjes en rukkende gaap-snakkende bekjes; pietermannen en bliekjes, sprotjes en zeesterren, kwallen en krabben - - het spritste en klab-kwalde door een, maanlicht-gestreel sidderend over het nog opspringende kleine grut.
Nog eens gingen de twee het water in, terwijl Willem voorzichtig tusschen de krioelende visschen met een hoosvat woelde en de beste panharingen voor de lekkerbekken uitzocht. Met een haak duwde hij de pijlstaarten opzijde: - Je moet oppassen voor die visch, zei hij wijs betoogend tegen luisterende Jan en Kees die onder het zeil een schuilplaats voor den wind hadden gezocht, ze zijn vergiftig - die steken nou wat je noemt met hun staart. Als je een schram met dat kleine haakje, hier opzij zit 't, over je heen krijgt - nou dan kan je om zoo te zeggen je testament wel maken.
- Kom, lachte Kees - weer zoo'n schippers-praatje?
- Praatje of niet, de visschers zijn er bang voor - en ik ook!
Een beetje onder den indruk van z'n ernst-gezicht keken de twee naar de breede scholplatte visschen die in het wit-blanke licht met hun staarten er niet mis uitzagen.
- Kijk! da's ansjovis zei Willem en hij pakte tusschen zijn kleverige vingers een heel fijn vischje, dat wel van een blauw-groenzilverig metaal leek, in het kalklicht der mane tot opaal verkleurend.
En alweer trilde het bootje onder den schok der neêr gulpende visch. De Spek en Arjaan klauterden aan boord. Moeizaam trokken
| |
| |
ze hun leeren hozen uit, die daar nu stonden als vier zevenmijls laarzen, glinster-glimmend van zilver-schubbetjes.
De schipper verdween in de roef. Arjaan spoelde de netten schoon en trok het flossige zeewier uit de mazen. Toen waschte hij de slijkerige schoenen af, liep dan zachtjes fluitend op z'n dik-gestopte wollen kousen over de wiebelende planken boven het ruim, greep den emmer met panharingen en sprong door 't luik het kajuitje in, waar de Spek druk bezig was bij het gelige toortslicht van 'n lamp. Er steeg een lucht van brandend hout uit het verroeste ijzeren rook-pijpje. Even dook de zwarte krullekop van Arjaan boven het luik uit: Hoeveel lusten de heeren er?’
- De man minstens vijf, lachte Willem, ze zullen wel honger hebben.
Voor den wind waren de drie weer achter het zeil gekropen. Licht rilde over de slijkbanken. Troosteloos eenzaam lagen de visscherijen onder de wit gele maanschijnsels; als dood verlaten steppen en grauwe moerassen, waar alleen de kreet van reiger en zeemeeuw schril kraste, lagen de wadden te oneindigen. Maar in de roef siste en spetterde de visch in de pan. Al ging hun neus te gaste aan de bradende boterlucht die warm aanwaaide uit de schokker-diepte.
Dicht bij een gekropen zaten de drie melancholiek voor zich heen te staren. Vreemde weemoed was in hun denken, nu ze daar sprakeloos bijeen zaten op die woest verlaten velden, waarover het licht neer rilde, droefheid wekkend van troostelooze eenzaamheid.
- 't Water komt weer op, fluisterde Willem - kijk-ginder waar ge de kant van de platen ziet.
De stadschen keken even op lusteloos - Ja - ja - het zou wel weer komen zonder dat zij er moeite voor behoefden te doen. Strakke stilte was over de twee gekomen, nu het zonlicht heen was en de verlatenheid over de violetdonkere wadden huiverde met vreemde gele lichtplassen als van glanzende koperen platen. Roerloos stil lag de schokker als een miserabel wrak, dat wel zoo uit elkaar kon slaan op het slijk. Koude wind zing-zangde door de mazen der fuik, floot langs het strak gespannen touw-werk en suisde ruizelend in hun steile ooren met vreemde droeve stemme.
Maar uit de roef kibbelden plots de vroolijke stemmen der visschers op. De roode glans van het vuurtje wrocht blijder visie en de baklucht, die aldoor op waaide uit het luik, deed hun honger tot geeuwen toe prikkelen. Telkens kregen ze weer aanvechting
| |
| |
om in het warm beschuttende hokje te kruipen, maar de Spek schreeuwde dat ze wachten moesten, de tafel was nog niet gedekt. Dan met een komiek gezicht kwam de bruin-roode warme kop van Arjaan boven het luik uit: - Als de heeren maar willen? Vlug sprongen ze op, hun verkleumde leden stram-rekkend en dan lieten ze zich naar beneden zakken in het nauwe lage hutje waar het huiselijk warm was en goed. Goudigbruin gebakken visch plekte druipend van gele boter op de witte borden. Sneden wittebrood, dik gesmeerd, lagen op ieder teloor. Een mes was er naast gelegd, net als bij de rijke lui, zei Arjaan.
- Voor de sevite, ge wit! en Willem lachte, beet al met z'n émail-wit gebit in den rug van een panharing. Nu schransden ze greet in de roef, die warm beschuttend hun kou-huiverige lijven dekte. Links van de Spek die met vollen mond zat te pruimen, stond het nà-gloeiende kacheltje met den gezelligen rommel van deksels en pannen. Lampelicht streelde over het al. Boven den ros-rooden kop van den schipper op een groen geverfde plank lag een groot aangesneden wittebrood, waarnaast blauw glansde een klein keulsch boterpotje. Pantoffels en klompen stonden heel stiekum op in een lichtplek van de grauwaangeslagen hang-lamp, die vaag in duister liet wollen tricots en 'n paar glimmende zuidwesters, terwijl de olie-jassen met 'n roodwollen das fel belicht-spat werden met vreemde gladde spiegelingen. Half in oud-bruin waarover het weifelende licht goudende schitteringen wekte - half in teem-tonig grijs met plotse schrikhelle roode en groene vegen - stond de roef-ommestand in waasteer geschemer. De Spek zat met den goud-spinnenden haardos vlak onder den licht-kring, het bovenlijf naast het roze tintelende vuur van het nà-smeulende kacheltje. Arjaan dook half in 't donker weg, de kroesharen even blauwend, 'wijl glimpitsen over het bruin verbrande gezicht wirrelden. Jan en Kees zaten laag op een bankske weggescholen in het troebele licht, met alleen schijnsels op hun roze witte handen. Willem leunde behaagziek tegen het schot, zat wijdbeens gestrekt op een omgekeerden houten emmer.
Toen ruimde Arjaan den borden-rommel op, zette dien ergens neer waar hij niet in den weg stond. Kees gaf sigaren. Rustig zaten ze de roef vol te dampen en in dien grijzen schemer van het huiselijk warm hutje zong de Spek en Arjaan melodie van vreemde wijze, kinderlijk uit lang verleên, en Willem die nooit en nooit vergeten
| |
| |
kon, neuriede meê traag - zoo vaag - zóo als de rooke dwaalde, dwaalde door de hutte, zacht en kalm als het watergekabbel tegen de kiel van den schokker.
- Hoor je dat? zei Kees vreemd ontroerd.
- Ja zei Jan - 't water komt op.
Het klotste met kabbelende geluidjes tegen de boot, 't zong monotoon en het klonk als een klagende stemme, uitende leed en verdriet, zacht de stilte indruppend, langzaam, en stilte wekkend, stilte strekkend - de vreemde gezichten der luisterenden even beweegloos, hoorend de stemme der Schelde, lamentabel klagend van droef grijze melancholie - en er welden tranen in de oogen van de vrienden om lang vergeten verdriet, dat bleekverkleurd door hun denken waarde en wachtte om in dit geheime duister te worden uitgebeefd. Niemand lette daarop, allen zwaar van landerig zwijgen.
De schipper voelde den schokker vlot worden en langzaam stonden ze allen op, hun gekoesterde lijven rekkend in de lage kleine ruimte.
- 't Is tij, zei-ie.
Ze klauterden de roef uit, het luikgat door, en stonden daar ongedacht voor de golvend deinende Schelde-wateren, bleek gelig verlicht door de stijgende mane, straf beglansd met bevende trillingen over banen verre, oneindig tot waar de schuim-witte zeegolving aanvlotte onder streelende lichtstralen, blank als sneeuwblanke velden. En het licht plaste neer over den schokker, deed de zilver-schubbige visch fonkelen met hevige weerschijnsels van zee-groen naar schuim-wit, van brons-groen naar purperend blauw, terwijl de pijlstaarten daar lagen opgestapeld, groote bleek grijze dingen als chineesche vliegers. Weer stonden ze te trekken aan het klapperende zeil, met vaart ging het naar boven en dansend dobberde het bootje op de snel wassende wateren. In het zwart blauw priemden de blits-punten der sterren en 'n meteoor tuimelde met duizeling wekkende vaart door de ontzaglijke ruimte en viel, en viel cirkel-buigend en verdween spoorloos in de oneindigheid. De wind huiverde over de kleumende stadschen, maar snel deden ze de mantelkappen over het hoofd en zaten nu beschut weer te tuuroogen. Arjaan wette de messen, wier lemmers staal-glansden. Willem hield de roerpen vast. De twee visschers gingen de levers uit de pijlstaarten snijden. Ze stonden daar beiden voorover gebukt, schaduw-donkere figuren. Ze grepen ieder een dood slap dier
| |
| |
van vreemden vorm, dat even glans-lak glimde tegen het licht. Met een smak werd het beest op den breeden rug gesmeten, de grijs witte buik op het bruin glinsterende dek. En ze begonnen te kerven in de stugge vischlijven. Bloed droop langs de sneeuw-blanke buiken, het koraalde met diepe glanzen over den hout-vloer, gudsend rilde het langs hun handen, over het koel blauwe staal dat telkens met een veeg weer schoon gestreken werd over de engelsch leeren broek. Het stroomde ten leste over boord onder het sprankelend gele licht, een koude roode vloed uit de lillende stram-vlakke lijven met barbaarsche gruwelijke wonden, diep, ontzettend diep, waaruit de levers weggesneden waren, levers roomkleurig, geel goudend als kopere platen trillend in rood-vlammende handen. En méer en aldoor meer lijven werden er opengesneden, 'wijl de visschers juichten en als in een feestroes voort-kerfden, telkens de messen zettend met vaste hand in het taaie wit en dan kervend in precieze snijding rond om de levers, die dan druipend van olie in de blanke emaille emmers werden gesmeten. Zweetend van inspanning gingen de beide visschers voort. Hun strakke gezichten berobijnd met vele kraaltjes, de handen klef, de geel-witte oliejassen befonkeld, en overal het neêr-gudsend roode als in een afschuwelijken droom het voortsnellende bootje belekkend en overstroomend - een moordgespeel onder het neer sidderende-maanlicht onder de donker blauwe onmeetlijkheid.
De schokker vlotte voort. Schuim-zilverende waterhoosjes waaierden voor den boeg op. De twee vrienden aan het roer spraken niet, beiden met die brandend-roode uit-gulping voor de starende oogen.
- 'n Bietje op het Hoofd aanhouden, Willem!
- Jaàà - te loevert - de wind verwaaide het geluid.
Vele toplantarens als dwaallichten wiegden over de ruizelende wateren der staâg wassende Schelde.... Monotoon klokten en kabbelden de golven tegen den schokker. Tusschen de purperen dijken toen - en daar boven de vertrouwelijke lichten der stad.... |
|