| |
| |
| |
Busken Huet's beoordelingswijze.
Door Van Elring.
Indien er iemand is geweest, die invloed heeft uitgeoefend, zowel op de beschouwing der Nederlandse letterkunde, als op de manier van beoordelen, door velen later gevolgd, dan is het Busken Huet. Als een buitenlander om inlichting zou vragen omtrent onze letterkunde, als hij zou willen weten, wie onze beste kritikus is geweest, wie de meest van geest tintelende hoofdstukken over onze dichters heeft geschreven, men zou hem verwijzen naar Busken Huet.
Indien deze verdienste hem toekwam, men zou er vrede mee hebben, al zou die vreemdeling met het lezen van Huet's fantasiën onherroepelik alle achting voor onze vroegere letterkunde verliezen, uitgezonderd wellicht voor Hooft. Doch Huet verdient deze lofspraak niet en daardoor schuilt in zijn grote roep ook een groot gevaar. Huet beklemt onze letterkunde.
Ik wil geenzins ontkennen, dat hij een bizondere plaats inneemt door zijn lenige stijl, zijn fraai proza, door menige snedige opmerking, dat hij rijmelarij vaak aan de kaak heeft gesteld, maar bij alle boeken, die hij in de afgrond heeft willen slingeren, bevinden zich zoveel mooie grotere of kleinere scheppingen, dat wij tegen zulk een opzet hoog nodig te velde moeten trekken. Wij kunnen ons sommige antipatiën van hem verklaren uit balorigheid, uit besliste weigering om alles, wat den Nederlanders zijner dagen werd aangeprezen, als mooi te erkennen. Maar Huet heeft te veel beschuldigingen geuit tegen onze bekendste dichters om ook niet zelf het onderwerp te worden ener kritiek. En indien dit geschiedt, moeten wij erkennen, dat hij te zonderling met onze letterkunde, onze dichters en onze volksaard heeft omgesprongen. Voor iemand, die zich zo volkomen
| |
| |
bewust was van de middelen, waarover hij beschikte, is deze fout des te erger. Hij heeft willens en wetens zijn redeneringen op vreemde en laakbare wijze telkens om- en weer gezwenkt om de dichter, die hij op het oog had, te vernietigen. Indien wij zijn beoordelingen van het voornaamste tijdperk onzer letterkunde aan een nauwgezette beschouwing onderwerpen, zal dit ten duidelikste blijken.
Ik heb reeds gezegd, dat Hooft (naast Staring, hoewel deze niet onvoorwaardelik, en naast Huet's vriend Potgieter) de enige Nederlandse dichter is, die bepaald genade vindt in zijn ogen. Ik geloof, dat dit is toe te schrijven, eensdeels aan diens hoge, aristocratiese manieren, aan het meerder gemak, waarmee zijn verzen zich laten schiften (bij kleinere omvang van werken), alsmede aan de zucht om hem te verheffen ten koste van Vondel. De uitzondering moest hier de regel bevestigen. Had Huet ook Hooft's dichterschap op de mesthoop gegooid, niemand had zich meer om hem als beoordelaar bekommerd.
Het is echter niet het enige geval, waarin hij de mindere boven de meerdere heeft trachten te plaatsen. Ik wil niet beweren, dat Hooft niet volkomen Huet's oplettendheid heeft verdiend, dat diens twee studies over Hooft niet zeer verdienstelik zijn. Ik wil slechts zeggen, dat hij de liefde, die hij bij Hooft's beoordeling zo rijkelik toont, aan anderen geheel onthouden heeft, zelfs aan Vondel. En wij zouden daardoor geneigd zijn te vragen of die voorliefde voor Hooft niet geheel uit een positieve, maar deels uit een negatieve stemming voortsproot. Hoe het zij, laten wij beginnen met zijn beoordeling van Hooft te beschouwen en nagaan of hij ons, tenminste daar, waar hij zich geven wil, niet door tegenspraken en vreemde wendingen beteuterd laat staan.
Allereerst treft ons een dubbelzinnigheid, niet voor Hooft, doch voor anderen: ‘Een onredelijk klassicisme deed de vaderlandsche oorspronkelijkheid ondergaan. Doch Hooft en de zijnen, zij waren spruiten van ideaal-nederlandschen bloede; ene zedelijke en verstandelijke aristocratie.’ Wie zijn bedoeld met ‘en de zijnen?’ De Muiderkring? Vondel en Huygens? De kritikus gebruikt die uitdrukking niet slechts eenmaal; maar wijl hij niet duideliker is, willen wij niet eens van die zinsnede gebruik maken, die ons anders later zeer goed te pas zou komen.
Toch schuilen er reeds in diezelfde bladzij (I, 9) vreemdheden.
| |
| |
Want dit onredelik klassicisme werd ingevoerd ‘onder den schitterenden dekmantel van Huig de Groot's geleerdheid’, dus was van Hooft's tijd (vergelijk dit ook met ‘Examen de Polyeucte’, waarin Corneille zich beriep op de Groot; Polyeucte is het beste stuk van Corneille, wellicht het mooiste treurspel der gehele Franse letterkunde); ‘het smoorde de nationale kiem onzer letteren en bracht de uitheemsche en tans in onze oogen bedenkelijke gladheid.’ Dit is in tegenspraak met het slot der vorige aanhaling. Bovendien: ‘Toen kwam, met de herroeping van het Edict van Nantes, de fransche immigratie; zoo van dramatiek en kritiek als van zeden.’ Wanneer we nu weten, dat die opheffing van het edikt eerst in 1685 plaats had, dan zien we in, dat die zin hier geheel misplaatst is. Brengen we ons ook Hooft's beroemde regels in herinnering:
Die roem is uitgeblazen met
Geleerdheids heldere trompet.
dan weten we, dat Hooft in nader verhouding heeft gestaan tot de geleerdheid dan Vondel, die naderhand door Huet beticht wordt, en wien zulke regels nooit uit de pen konden zijn gevloeid.
We merken dan, Huet verder lezend, terloops op, dat hij het antwoord aan de Amsterdamse Akademie een uitmuntend dichtstuk noemt. Men moge hiernaar zijn maatstaf kennen.
Hij noemt dan enige van Hooft's gedichtjes ‘om vinding en inkleeding merkwaardig’ en de brief over Christina's dood aan Maria Tesselschade ‘eene in waarheid onvergankelijke zuil.’ Hij zegt, dat Hooft ‘om het gehalte zijns karakters, is aangemerkt als de natuurlijke en wettige aanvoerder van dat gedeelte der Nederlandsche beschaving aan welks spits hij feitelijk stond.’ - Wie begrijpt dat: iemand is aanvoerder van dat gedeelte der nederlandse beschaving, aan welks spits hij staat. Dat is nog eens met de lezers een loopje nemen. En dit alles moet dan blijken uit een sonnet, zegge een enkel sonnet. Hoe hebben wij het nu? -
Daarop prijst hij de klachte der princesse van Oranje, Hooft's kennis van het liefhebbend vrouwengemoed, en wijst er op, dat de dichter in dat gedicht de volheid zijner hulde aan schoonheid en liefde aanschouwelik heeft gemaakt, hiermede dus het gedicht verheffende. - Ik geloof echter niet, dat de rouwklacht over Christina's dood, moge hij aantrekkelik zijn, dezelfde waarde voor het proza bezit, als de klacht der princesse voor de poezie. - Doch dit is een persoonlike opvatting.
| |
| |
Wij richten nu onze belangstelling op het einde van het eerste opstel over Pieter Cornelisz. Wij lezen daarin, dat diens poëzie is ‘vol merg en pit, vol schoonheden van het eerste water, een waardig voorwerp van ernstige studie’; is dit niet een hoge lofspraak? ‘Zonder nadere toelichting is het voor onze dagen een ongenietbare lektuur.’ Zegt dat iets, is dit met Dante e.a. niet eveneens het geval? En wij begrijpen daarom niet: ‘Klassiek geweest, is de Muiderschool ook niet, gelijk Molière en de zijnen, klassiek gebleven.’ - Temeer begrijpen wij dit niet, waar in de volgende Hooftstudie onze oren beginnen te tintelen van de massa loftuitingen. - Hoort slechts:
Hij gehoorzaamt aan een even zuiveren, als sterken inwendigen drang, is een geboren artiest en heeft het voordeel van omringd te zijn van litterarische en kunstvrienden, dichters, musici, begaafde vrouwen.
Hem is de soort van ijdelheid vreemd, waarmede het halve talent zich poogt staande te houden; hij vertegenwoordigt een nieuw en krachtig begin.
In de Granida is alles of bijna alles nieuwe wijn. Ze is de bekoorlijkste kleine gedialogiseerde liefdesroman in verzen, dien de Nederlandsche renaissance heeft aan te wijzen, idylle vol aanminnelijkheid.
Kunstige sonnetten, bekoorlijke kleine liederen enz. waarborgen Hooft's slapen, den ‘groenens nimmer moeden lofkrans’.
Het vers ‘Noodlot’ is een merkwaardige proeve van Hooft's diepzinnigheid en zeggingskracht.
Het schijnbaar gemaakte van zijn poëzie vloeit in een (vroeger besproken) hoogere eenheid weg en wordt tweede natuur.
(De Warenar:) Het breede onderwerp wordt breed en wijsgeerig opgevat. Warenar is een stuk van opgewekt litterarisch leven.
Hooft is zoo vruchtbaar; zoo overvloedig in werken van blijvende waarde, met zulk gemak het onvergankelijke uit den mouw schuddend, enz.
Velzen is zijn meesterstuk niet; Bato wint het. Van hoeveel nadenken echter en hoeveel kunst getuigt ook dit drama niet. De Nederlanders der 17e eeuw stonden, vergelijkenderwijs, op een hooger trap van beschaving dan wij. Van hunne schilderkunst ontkent niemand dit. Maar het geldt ook van hunne litteratuur.
De reizangen van Hooft's treurspelen ademen een verheven sympathie.
| |
| |
Bij Hooft die in zijne verheven verzen somtijds aan het romeinsche en majestueuse van Malherbe denken doet, vindt men in de minnedichten menigvuldiger het bevallige en zangerige van Ronsard terug. Hij nam dien franschen zwier in zijne italiaansche herinneringen op, en zette, door zijn krachtig nederlandsch taalgevoel, beiden in nationale vormen om. Het wezen van een dichter is zijn bijzondere wijze van zien en gevoelen. Zijn zang in de kunst wordt daarbij bepaald door zijn slag in de moedertaal. Dit is het, wat Hooft in zijne soort tot een der aoden maakt, van welke de Grieken zeiden, dat zij lievelingen der Muze waren.
(elders:) Langzamerhand worden de losse trekken kleine schilderijen.
(elders:) Men is aangenaam verrast, den jeugdigen vervaardiger der slepende eerste treurspelen, in eigen naam met zulk eene vaart en zulk een meesterschap, tegelijk als liedjeszanger te zien optreden.
(elders:) Alleen Hooft heeft zulke dansmuziek in Hollandsche verzen weten te schrijven; (van een ander vers:) oud-blauw en de minste porseleinen vazen zijn zoo fraai beschilderd.
Ten slotte: En de man moet ons toeschijnen aanspraak te hebben op de hulde van het nageslacht, die, door gevoel, verbeelding, en heerschappij over de taal, een geheel volk tweehonderd vijftig jaren in ontwikkeling voor was. Als talent in het algemeen is Hooft de evenknie der groote schilders van zijn tijd geweest.’
Als wij dit alles lezen na het vorige, dan mogen we met vader Vondel uitroepen: Ik sta voor 't hoofd geslagen. Dan laat een opmerking als: ‘Zijne geheele ontwikkeling in de kunst was eenzijdig litterarisch’ ons koud. - Dan begrijpen wij niet, dat hij niet klassiek is gebleven: ‘bij het herdenken van Hooft's geboorte heeft Hoofts ziel niet ontbroken op het appèl).’ Dan vinden wij het misplaatst en hatelik, als Huet zegt: Zelfs in onze vermaarde 17e eeuw wil ik niet aan meer Nederlandsche spuitkracht geloofd hebben, dan ook toen bepaald werd door onzen vlakken bodem, onze menigvuldige sloten en vaarten, of onze gelijkmatige inborst, (trouwens dadelik weer tegengesproken en dan verandert het bruisen weer in borrelen). Dan verbaast het ons, dat hij elders zegt: Over het algemeen boeit hij misschien minder door zelf zich een dichter van den eersten rang te toonen enz. Dat hij hem aldus verkleint: Maar er zijn oogenblikken, dat ook hij het ideaal bereikt; of weer spreekt van betrekkelike onvolkomenheid.
| |
| |
En als Huet in Het land van Rembrandt nog zegt: ‘Zonder overdrijving kan niet beweerd worden dat de geheele verdere nederlandsche letterkunde van het tijdvak door Hooft's brieven in de schaduw gesteld wordt. Maar er is toch iets van aan,’ dan begrijpt zelfs de onoplettendste onzer, dat Huet ons in de maling neemt, en niet alleen ons, maar de geheele Nederlandsche letterkunde, Hooft inkluis. - Trouwens: ‘Van een gezocht en gewrongen proza durfde ik spreken, uit welks boeien een goede genius Hooft zijne verzen hielp redden.’
Doch de kroon op dit alles is het volgende: ‘Doch zijn onsterfelijkheid, in weerwil der impopulariteit, waarmede de werken van hem en zijne vrienden tans geslagen zijn, is niettemin gewaarborgd’ Hiermede stemmen wij volkomen in. Maar nu komt tot onze grote verbazing de volgende reden: ‘Hij geloofde, hiermede is alles gezegd, aan de vaderlandsche letteren en aan hare toekomst.’ (I blz. 23). -
Al deze onbegrijpelikheden vormen nog maar het zwak voorspel van wat Huet in zijn twee studies over Vondel zegt. Voor Hooft bezat hij genegenheid en dit zal hem altijd ten goede geduid worden. Doch Vondel moet bij hem bepaald weerzin gewekt hebben. Het is niet alleen te bemerken, aan de wijze, waarop hij zijn werken beduimelt en zwijgt over al de mooie gedichten, die hij blijkt ontmoet te hebben, maar ook uit zijn wijze van spreken (Huet zou zeggen: het hooge woord moet eruit), de onhebbelike toon, die hij tegen onze dichter aanslaat. - We zouden menen met de schroomvalligste, nauwgezetste man te doen te hebben, als we in de studie over Hooft (I, 10) een regel lezen als deze: ‘De baker vergeve het ons, dat wij haar een oogenblik zwart maakten.’ Dat zijn echter van die verontschuldigingen om elders des te vrijer te werk te gaan. Hoort slechts naar het volgende: doch nooit is het hem helder geworden, of heeft hij vermoed, dat hij, door van van dien boom (der kennisse) te eten, zichzelve een oordeel at.’ De boom der kennisse zal Huet echter heugen; hij vormt het middelpunt van Vondel's meesterwerk, zijn trilogie. Even laf is het volgende ter gelegenheid van de onthulling van het beeld in het Vondelpark: ‘zitten zal hij, tot aan het jongste oordeel,’ voorwaar bombasties ook, om de oordeelsdag er bij te halen, of heeft de schrijver bedoeld het oordeel dergenen, die na hem kwamen? Dan heeft hij zich al te schromelik vergist. Dit voegt hij er nog bij:
| |
| |
‘zoo heeft de beeldhouwer het gewild, en zoo behoorde het ook.’
En op die kleingeestige toon gaat het voort ‘zelfs geen hittenwagentje zal zich kunnen voortbewegen om zijn grasperk, zonder hem zelven en zijn zetel bedenkelijk te doen dreunen.’ Is dit ook niet bedenkelik? ‘Zijn ten hemel geslagen blik, met die vraag aan de morgenster’, zeker, hier heeft Busken Huet niet vermoed, dat die morgenster (Lucifer) zijn oordeel zal vellen. Niet vergeefs zal Vondel vragen, maar op die morgenster zal voor hem een schone morgen volgen, en de onbarmhartige en redeloze kritikus heeft zichzelf uit Vondel's paradijzen verwezen.
Ook in Het land van Rembrandt komen dergelijke noteringen voor.
‘Dit is het huis van Adriaan,’ met een toespeling op een kinderprentenboekje, enz. ‘Het eenige, wat aan zijn openbare vorming ontbreekt, is les in de opgeruimdheid.’ Het is te betreuren, dat Huet niet in Vondel's tijd leefde, want hij zou de dichter zelf die lessen kunnen verstrekt hebben. Tans komt echter de reden: ‘De man der meer dan dertig treurspelen schrijft niet éen blijspel.’ Nu kan men even goed aan Sophocles of Schiller dergelijke verwijten doen of aan tal van andere dichters. Daarbij straalt in alle treurspelen van Vondel een oneindig vertrouwen op Gods goedheid door.
Maar er is meer, Huet weet zeer wel, dat Vondel de Leeuwendalers heeft geschreven. Hij volgt hier echter de volgende methode, uitgedrukt in de slotregels van zijn boek (L.v.R.): ‘De beste historiestijl, heeft men in onze dagen naar waarheid gezegd, is nog altijd de stijl van Rembrandt: veel weglaten, veel overdrijven, en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht doen vallen.’ Nu schijnt de uitwerking verschillend te wezen, Rembrandt tovert het lelike mooi, bij Huet wordt het mooie vaak afschuwelik. - Doch dat daargelaten, is het toch al te veel om niet alleen het ene blijspel, maar ook de negentienduizend regels epiek weg te laten en Vondel's gehele lyriek! Neen, wij vallen met Vondel in: ‘Laat den Rijnsen berkemeier lustig, rustig ommegaan.’ Wij waarderen het groot getal luimige of opgewekte gedichten, en dat in zulk een ruwe en veelbewogen tijd, en dat, terwijl de dichter zoveel persoonlik verdriet heeft gehad, en ook zwaar heeft meegeleden met anderen. Trouwens, haalt Busken Huet zelf niet aan: ‘Nu eens van 't loze Reintje gezongen, dat het klinkt,’ die regels gebruikende om eigen afbrekende kritiek te versieren. Dat is immers handigheid! En wat zegt hij van Hooft?
| |
| |
‘De Nederlandsche Historiën zouden mislukte kunst zijn, eene historische schilderij zonder waardigheid van koloriet of van toon, indien zij niet van het begin tot het einde, ook wanneer het aanbreken van een nieuwen en blijder dag er in doorschemert, zonder afwisseling een somber tafereel ontrolden.’ We kunnen onze ogen nauweliks geloven; waarom mag Hooft wel naar de Nederl. Historie grijpen en Vondel niet naar zijn treurspelen? -
Doch wij willen tans de kritiek op Vondel's kunst nagaan. Vondel is niet in de eerste plaats, maar is óok vertaler geweest. Huet beschuldigt hem van vulgariseren: ‘met dit vulgariseeren is het hem echter ernst,’ (hij denkt niet na over Potgieter's vertaling van Dante). Wij weten, dat Vondel niet een vertaler in de eigenlike zin des woords is geweest, maar zijn zogenaamde vertalingen in verzen ‘houden het midden tusschen een vrije vertolking en eene navolging; eene copie, waarin de eigenaardigheden van den copiïst duidelijk blijken.’ (G. Kalff). Deze afwijking heeft dus zijn oorzaak in Vondel's sterke persoonlikheid en wij willen erkennen, dat de vertaalde werken achterstaan bij zijn eigen. Doch wat de prozavertaling van Virgilius betreft, daarvoor doen we een geleerde spreken, die het weten kan: ‘daarover velde Brandt een m.i. juist oordeel, toen hij in tegenstelling met van Baerle beweerde, dat men nergens, daar Duitsch gesproken wordt, iemand vinden zou, die Hollandsche woorden en spreekwijzen zou weten te vinden, de kracht van Maroos Latijn zoo ná uitdrukkende, als hij doorgaans had gedaan.’ (G. Kalff).
Tot zover Vondels vertalingen. Ook het werk over Homerus en Virgilius wordt er te onpas bijgebracht, want in hoeverre dat ernstig bedoeld was, wordt door Huet in de slotzin aangegeven: ‘Hij wilde enkel referent zijn.’
Tans Vondels oorspronkelik werk. ‘De skandinavische(!) of engelsche litteratuur had geen vat op hem.’ Op Hooft wel? Het blijkt tans trouwens, dat Shakespeare wel vat op hem had. Wel erkent Huet dat zijn omgang vertrouwelik was met de Italianen (Guarini, Tasso), met de Fransen, Latijnen en Grieken, dezelfden, die door Hooft gekend waren, de laatsten door dien allicht minder (zie deel XVIII, blz. 51). En de Grieken werden later juist zijn grootste leermeesters.
Wat echter Hooft, in Warenar, ten goede wordt geduid, dat hij niet navolgde alleen, maar verdietste, wordt Vondel in zijn
| |
| |
Leeuwendalers kwalik genomen. Dit stuk wordt uitgescholden voor Aarlanderveens. Ons gaat dit stuk echter meer ter harte dan Granida met ‘de elegante herderinnen en herders uit een denkbeeldig Arkadië.’ Hooft wordt niets verweten, wanneer hij ‘links en rechts naar het uitheemse grijpt,’ en zijn werken zijn onvergankelik, ondanks zij hun tweeslachtigen oorsprong telkens verraden. (Dit is niet als verwijt bedoeld).
De wansmaak in Gerard van Velzen gaat Huet vluchtig voorbij: ‘Hij weigert zelfs niet tol te betalen aan de echo van Muiderberg.’ Ook hierover valt geen verwijt: ‘Zulk een minnende heldin uit Tasso's vrouwengalerij, vurig als Armida, teeder als Herminia, heldhaftig als Klorinde, wordt bij Hooft de gemalin van Frederik Hendrik.’ Integendeel de ‘klachte’ wordt hogelik geprezen. Hiermee staat of valt de dichter Hooft. Huet wijdt er vier-en-een half bladzij aan en vergeet onderwijl geheel ‘De geboortklok van Willem van Nassau.’ Dat is partijdigheid.
Nergens ook heeft Vondel zulke allegoriese personen nodig gehad als Twist, Geweld, Bedrog, Eendracht enz. gelijk Hooft. (Ger. v. Velzen). Dit wordt niet aangemerkt gelijk zo tal van andere dingen. Als Vondel de regel der eenheid (evenals Hooft) in aanmerking neemt, heet het, dat al zijn toneelstukken naar grieks-romeins snit zijn gemaakt, alsof het een jas gold. Natuurlik geldt zulk een verwijt nooit buitenlanders.
Terwijl hij bij Hooft, die trouwens nog veel meer de oude goden in zijn verzen brengt dan Vondel, zegt: ‘Hetgeen bij ons als griekschromeinsche mythologie bekend staat, en dikwijls voor een verouderden litterarischen vorm geldt, was in Hooft's schatting de levende en hoogere zin van het leven zelf,’ en ‘de olympische godenwereld is zinnebeeldig opgevat als persoonlijk wezen der dingen,’ mag Vondel het doen met bastaardklassicisme. ‘In niet een van zijn scheppingen heeft Vondel het keurslijf van het bastaardklassicisme te eenemaal afgelegd,’ terwijl we zeer goed weten, hoeveel verzen van Vondel van iedere godennaam of gestalte vrij blijven.
Ook wordt de grote veelzijdigheid en verscheidenheid wel bij Hooft, niet bij Vondel in aanmerking genomen.
Terwijl Huet in de L.F. de muziekaalheid van Vondel's verzen hogelik prijst (bl. 34), worden diens Alexandrijnen met die van Cats in het L.v.R. aangevallen (blz. 182).
| |
| |
Doch erger is het volgende: ‘Niet naar Sofokles of naar Seneca moet men Vondel beoordeelen, maar naar eenige fransche wegbereiders die niemand meer leest.’ Wij lateren beoordelen hem noch naar Sofokles, noch naar Seneca, noch naar Fransen, maar naar zijn eigen stukken. Wel bewonderen wij het, dat hij hoe langer hoe meer slechts den Grieken de erepalm voor het treurspel wilde toekennen. (Zie de studies van de hoogleeraar Kalff). Maar wat wil Huet nu zeggen? Vondel heeft zijn leermeesters gevonden in enige vergeten Franse treurspeldichters en staat eigenlik met hen gelijk. Om dit te bewijzen begint hij met de volgende veronderstelling: ‘Ik laat mijne lezers slechts recht wedervaren, wanneer ik bij hen eene zoo gemeenzame bekendheid met Vondel's werken onderstel, dat een half woord genoeg is om hen te doen gevoelen, welke soort en welke graad van overeenstemming er bestaan mag tusschen zijne treurspelen en die der fransche school uit de tweede helft der 16e eeuw, welke hem onmiddellijk voorafgegaan is.’ Deze laatste zijn volgens Huet dichters, tans niet meer gelezen, dus ook niet door ons Nederlanders. Wie van het publiek zal zich nu getroosten die blijkbaar vervelende Franse dichters te gaan lezen? Heeft hier de kritikus niet vrij spel? En wat moeten wij van die gemeenzame bekendheid met Vondel denken, waar hij elders (L.F.) zegt: ‘Vruchtelooze pogingen! onopengesneden en ongelezen dommelt Vondel nevens hem. (Bilderdijk).’ En dan moet toch een half woord ons doen verstaan! Men merkt echter, op welke slimme wijze Huet dit toch aanneembaar maakt, want vleiend zegt hij: ‘ik laat mijne lezers slechts recht wedervaren.’ Wie wordt niet gaarne voor scherpzinnig gehouden, te meer door Huet, die niet zo erg vrijgevig is met zijn lof!
Daarop begint de schrijver dadelik met iets zeer twijfelachtigs. Namelik, dat Vondel onder invloed stond van Robert Garnier, Montchrestien, Jean de la Taille, Jodelle enz. Wat geeft hij hier voor redenen op? Ten eerste, het jaartal. Dit zegt niets, want Vondel, die zeer eerlik is, erkent alleen du Bartas als zijn leermeester, en hij had de anderen niet behoeven te verlochenen, want zij namen de regels der ouden in acht. - Verder, het onderwerp (Maria Stuart, bijbelse onderwerpen) en dit leidt hem zelfs tot de gevolgtrekking: ‘Zijne kunstleer was de kunstleer van Vauquelin de la Presnaye, overleden in 1606.’ Hij geeft geen enkele andere aanwijzing daarvoor dan de evengenoemde. Doch hij vergeet, dat zovele anderen eveneens bijbelse onderwerpen behandeld hebben, bijv.
| |
| |
Hugo de Groot, wiens ‘Adamus Exul’ echter niet halen kan bij ‘Adam in Ballingschap’. (Vondel vertaalde de Groot's Sofompaneas of Jozef in 't Hof). Ook de Nederlandse misteriespelen benutten reeds lang de bijbel. - Was dit onbekend aan Huet? -
Maria Stuart werd Vondel ingegeven gelijk eertijds Palamedes. Het fragment, dat Huet uit ‘l'Ecossaise’ aanhaalt, is niet gelukkig gekozen, het haalt niet bij de beschrijving van Maria's uiteinde door Vondel, al is het zeer gunstig op zichzelf.
Het ‘nagieten’ der vormen is evenzeer belachelik. Wij kunnen bij ‘Adam in Ballingschap’ toevallig het een en ander nagaan van Vondel's gieterijen. Aan de ‘Adamus Exul’ ontleent hij de gelegenheid om zijn schitterend scheppingskoor uit de mond van engelen in te vlechten, aan du Bartas dankt hij de gedachte om de prachtige dans in te lassen, aan enige regels van Shakespeare het fraaie eerste tooneel van het Vierde Bedrijf. - Wij weten nu welke waarde te hechten aan al die tegen de borst stuitende aanmerkingen van Huet.
Deze haalt ook nog een tweespraak aan van Aeneas en het koor (Didon van Jodelle), maar hij had dit gedeelte even goed kunnen vergelijken met wat hij uit Hooft aanhaalt in Deel XVIII, blz. 16, waarmee hij zeer ingenomen is. De zaak is deze, dat vele dichters van de Grieken en Romeinen die redetwist hebben geleerd met snelle tegenslagen; zo ook Vondel, en deze is er zelfs beroemd voor. Ongelukkiger aanval had Huet dus nauwliks kunnen doen. Daarbij maakt een enkel goed brokstukje nog geen goed treurspel, allerminst niet.
Dan volgt een nog ongelukkiger ontdekking echter, die mede bij de aanval dienst moet doen: ‘In zijne koren, aan het slot der strofen, heeft Garnier van die vallen, welke wij met reden onder de schoonste en eigenaardigste kenmerken van Vondel's versbouw plegen te rekenen. Las Vondel hem, of hoorde hij van hem, dan begrijpen wij dat van dien vond zoo gelukkig partij getrokken is.’ Wie zal het Vondel euvel duiden, dat hij bij een andere dichter een gelukkige vond doet? Dit kan alleen Huet.
Temeer is die gehele kritiek ons onverklaarbaar, waar hij betuigt, dat Vondel ‘misschien met meer recht’ met Garnier mag worden vergeleken dan met de andere genoemde fransche treurspeldichters, dat hij ‘op Garniers schouders heeft gestaan en vaak een hoger vlucht heeft genomen, niet zelden is hij ook zin- | |
| |
rijker.’ Maar hier komt het immers op aan, op groter verhevenheid en zinrijkheid, hoger vlucht. En als Huet zegt, dat Corneille en Racine die vroegere fransen hebben doen vergeten, zou Vondel dit dan volgens hem zelf ook niet gedaan hebben? En waar blijft dan weer zijn slotbewering van Hoofdstuk XXXIV? Bovendien twijfelt hij nog, als boven bleek, of Vondel Garnier las of van hem hoorde. Het is een waar doolhof van ongerijmdheden en tegenspraken.
Ook vertonen nòch Racine, nòch Corneille die schitterende lijn, aan welks eindpunt, op het tachtigste jaar, een meesterwerk als Noah' staat. Dat is met recht de ontwikkeling van een waarachtig kunstenaar.
Laten wij er op wijzen, dat treurspelen van Robert Garnier in 1590 en 1594, enige jaren, nadat ze uitgekomen waren, vertaald werden, maar Vondel nog vertaald werd in de 19o eeuw. De kostbaar verzorgde vertaling van L.C. van Noppen kon Huet nog niet kennen, maar wel de Duitse en de Franse.
Bovendien, wat zegt een Fransman van Garnier? ‘Nous avons dans les Juives un pressentiment d'Athalie. (Racine) Poète, chez qui l'érudition étouffe souvent le bon goût, il a le sentiment du rythme et il trouve la moule de ce dialogue tragique, où Pierre Corneille coulera en bronze de hautes pensées.’ Van zijn Bradamante zegt hij: Bien composée et fort ingénieuse, elle renferme, à côté d'épisodes chevaleresques et touchants, des scènes d'un haut comique, dont Molière a tiré profit dans son Tartuffe. Et ce fut le premier exemplaire de cette ‘tragi-comédie’, qui devait inspirer plus tard à des novateurs l'idée du drama romantique. (Victor Hugo). Zie Léon Levrault: Drame et Tragédie. Evolution du Genre.
Wij kunnen echter makkelik de ontwikkeling van en de invloeden op Vondel als treurspeldichter nagaan. Zijn eerste stukken schrijft hij: Het Pascha in 1612 en Jeruzalem verwoest in 1620, (wellicht in tegenstelling met Tasso: Verlost Jeruzalem). Daarna komt het eerste van de serie zijner fraaiste treurspelen (al hebben de vorige veel verdiensteliks), Palamedes (1625), dat geheel zijn oorsprong vindt in de gebeurtenissen van zijn tijd (geen bijbels onderwerp!).
Daarna komt eerst in 1637 een nieuw treurspel, Gijsbrecht van Amstel, nationaal onderwerp met indrukken van Virgilius, verheerliking van Amsterdam. Dan komt in 1639 ‘Maagden,’ een door andere dichters nog onaangeroerd onderwerp, verheerliking
| |
| |
zijner geboortestad Keulen (misschien ziet Huet er wel een navolging van ‘Cléopâtre’ in). Als we hem nu in hetzelfde jaar Sofokles' Elektra zien vertalen, weten we, tot wien hij zich toen reeds, in het begin van zijn loopbaan als treurspeldichter heeft gewend.
Nog bevat Maagden herinneringen aan een rei uit Hooft's Bato. Vergelijk de aanhef van de rei:
Waar zijn de maagden, waar de vrouwen,
Die zich van schreien nu onthouwen,
En niet met ons haar hart uitklagen,
Om deez bedroefde nederlagen?
met die van Hooft's rei:
Wien zit de wreedheid in 't gebeent
Zo diep nu, dat hij niet en weent
En met verslagen hart betreurt
De droefheid, die ons valt te beurt.
Reeds in Jeruzalem Verwoest ook was een herinnering aan een rei uit Bato. Vergelijk bijv. Vondel:
Gestoelt; dat nooit zijn weerga zag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Reest, daar de stad op 't hoogste lag;
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
met Hooft:
O burcht, o zalen! o Koninklik hof!
Die met festoenen van ooft of lof
Staat lang, o tomben, waarinne geveld
Zijn onze koningen hooggemeld,
e.a. strofen.
Ook in hetzelfde jaar verschijnt ‘Gebroeders’. Daarop volgen ‘Jozef in Dothan’ en ‘Jozef in Egypten’ in 1640; vermoedelik kwam hij op die onderwerpen door Jozef in 't Hof van Huig de
| |
| |
Groot, dat hij in 1635 vertaalde. Het eerste behoort tot een der beroemdste stukken van Vondel en is een voorspel tot de trilogie. Jozef is een voorbode van de Messias. Wij weten, hoe Vondel de Groot ver achter zich liet. -
Hebben de martelaressen uit Gijsbrecht van Amstel, met Klaris als middelpunt, hem gevoerd tot de ‘Maagden’ met Ursul als middelpunt, nu voert Maagden hem tot een nieuw martelaarstuk ‘Peter en Pauwels’, Attila wordt vervangen door Nero. Het is een verheerliking van Rome, gelijk het eerste van Keulen.
Daarop volgt Maria Stuart (1646), gelijk Palamedes spruitend uit 's dichters verontwaardiging over een gebeurtenis van zijn tijd. Dan de Leeuwendalers met Italiaanse invloeden (1648) ter gelegenheid van de vrede van Munster.
Dan Salomon (1649): ‘Ik brenge nu koning Salomon op het heilig toneel; niet gelijk hij den beloofden Messias in zijne heerlikheid uitbeeldde, maar’ enz. Dan Lucifer (1654), waarin de aarde ‘zo diep beneden ons’ ligt, dat wij onmogelik aan de Franse treurspeldichters kunnen denken. Daar Vondel zich daarmee volstrekt van ieder ander dichter losgemaakt heeft, tenzij om gelukkig partij te trekken, vervolgen we de loop zijner toneelstukken niet verder. We hebben zelfs, indien wij het vurig wensten, de invloed der Franse treurspeldichters niet kunnen ontdekken. Dat hij niet meer onderwerpen uit onze geschiedenis koos, heeft zijn oorzaak in het los verband van zijn tijd met het verleden, het leenstelsel.
Gaat men nog zelf over tot een nader onderzoek van het tijdvak van Jodelle tot Corneille, dan blijkt Huet's vergelijking nog minder steek te hoúden.
Laten wij nog zeggen, dat Vondel wel veel verplicht is aan du Bartas; wij wezen reeds op Adam in Ballingschap, kunnen er bijvoegen ‘De Geboorteklok van Willem van Nassau.’ Eindig ik dit gedeelte over Vondel's afhankelikheid van de Fransen met een aanhaling van de hoogleraar Kalff: ‘Onder de Fransche dichters, die toen veel gelezen werden, had niet de ook door Vondel geprezen Ronsard zijn volle sympathie, daartoe was deze hem te heidensch en waarschijnlijk ook te bombastisch; maar in het werk van den vromen, krachtigen du Bartas heeft hij zich telkens en telkens weer verdiept en getracht het op waardige wijze te vertolken. - Reeds in zijne eerste proeve van vertaling leeren wij Vondel kennen als een ernstig kunstenaar. In de vertaling van du Bartas Les
| |
| |
Peres volgt hij zijn voorbeeld op den voet; nergens heeft hij het Fransch verwaterd’. Nog andere lof, zooals deze ‘wie schreef in 1616 verzen van zulk een stouten zwier, van zulk een kracht, gelijk deze in de op vs. 261 volgende vergelijking....’ en ook ‘Vondel bleef zijn gansche leven lang een bewonderaar van du Bartas' werken en ontleende daaraan meermalen een paar verzen, een motief of een voorstelling.’ Zo is ook het fraaie ‘Mozes gezang’ een vertaling van ‘Cantique de Moyse.’ Vergelijk nog met de bladzijden, waar Huet Hooft's afhankelikheid van de Fransen bespreekt.
Als Huet nu aan Milton: ‘theologie, pedanterie, valsch vernuft, wansmaak, breedsprakerigheid, en langwijligheid’ verwijt, weten we, welk beeld men zelfs van de uitstekendste dichter, zo men wil, zou kunnen geven, een, waardoor iedereen afgeschrikt zou worden. Maar Huet wilde dit bij Milton niet, en kon dat ook niet, want daar is Milton dank zij de Engelse taal en de Engelse beoordelaars, te beroemd voor. Ware Milton echter Hollander geweest! Het eerst waren dan zijn Latijnse gedichten onder handen genomen.
Ofschoon Huet erkent, dat Vondel's gelegenheids-, geschied- en hekelzangen, zowel als de reien zijner spelen bekoring uitoefenen, verwaarloost hij die toch geheel en al, anders dan bij Hooft, wiens reien uit Achilles en Polyxena hij zelfs bespreekt.
Wanneer hij na een uitvoerige behandeling van Hooft's rei: ‘Wien zit de wreedheid in 't gebeent’ het volgende zegt: ‘In het tragisch genre, ik erken het, heeft Hooft niets geschreven, wat hierboven gaat; niets, in het gemeen, wat ons van zijne vorming zulk een getrouwe voorstelling geeft,’ dan kunnen we daaruit opmaken, hoe schandelik hij ten opzichte van Vondel is te kort geschoten. Als hij daarop laat volgen: ‘School en kunst, het nationale en het aangeleerde, de bezieling en de zelfbeheersching, werken samen en brengen het indrukwekkendste geheel tot stand. Noemde ik de kern zijner beschaving gezond, hier is het bewijs,’ dan zijn we geheel en al verbazing, wanneer hij bij de bespreking van de Gijsbrecht diens dichter voor de voeten gooit: ‘Doch waar de school begint, eindigt het leven.’
De Gijsbrecht van Amstel is het enige gedicht van Vondel dat door Huet besproken is. De aanleiding is de opvoering van dat stuk ter gelegenheid van de onthulling, de oorzaak is, dat dit het enige treurspel is van Vondel, dat een navolging mag heten, zodat de kritikus daar de voordeligste kans ziet om aan te vallen.
| |
| |
Hij erkent, dat het ‘nog geenzins het meest soporifieke van Vondel's treurspelen is,’ maar toch zegt hij, waar hij dat noodig heeft: ‘is dat treurspel niet nog het eenige van Vondel's werken, dat onder ons een zweem van leven behouden heeft?’ Zeker, de eigenliefde van Amsterdam wordt er in gestreeld, en het is daarom het enige, dat men (gelukkig nog!) ieder jaar opvoert.
Over die opvoering spreekt Huet eerst. Doch hoe! Als we de aanvang van zijn studie lezen, en we de studie van L. Simons over de Gijsbrecht kennen, o.a. het hoofdstuk uit ‘Besproken Plaatsen’, dan kunnen we niet nalaten te glimlachen, wetende, hoe die opvoering slechts een parodie kan geweest zijn. Niet de ‘scherpzinnige’ Huet, die aanmerking maakt. Hij vindt die opvoering over het algemeen voorbeeldig.
Wanneer we nu echter verder lezen, gaat die glimlach in gerechtigde verontwaardiging over: ‘Van ver en in onze nabijheid schemerde het van bevallige toiletten, bloeiende aangezichten, lachende lippen en bezielde oogen.’ - ‘Een rechtmatige grief tegen de deftige openbare schouwburgen in Nederland is, dat men soms uren lang er op een droogje zit.’ Waar blijft nu Vondel? Is dit ook ‘het gevoel van vereering voor het genie, dat de Gijsbrecht dichtte, dat de voorstelling beheerschte’? Nochtans, ‘wij aten wafels, wij dronken chocolade, de gastvrouw heette Saartje.’ Wie zijn ogen en organen heeft bij toiletten en lachende lippen, bij zijn maag en zijn wafels en zijn chocolade, heeft niet het recht om het stuk af te breken. ‘Toen de engel Rafael te langen leste zijn profetie voltooid had, en het gordijn gevallen was, scheen geen mindere macht dan het hemelsche gerecht in persoon zich over ons ontfermd te hebben.’ Nu kunnen we bij deze hatelike opmerking voegen, dat de Vechtnimf, die de Gerard van Velzen besluit met een profetie van niet minder dan 266 regels, door Huet in 't geheel niet op de vingers getikt wordt (al zou ze met ons moeten ‘vechten’ om aandacht), terwijl hij toch weet, dat die nimf voor Hooft niet levend bestond, en in een stuk, spelend in Holland en in de graventijd, een onnatuurlik simbool was, terwijl Rafael wel degelik een bestaand wezen is in Vondel's ogen, wat een groot verschil maakt. Diens toespraak is 46 regels. Zie deel XVIII, blz. 27: ‘Doch we laten dit aanhangsel rusten.’ -
Terwijl Vondel zelf ‘verre van pedant’ is, wordt de Gijsbrecht ‘een tentoonstelling van pedanterie’ genoemd. Dat treft ongelukkig samen.
| |
| |
De verwoesting der stad Amsterdam is ‘een kleingeestig onderwerp.’ Hoeveel treurspelen behandelen de dood van een of enkele personen, dit echter toont de verwoesting ener gehele stad. De vete tussen Haarlem en Amsterdam (Floris' wraak mag niet meetellen bij Huet) heet een hanengevecht van kijvende buren. Heeft Dante ook niet aan zo'n ‘hanengevecht’ deelgenomen, in den slag bij Campaldino? Zou Huet dien ook zo betitelen?
Na een reeks van zwakke opmerkingen (wij weten, hoe Shakespeare zijn figuren ook vaak veel zwarter heeft gemaakt), komt de volgende zin: ‘Wij zouden juichen in die kortzichtigheid, indien zij hartstocht geworden ware en zich voor onze oogen had opgericht als een wezen van vleesch en bloed!’ Of is ‘de poezie’ als onderwerp bedoeld? Maar dat staat er toch niet.
Hoewel de Gijsbrecht de navolging is van een beroemde episode uit Virgilius, is het een zeer zelfstandig stuk, hetgeen reeds hieruit blijkt, dat het een lyries drama is, uitgerust met koren, Virgilius' werk een epos. Zoveel het rijsschip verschilt van het paard van Troje, zoveel verschilt Vondel's stuk van Virgilius' gedicht, en zo sterk inheems als dat rijsschip is (Bommel- en turfschip Breda!) zo sterk nationaal is de Gijsbrecht van Amstel. Als nu gelijkenissen zijn op te merken, die treffen we eveneens bij Hooft aan, gelijk Huet zelf erkent (Ger. v. Velsen): ‘al het overige moet door Griekenland en Rome geleverd worden. Onder het schilderen zijner Machlteld denkt hij aan de geschonden Lucretia van Livius. De alleenspraak van Floris V, in de gevangenis, ademt romeinsche zielegrootheid. Wanneer de geest van Velzen's onthalsden neef of broeder den graaf in een droomgezicht verschijnt, dan is het of wij Achilles in de Odyssea over de somberheid van het schimmenrijk hooren uitweiden. Zo struikelen in éen werk de herinneringen der latijnsche school over de heugenissen van het Muiderslot. In Bato is het karakter van den held naar den Aeneastype van Virgilius gevormd. De jonge meisjes uit Catteland scheiden van de gespelen harer jeugd in verzen, die bij de Grieksche Anthologie geborgd schijnen.’ Waarom nu alleen Vondel verweten? Worden de Gerard van Velzen en de Bato, al zijn het slechts ‘relieken’, niet hogelik geprezen?
In de ‘Gijsbrecht van Amstel’ is de Virgiliusdienst van Vondel wel degelik tot een zelfstandige bezieling gekomen (al is het op andere wijze dan bij Dante), omdat de Gijsbrecht een bezield stuk is, vol leven en gloed. Laat ieder toch eens lezen de uit- | |
| |
gebreide en zeer boeiende studie van L. Simons over dat stuk!
Eventjes tikt Huet Vondel's ‘heimwee naar een hooger en reiner sfeer’ aan.
‘Vondel heeft nooit. geleefd,’ maakt hij uit, ‘het behoort gezegd te worden.’ Zeker! Er behoort gezegd te worden, dat Vondel mijlenver staat boven de kritiek van Busken Huet.
‘Cats heeft de prijs gewonnen, die Vondel beloofd was; zijne onvruchtbaarheid voor het nageslacht wordt alleen geëvenaard door die van Hooft en Huygens.’ Pleit dit tegen Vondel, of tegen het nageslacht en Huet zelve, tegen de Nederlandse natie? Waarom dan de dichter verweten, dat hij ongelezen blijft, dat de natie zich reeds tijdens zijn leven van hem verwijderde? Immers: ‘Wat maakt het uit, dat voor den grooten hoop deze schoonheden niet bestaan?’ Men denke ook hieraan terug, straks, als Cats behandeld wordt.
In hoever ‘geveinsd’ de bewondering was, blijkt uit de geestdrift van Thijm, van Beets, Schaepman e.a. Zeker is het, dat deze kritikus geen ‘bewondering’ veinst.
Wat nu echter te denken, als Huet zegt: ‘Vondel vertegenwoordigt onder ons een dier nobele vergissingen, waarop natiën eeuwen lang teren kunnen.’ (en hij leeft niet in het hart der natie!!) en elders: ‘Hij is een dier dichters geweest, aan welke binnen zijn eigen landpalen, van het eene geslacht op het andere, zo vaak de standaard der kunst onzichtbaar wordt of te zeer daalt, een volk zich weder oprichten kan.’ Dat: binnen eigen landpalen, spreekt van zelf, hoeveel vreemdelingen kennen Nederlands of wijdden zich aan onze letteren; zij trouwens hebben ook hun eigen dichters.
Wat te denken, als hij zegt: ‘na een vleugelslag drie, vier zit hij weder aan de oude plaats geketend’ en elders: ‘Vondel is een dichter breeder van vlucht dan Hooft en met meer christendom,’ alsook (in het opstel over Cats) ‘waar zelfs de tot populariteit geschapen Vondel door de snelheid van zijne vlucht het oog van den huidigen lezer ontvaart,’ terwijl van Hooft gezegd wordt ‘waar aan Hooft's gedachten veeltijds de keel wordt toegebonden door worgende woorden’, (in tegenspraak met ‘de goede genius van Hooft’, vroeger) en nochtans ook van dezen reeds erkend wordt ‘zulk een zeventiendeeeuwsch nederlandsch poëet, die op zijn sterke wieken ons aan ons zelf zoo aangenaam ontvoert, wiens hart wij zoo duidelijk voelen kloppen, - krachtiger dan het onze, maar op dezelfde maat, - zit tegelijk aan de binnenzijde anders in elkander dan wij.’
| |
| |
Hoe komt het, dat hij ondanks al zijn felle verwijten aan Vondel's poezie, spreekt over ‘de schoonheid der oorspronkelijke lijnen’? Waarom ten laatste toch alles toegegeven? ‘Op veel van het alledaagsche, in zijn tijd en in het verleden, had hij een dichterlijken blik. Het politiek pamflet wordt bij hem eene ode. Van de huwelijkstrouw en van de nachtegalen, van het menschelijk leven en van den sterrehemel, van de lichtzinnige zwanen en van het gevoelig ouderhart, van het geloof, de hoop en de liefde, heeft hij onvergetelijke dingen gezegd.’ (L.v.R.), ja zelfs: ‘Geen nederlandsch dichter kan vooralsnog in zijne schaduw staan.’ (L.F.). Dus zelfs Hooft kan niet eens in de schaduw staan van Vondel. We halen van ergernis onze schouders over zoveel tegenspraak op. De lezer mocht nu menen gaan, dat Huet Vondel in het algemeen hogelik prijst, doch hij leze diens kritieken zelf en zal bemerken, dat zij voor een oppervlakkige lezer voldoende zijn om Vondel's werken op zij te werpen.
Nog het best krijgen we een indruk, wat Huet had kunnen doen voor Vondel, als we zijn opstel over Poot opslaan (L.F. I): ‘den laatste onzer klassieken der tweede periode.’
Gedichten zijn den tijd te sterk.
Men leest der dichtren aardig werk,
zegt Poot, wat zwakjes met zijn ‘aardig’. Vergelijk dit met wat Vondel van Koning Oedipus van Sofokles zegt: ‘Ditzelve spel wordt bij Plutarchus mede gerekend onder de vijf toneelspelen, welker toestel d'Atheners, wien de toneelkunst meer dan het uitbreiden van 's lands palen ter harte ging, hoger kwam te staan dan de befaamde oorlogen, voor het gebied en de vrijheid tegen Perzië gevoerd.’ Geen wonder, dat juist Oedipus tot die vijf behoort, want Oedipus voert strijd tegen het noodlot, nog machtiger vijand dan de Perzen.
‘Dit is zoo’ erkent Huet van Poot's versje, en ‘nog heden leest men Molière, leest men Lafontaine, leest men Labruyère’ en van Poot zelf heet het ‘dat sommige onsterfelijke nederlandsche verzen gedacht en geschreven zijn door enz.’ (Elders krijgt ook hij zijn deel). Nu is Poot een nagalm van Hooft en Vondel, gelijk niet alleen uit de levensbeschrijving van Jacob Spex blijkt, maar het beste en klaarst uit zijn verzen zelf. Wanneer we nu dus weten, dat Poot eigenlik de echo is van Vondel, dan kunnen we uit de
| |
| |
studie over Poot opmaken, wat Huet aan Vondel onthield. Van onze Huibert heet het: ‘gewone dingen onverbeterlijk te zeggen, was zijne specialiteit. Behalve uit zijn aangeboren taalgevoel, laat het gegraveerde, het klassiek-nederlandsche, het echt-zeventiende eeuwsche in zijne wijze van uitdrukken zich gemakkelijk verklaren uit zijne hooge vereering voor de spraak van Hooft, van Vondel vooral. Uit de verte reikt hij Vondel de hand. Het proza van Poot moge overschaduwd zijn door zijne verzen, het behoort tot het beste hollandsch dat in den loop der vorige eeuw ten onzent geschreven is.’ Ook Vondel heeft mooi proza geschreven: hiervan rept Huet niet. ‘Niet maar de lust om verzen te bouwen, zoo schoon van lijnen als sedert Vondel onze taal er geen had voortgebracht.’ Elders: ‘Poot was een geboren kunstenaar.’ Vier regels heten: ‘even onberispelijk van uitdrukking als altijd’, verder ‘Poot's beste verzen kent ieder van buiten.’ Hij zelf was toegerust met ‘een zintuig, dat hem het eigenaardige der antieke schoonheid reeds op een afstand deed onderscheiden.’ Als wij dan nog van ‘de antieke plooi’ lezen van zijn dicht- en denkwijze, dan denken we onwillekeurig aan ‘het keurslijf van bastaard klassicisme’, dat Vondel nooit heeft uitgelaten. Is er groter verschil denkbaar dan tussen de antieke plooi en het keurslijf? En als Huet zoo streng wil zijn, waarom neemt hij dan verzen als ‘Aan God’ in Poot's bloemlezing op? Onverklaarbaar.
Vondel wordt nog even aangestipt als een rijk meester, doch de verbazing, dat iemand van zo nederige afkomst zulke mooie verzen heeft kunnen schrijven, blijft beperkt tot Poot: ‘dat wonder onzer nederduitsche dichtkunste.’
Uit dit alles blijkt dus, wat Huet's kritiek of litterariese fantasie had kunnen zijn en wat er in werkelikheid van geworden is: Een gegochel, waardoor de lezer, bevredigd met het gevoel, dat er reden is geweest om Vondel te loven, hem toch zonder gewetensbezwaar kan laten ‘zitten.’
Nog beter, vrijer spel heeft Huet gehad met Cats. Ik wil het hier geenzins voor Cats opnemen, want ik heb nauweliks iets van hem gelezen en een paar blaadjes, die mij eens in handen vielen, konden mij niet bekoren. Vermoedelik terecht stak Vondel met Cats de draak. Wel heb ik met aandacht het boeiend boekje van de Hoogleraar Kalff over die merkwaardige dichter gelezen. Moge toch ieder, die belang stelt in onze letterkunde deze studie ter hand
| |
| |
nemen; hij vindt daarin een strikt onpartijdig oordeel. Doch ik wil er slechts op wijzen, hoe ook hier Huet zichzelf herhaaldelik tegenspreekt, zodat de waarde zijner kritiek voor een groot deel te niet wordt gedaan.
Hij begint met Cats een hoop lelike scheldwoorden naar het hoofd te gooien. Daarna gaat het afwisselend tussen goed en slecht. ‘Inderdaad gaat het niet aan onzen dichter aansprakelijk te stellen voor een populariteit, die hij misschien bemind, doch waarom hij nooit gebedeld heeft,’ alsmede: ‘zou het dienstbodenidioom van Jacob Cats te onzent minder opgang gemaakt hebben, indien onze antipathie tegen verzen van die soort altijd even levendig geweest was?’ Waarom dan beweerd: ‘De val onzer nationaliteit moet niet het minst hieraan worden toegeschreven, dat Cats erin geslaagd is het nederlandsch karakter te herscheppen naar zijn eigen beeld. Hij heeft een wauwelend en geniepig volk van ons gemaakt’ enz. - Elders echter is hij een nul, hij is eenvoudig, doch die eenvoudigheid is slechts platheid. ‘Met al zijne onbetamelijkheden is en blijft hij in zijne soort een zuiver man, maar zoo ruw aangegrepen, zoo plomp voorgesteld’ enz. Een zuiver man dus in ‘het soort’ der geniepigen. Dat is een merkwaardige samenstelling.
‘Het zou mij niet veel drogredenen kosten,’ zegt Huet, ‘de stelling vol te houden’ enz. - Maar we komen hier toch niet om drogredenen te horen. In zijn bepalingen van kunst verwart hij dan ook te dikwels geestdrift met hartstocht. Wellicht heeft hij daarom zo misgetast ten opzichte van Vondel.
Vaak zwaait hij Cats lof toe, en soms niet geringe: ‘Hij was geen Rubens, geen van Dijk, hij had meer van Ostade, van Van de Velde en dergelijke meesters: dit oordeel van Van Wijn dunkt mij de ware sleutel tot het geheim van Cats' tegenwoordige populariteit. Gelijk ieder heden ten dage een open oog heeft voor het schoon van de huiselijk-vaderlandsche schilderschool der 17e eeuw, gevoelt ook klein en groot in den tegenwoordigen tijd de blijvende waarde van Vader Cats.’
‘Menig treffend liefdesgeval heeft hij bearbeid. Op den bodem zijner spotternijen ligt en brandt een groot gevoel. Hetgeen Cats tot dichter maakt, is de waarheid zijner poëzie. Overal in zijne werken is hij zichzelf, handhaaft hij zijne eigenaardigheid. Het getuigt van oorspronkelijkheid dien trant te hebben uitgevonden, Cats is nieuw
| |
| |
geweest, en een dichter, die dit weet te zijn, veroudert niet.’
Een ‘bevallig versje’ wordt aangehaald.
‘De Emblemata en de spiegel bevatten meer dan één meesterstukje. Cats heeft een poging gedaan om tot dien eenvoud en dat nationale terug te keeren, en het strekt hem tot lof, dat het uitheemsche in de renaissance hem slechts tot zeker punt heeft medegesleept. Om voort te brengen, hetgeen door hem geleverd is, werd een sterk sprekende individualiteit vereischt, een ongewoon karakter, een onverzettelijk talent. Hij heeft onze letterkunde onwaardeerbare diensten bewezen. In Thetis en Galathea en Herdersklacht is hij als kind en schilder van zijn tijd niet slechts nationaal, maar ook volkomen oorspronkelijk. In de Trouwring is de historie van Liefdes-Vossevel (wij willen het dankbaar erkennen) een der gelukkigst uitgevallen Jan Steentjes. De echte Cats in zijn volle kracht is de fotograaf van het nederlandsche volkseigen.’
En ten slotte ‘hij is een wettig muzenkind.’
Wie kan hiermede tegelijk de uitbarsting in de aanhef van het opstel begrijpen. ‘In het leven van elk rechtgeäard Nederlander der 19e eeuw, behoort een oogenblik aan te breken, dat hij ophoudt ten aanzien van Cats slechts onverschilligheid te koesteren; een dag en een uur, dat hij al de werken van dien rijmelaar en kwezel op zijde duwt met geheel den fieren weerzin, dien zulk een erbarmelijk karakter, eene zoo ergerlijke middelmatigheid, eene zoo gemeene en gemeen makende geest den weldenkende moet inboezemen. Al hetgeen er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats. Deze godvreezende moneymaker is de inkarnatie geweest van den vaderlandschen daemon’ enz. enz.
Dan weer erkent Huet eigen zwakheid en zegt: ‘Doch hartstocht en onbillijkheid zijn twee loten van één stam.’ Moest nu Huet niet inzien, dat kunst niet enkel op hartstocht grondt? Want kunst tracht harmonies te wezen. Er is verschil tussen wat men gewoonlik hartstocht pleegt te noemen, en die goddelike drift, die zich in de kunst openbaart. Ik spreek niet over de door de kunst geschapen gestalten, doch over de kunst zelve.
Het doet ons leed, maar wij vrezen, dat Huet ‘de weerloze schim van Cats’ wèl onrecht heeft gedaan. Wij weten het niet, maar wij vermoeden uit zijn eigen opstel, de vreemde tegenspraken, dat het oordeel over Cats herziening nodig heeft, herziening in de
| |
| |
trant als de hoogleraar Kalff heeft gegeven. Kom, wie verzamelt die fragmenten en meesterstukjes uit Cats, welke zo waardevol moeten zijn? Wie zorgt, dat hij geen ‘prentenboekje’ blijft ‘voor acht- en tienjarige jongens en meisjes,’ en kornuiten, wat trouwens volgens Huet zo gevaarlik is? Wie wil nu kalm en rechtvaardig zijn, ons een herstelde Cats geven, zijn werken wellicht tot een honderdste, of vijfhonderdste deel ingekrompen, zoveel als bepaald nodig blijkt, maar dan ook een onmisbare schakel in onze letterkunde?
Starter, Huygens, Bredero, Camphuysen e.a. heeft Huet geheel buiten beschouwing gelaten.
Wij moeten eindigen. ‘De soort litterarische moraal,’ die Huet in zijn werken aangetroffen wil hebben, kunnen we niet loven. De ‘te vurige liefde voor de eer der nationale letteren’ is een volkomen parodie. Wie daaromtrent nog een greintje twijfel mocht bezitten, leze Huet's studie: ‘Dr. Jonckbloet,’ hij zal voor immer bekeerd worden.
Waardoor deze kritikus nochtans een grote invloed heeft uitgeoefend? Ik schrijf het toe aan de lichte beweeglikheid van zijn geest, zijn fantasie, en de makkelike wijze, waarop hij schijnraaksteken toebrengt, alsmede aan het gebrek aan zelfvertrouwen der Nederlanders en de kleinheid van ons land. Wat Huet had kunnen zijn, lere men uit de schitterende studie, die Bakhuizen v.d. Brink gegeven heeft, alleen over de ‘Rommelpot.’
Ik heb slechts een paar hoofdstukken behandeld, doch het spreekt vanzelf, dat Huet Huet blijft ook in andere hoofdstukken.
Hij is ook daar te vaak bezweken voor de lust om een geestigheid te plaatsen, en zijn zucht tot stileren in tegenstellingen heeft hem met de behandelde (mishandelde) dichters vaak doen spelen als de kat met de muis. Een gehele herziening van het oordeel over de Nederlandse letterkunde is daarom ongetwijfeld nodig. Zijn medestrijder Jonckbloet heeft al even ergerlik misgetast.
En men mag het verzoek richten tot de samenstellers van bloemlezingen, of zij voor de berichten tenminste andere schrijvers willen raadplegen dan Huet, bij wie zij vaak voor hun dichters een aalmoes komen borgen, zo voor Vondel de nogal onsmakelike vergelijking van de kalkoen en van de peer. |
|