| |
| |
| |
Verzen
door Frans Bastiaanse.
Woudeenzaamheid.
Hier, tusschen hooge heuv'len ingezonken
Ligt, eeuwig koel, de donkre waterplas,
Klaar-kaatsend, als het rimp'loos spiegelglas
De hoogste loov'ren van de zon doorblonken.
Hoe zacht wij naderde', onze stille pas
Had storend in die eenzaamheid geklonken,
De raven vloden op met luid gekras
Der spechten haam'ren stilde in de oude tronken.
Op verre hofstee stierf met zwak geluid
Een haanklaroen in 't brandend middaggloren,
De insecten gonsden rond der bramen blaân....
De bleeke roze zond haar geuren uit....
Weet gij nog, Lìef, hoe lang we in droom verloren
Aan dat klaar water hebben stil gestaan?
| |
| |
Het woud.
De denneboomen, die als pijlers rijzen,
De beuken slank, met kroon van levend goud,
Der eiken stammen, die de tijden grijzen,
Staan, als een kerk, die nooit vervalt, gebouwd.
Wat ook ter wereld gaat, U zal men prijzen,
Die de aarde een god, of 't Goddlijk hooger houdt,
Ja! die geen God erkent, zal Eer bewijzen
Aan Majesteit en godenkracht van 't woud.
En zoo als wij daar in die ruimte stonden
Beluistrend onze ziele' en 't aardsch geluid,
Zoo doet, als reeds de wereld óns omsluit
Elk nieuw geslacht door 't statig woud de ronde
En zingen zielen die elkander vonden,
Als de onze een danklied aan het Leven uit.
| |
| |
Het Kasteel.
Voor onze blikken rees nu 't oud Kasteel
Met hoogen toren tusschen iep en eiken,
Waar duizend bloemen stonden stralend geel
Op 't groene grasveld in de zon te prijken.
Die zware wanden zagen de eeuwen wijken,
Trotseerend Tijd en Stormwind en Houweel,
Geslachten sterven, val van koninkrijken,
Als viel slechts hun de Onsterflijkheid ten deel.
En, zooals vaak in 't leven 't trotsche en teêre
Vereend zijn speelde op 't geel-bebloeide groen
Een kinderschare, in roze en witte kleeren,
Luid-juichend om den gouden zomer-noen,
Zóó blij, zóó blij, als zou nooit leed hen deren,
Geen Dood dit broze schoon verwelken doen.
| |
| |
Het Slotplein.
Wij gingen 't zon-begloeide slotplein binnen,
Waar eenzaam bloeide blanke accacia,
En sloegen, zwijgend, met verrukte zinnen,
Dit bouwwerk van vervolgen eeuwen ga:
‘O Tijd,’ zoo dacht ik, ‘hoe moet elk U minnen,
Die liet den Tijd zoo hecht een schoonheid na,
Dat zij nog thans, wat wankle of nieuw ontsta,
Ten hemel beuren blijft de trotsche tinnen.
Wees gij dit broze mensch dat voor u buigt
Voorbeeld van Hoogheid om in lager tijden
Te bouwen 't machtig levensmonument,
Waardoor, als gij, zijn ziel van kracht getuigt,
En schoonheid, die hem voor het leven wijdde,
Wordt door het verre nageslacht gekend!’
|
|