| |
| |
| |
Endymion.
door Louis Couperus.
I.
Ik heet Endymion: ik werd geboren
Te Alexandrië, in zicht der purpren zee.
Wij hadden 'n heel klein krotje - aan de reê;
Tusschen gesnoerde balen, zakken koren,
Heug 'k er mijn vader: lachend, wel te vreê
Bootste hij - bakte ze ook - met tengere ooren
En slanke halzen, potten en amforen;
En die verkocht mijn moeder, Merope.
Ik heet Endymion: voor de matrozen
Speelde ik al fluit, toen 'k nog een knaapje was;
Twee zusjes had ik: - Lysia - Inias;
Mijn moeders broeder was een tempelhoeder
Afrodite's; en geurge kransjes rozen
Hing ik aan 't outer en bracht de duiven voeder.
| |
| |
II.
Toen 'k een paar maanden was, toen heeft mijn moeder
Gelachen, wegende me in haar armen licht.
Ze zei: ‘Kijk toch eens wat een héél mooi wicht!’
Vader kietelde mij, zei: ‘Kleine loeder!
Wij wijden jou aan Eros; ja, behoede er
Jou die: hij maakt je rijk en machtig licht.
Wij wonen bij zijn gulden moeder dicht;
Je broêrs wijdde ik den boozen zeeverwoeder:
Aan Poseidoon: je zusjes, alle twee
Aan Isis: blijven kuisch zij, 't valt me meê,
Maar 'k moet het later zien om 't te gelooven!
Zoo 'n héel mooi kindje als jij, wijd ik den God,
Die 't machtigst troont over ons menschenlot,
En die zelfs lachend streeft Osiris boven!’
| |
| |
III.
Daar waar de zeelui uit 't navigium,
Dat aangesteigerd over de angst verwekkende
Wijdte van water, ver ovaal zich strekkende,
Komt van Neapolis, Byzantium, -
Meisjes hun eeden zweren: heiligdom
Der vlinderlachende godin, zacht rekkende
Haar goudene armen naar de trekkebekkende
Kirrende duifjes, om een marmren kom;
Daar bracht mijn moeder mij, en volgden giechelende
Zeker mijn zusjes twee, de heupjes wiegelende,
En rozen brengende en des priesters loon.
Mijn moeders broeder heeft voorwaar mij, prevelende
Aanroeping, in goedkoopen geurwalm nevelende,
Gewijd aan der godin almachtgen zoon....
| |
| |
IV.
Ik groeide: een dartel jubelventje: ik speelde
Fluit door 't gezeul en 't lastendragers woelen
Van morgenbrand tot milder zonnekoelen,
Wanneer de zee, vloeiend robijn, juweelde.
Over die zee voer aan der wereld weelde:
Ik speelde na wat 'k hoorde in 't waterspoelen
Tusschen papyrus, ritselbamboe-stoelen,
Of stem er zong, die raadsels mededeelde....
Selene stoorde me in die vreemde orakels.
Zij is een klein Grieksch meisje, dat mooi danst;
Zij kruipt naast mij en vlecht tot broze schakels
Bloemen te saâm, waarmeê zij mij omkranst:
Dan wipt zij op, roept: ‘Fluit! Er is een schip aan!’
‘'k Zal dansen!’ Lang kan ze op der teenen tip staan.
| |
| |
V.
Bolzeilig zwellend, schoten langs de reê triremen,
Rythmiesch der reuzenspanen vleugelrij bewegende;
't Gepurperd blauw met vuilig schuimspoor achtervegende,
Schenen zij scherend glad de golven te overzweemen.
Zij voerden blonde Kimren, bruinbronzen Bohemen,
Trotschtreurge Daciërs aan: de handelaren, wegende
Den zwaren spierarm in hun palm, minachtend, stegen de
Slaven den steiger af, bij dreigen, vloeken, teemen.
Hengsten uit Cappadocië, uit Samos zakken wijn;
Uit Gallië blondgevlechte, uit Georgië zwartgelokte
Weenende meisjes, wier wanhoopsgesnik er hokte.
Keemlen uit Lybië - blèrblatende in geknepen pijn.
Uit Taprobane de belachlijke giraffen,
Waartusschen dreigend reuzige Molossers blaffen....
| |
| |
VI.
Soms liet de wachter me op den Pharus; onverg'lijkelijk
Wit lag de stad tusschen zee en meer Mareotis.
Langs groote haven, langs Eunostos en Cibotos
Gleden de barken en galeien, overrijkelijk.
't Paleisblank Brachium, 't straatwemelnet Rhacotis
Doorsneedt drie mijlen lang de Zuilengang door wijk na wijk.
't Muzeum hier, daar Zon- en Maanpoort; ginds - klaarblijkelijk
Vol angst! - Necropolis: de stad van al wie dood is....
En aan de haven, naaldescherp, twee obelisken....
Wat verder, pluimenwuivend, tuin van tamarisken....
De menigte is er schel wit, geel, blauw, violet gespat,
In 't zongetint'l, als in mazen van gouden net omvat....
Keizer dier blanke stad, droomde ik mij, was 'k geklommen, bang,
De steilte omhoog der vuurtoor'n negenvoudige' ommegang.
| |
| |
VII.
Beschreef 'k mijn cirkelblik, dan ging de ziel mij duizelen:
Ovaalwijd ver de zee; vèr rossigblonde zanden:
Woestijn door wind gekabb'ld met onbereikbre stranden, -
Trillende zee, woestijn, door blindend zonneruizelen....
Bergkeetnen, die ijsblanke rotswemeling gruizelen....
Lybië en Thebaïs liggen vèr, azuur, te branden....
Dichter de palmboeketten der Oaze-landen....
't Metalen belgeschel van kemelen, muilezelen.
De zon na vuurtriomf wijkt binnen hemelheilpoort....
Waziger violet slingert de heilge Nijlboord -
De oneigenlijke kim te moet - zich mijl na mijl voort....
En in den laatsten weêrschijn van die vuurdagfelte,
Meer en rivier nog optinklend van spiegelschelte,
Laat de avond slui'r na slui'r zinken over de Delta.
| |
| |
VIII.
's Daags, langs de kleurge kaden, krijtwit, de paleizen;
Zij spieglen bevend weêr tot diep in 't brekend water.
Om lange zuilengangen schaadwen paradijzen,
Waartusschen klinkt fontein-, lach-, speeltuig-, zanggeklater....
Op d'achtergrond van 't razend scheepsvolkswoelen rijzen
Die als rijkdomvizioenen; rooz'ger schijnsel baadt er
Die rechte dakterrassen: lange lichtlijn laat er,
Ze, in rust verscheemrend, naar de verre stad verwijzen....
Er wonen kooplui, die knijpturen van de daken
Naar 't scheepsgelos: zij schettren, scharrelsjachren, konklen,
Terwijl zij weelde- en woekerwinstbereekning maken.
De vuurtoorn boort de azuren lucht in: dijken kronklen
Ommespiralende om: des paarsen avonds blaken
Drie purpren seinen.... duizend rosse lichtjes vonklen....
| |
| |
IX.
De spiegels van den vuurtoorn wenden: de drie seinen,
Schieten hun breede bundels stralen door de luchten,
Met striemen bloed; de sterren purpren; tragiesch duchten
Huivert de heemlen door in waairende onheilslijnen.
Zee, lucht en horizonnen doemen en verdwijnen;
Rossige vergezichten rijzen rood, vervluchten....
Barken meloenen vol, oranje stapels vruchten
Gloeien den nacht uit en de golven karmozijnen....
Dooven de lichten, heel den nacht illumineeren
De tintelhelle starren, tallooze geprikt....
De stad, in vaag blankende vormen aangetikt,
Schittert haar lichtjes uit en schijnt te glorifieëren;
Over haar huizen hangt een wolk van rossige ademen,
Die blijft tusschen de sterren en de lichtjes wademen....
| |
| |
X.
Ik heet Endymion: ik heb die pracht,
Klein jongsken, meêgeleefd als waar' ze mijn.
'k Speelde over dag in pracht en iedre nacht
Was mij een droom topazen en robijn.
Vloeiende lucht heb 'k daags de zee gedacht,
En 's nachts dacht 'k haar een reuzeschaal vol wijn:
Als pracht heeft mij de wellust toegelacht:
Later in pracht kende ik misdaad en pijn.
Omdat de pracht steeds om mij was, hoe arm
Ikzelve waar', was ik van pracht steeds warm,
Gloeiden mijn zinnen voor 't prachtig genot.
Ik was een pottebakkerszoon, maar 't lot
Hadd' prins mij doen geboren zijn en nooit
Den schijn mijns levens prachtiger getooid....
| |
| |
XI.
Toen Lysia twaalf was, is zij plots verdwenen,
En 'k vroeg mijn ouders: ‘komt zij niet weêrom?’
Inias, dertien, op de punt der teenen,
Verdween in dicht gedrang en menschendrom.
'k Bleef een paar dagen om mijn zusjes weenen;
Mijn ouders troostten mij, zeiden: ‘Kom, kom!’
Zij wisten wel, waar beiden waren henen.
Ik was nog héel klein, en ik was nog dom.
Voor Lysia kregen dertig ptolomeeën
Mijn ouders en zij waren heel tevreeën;
'k Geloof, zij kregen niets voor Inias;
Die was gevlucht; zij deed haar eigen zaken;
Mijn ouders zeiden: goed zoû zij 't niet maken,
Omdat zij een ontaarde dochter was.
| |
| |
XII.
'k Was elf: toen zei mijn moeder Merope:
‘Endymion, kòm: je gaat nu meê verkoopen,
Je laat je moêr alleen ter markt maar loopen,
En jij verdient geen enkle ptolomee.
Je kan niet altijd spelen aan de reê....’
Zij baadde me en hielp mij om de lendnen knoopen
Een sjerp van Inias, en heel goedkoope
Geurkorrlen brachten we eerst Afrodite.
'k Liep naast mijn moeder trippend: zij, op 't hoofd,
Torste de mand, waaruit de amforen staken:
De zwoele stad lag in de zon gestoofd.
Mijn moeder schold, omdat twee potten braken:
Zij wierp de scherven weg, en raasde: ‘Kraken
Moog Moloch jou, en Isis zij geloofd!!’
| |
| |
XIII.
Over de marktplaats woelde 't: oude wijven
Verkochten zilvren, parelmoêren visch:
Geleien kwal; polyp, die heilig is:
Krabben en kreeften: poot'ge kriebellijven.
Bloemen; viooltjes, lotos en narcis;
Geuren: liquide of die ze in poeder wrijven;
Stapels van groente, dadels, en olijven;
Rooskleurige uien aan een lange ris....
Voor minnaars schreven schrijvers minnebrieven;
Om wisslaars zwermden schuw de gauwe dieven;
Draagstoelen baanden weg, met luid geschreeuw;
Helkleurge stoffen hielden uit de Joden;
Priesters geleidden statiën van dooden;
Numidiërs toonden er een tammen leeuw.
| |
| |
XIV.
Mijn moeder Merope stalde uit haar vaten
Tusschen barbier, ooftstal en koekekraam.
Pasteibakker, baardschrapper, fruitvrouw praatten:
Marktbuurverkooperpraatjes: ‘Morgen saam!’
Riep moeder. 't Ooftwijf: ‘In Serapis' naam!
Waar heb jij toch je meisjes twee gelaten?’
Riep jammrend Merope, loensch: ‘Zwijg toch: 'k schaam
Me, dat die deernen ons hebben verlaten!
Wat kan 'k er tegen, dat ze zijn verloren!’
‘Die komen wel terecht!’ riep de barbier.
‘Hebben robijnen ringen aan haar ooren!
De een danst en fluitspeelt; de ander.... doet geen zier!’
Schreeuwde mijn moeder: ‘Mij scheelt dat geen spier!
'k Ben 'n eèrlijk mensch: 'k verkoop mijn mans amforen!’
| |
| |
XV.
Het ooftwijf gierde en gloeide in schelle zon,
Die schitterde op haar druiven en pompoenen.
De bakker wilde allen wel weêr verzoenen:
‘'k Geloof niet, dat Merope er zij bij spon!’
Zei bakker goedig. ‘Ventje, laat je eens zoenen!
Hoe heet je?’ 'k Zeide: ‘'k Heet Endymion....’
En hoeveel taartjes ik wel eten kon....?
Hij gaf me er twee; 't ooftwijf, uit haar meloenen,
Koos mij de geur'gste; de barbier zei: ‘Moet
Je niet je krullen kruiven om je snoet
Als Eros zelve laat zijn lokken hangen?
Kom hier: ik kam ze over je voorhoofd: gloed
Als goud glimpt in hun blond.... ei, zie, hoe zoet
Ze nu omlijsten kleine' Endymions wangen....’
| |
| |
XVI.
Sedert ging 'k iedren morgen marktmeê: 'k zocht
Bij 't ooftwijf lekker fruit uit en de kapper
Kruifde mijn krul: 'k werd iedren morgen rapper;
'k Stal eens een doek, die 'k me om de heupen vlocht,
Eens 'n amberkralensnoer, dat 'k weêr verkocht;
't Ooftwijf, dik, schudde en schudde de baardschrapper
Van onuitbluschbre pret, omdat 'k zoo dapper
Was: ‘Wat die schelm al niet voor stukken wrocht!’
Maar speelde ik fluit, dan danste Selene:
Zij fladderde als een wit vlindertje luchtig;
Zij kwam ter markt met oude grootmoêr meê:
Beiden verkochten bloemen; en zóo vluchtig
Als geur zweefde Selene, dat te blazen
Haar de muziek scheen of zij zoû verwazen....
(Wordt vervolgd). |
|