Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Literatuur.Styn Streuvels: Minnehandel, twee deelen. Eens, tegen schemeravond, na een dag van stevig werken, is Streuvels voor zijn rust en vrede in het veld gaan wandelen. Het was een schoone, kalme avond. ‘In reine eenzaamheid,’ zoo vertelt Streuvels, ‘afgezonderd daar te westen, hingen de matte wolken breed grijs tegen 't blauwgrijs van den hemel gevlokteekend in roerlooze blaasvormen onveranderlijk. Hooger lagen ze teeder in kleur met roze kaken: als vastgemeerde schepen, opgehoopte damptorens, uitgerafelde kluwens opengebezemd, doorzichtig dunne geboend en beklaterd met licht teere tinten. Beneden lagen de goudrotsen zwaar opgestapeld rond den vuurmond, kwistig besmeerd met oranje randen, daar de zonne was ondergegaan. En daaruit stond de open stralenwaaier als een opgesproeide fontein van stofgoud - de laatste stralendraden gesteven opgespietst hooge bachten en door de wolken waar ze weer uitsmolten in 't effen stille parelgrijs.’ ‘Al dagen lang was er zoo'n blijde bedrijvigheid van zang en klang op het avondland. 't Galmde van 't eene stuk over 't andere, den einder rond waar er slijters wrochten in 't vlas. Ik had ze zien dansen in snorrende ronde, hand in hand, de donkere gestalten van knechten met meiden late in den donkeren avond. Hun schaduwbeelden teekenden spokig groot met vrije beweeg van armen en beenen tegen de nuchtere lucht op 't hooge veld.’ Op eens hoort hij, in het geratel van een wagen, vroolijk opgalmende stemmen achter een boschje. Wachtende blijft hij staan. Het is een ossenwagen waarmee een zware lading groen vlas naar den rootpoel wordt gebracht. Boven op de hooge vracht zit een | |
[pagina 104]
| |
jong blond meisje. Zij lacht, omdat ze daar zoo hoog en toch zoo veilig boven de tronken zit te wiegelen. Vlak bij den poel houdt de wagen stil. Het meisje gooit de groene vlasbundels beneden, en zeven mannen, forsch en kloek, plonsen die in het water en dekken ze met zware zoden. Slechts één, van de heele luidruchtige bende, - de jongste, - is ongehuwd, en de zes anderen plagen hem met het blonde meisje. De wagen is gelost en rijdt terug. Een drietal zijn er op gesprongen, de anderen loopen er naast of achter. Het laatst komen de jongen en het meisje. Niemand meer let op hen, en zacht slaat zij haar arm om zijn middel, en loopt zoo met hem door, teederlijk tegen hem aangeleunnd. ‘Ze verminderden en vergingen verder in den schemermist.’ Peinzend zet Streuvels zijn wandeling voort. Hij komt op den molenberg en blijft er in 't halfduister om zich heen staren. Daar liggen de wijde, vruchtbare velden, de boerderijen en de kleinere huisjes, de gansche, hem zoo welbekende streek van zijn dagelijksche omgeving. Hij kent al de menschen die er leven, en elk van die levens ligt voor hem ‘open met verre verleden van angsten en zorgen en in 't geen er van hun eenvoudig gelijkloopend leven kennelijk was, lagen de woorden te raden die ze van dage gesproken hadden en morgen zouden herhalen.... Dat was de enge kring om en rond mijn eigen bestaan van altijd.... liggend in zijn kalme rust, onberoerd, onbespied en dat scheen me de schoonheid voor mij alleen....’ En weer denkt hij aan den blonden jongen en 't verliefde meisje, en stille weemoed komt in hem op. Dan gaat hij weer naar huis om te werken. ‘Onder den blaker in den geelrooden, warmen schijn van de lamp lag het blanke vel papier te wachten.’ En kalm gaat hij aan 't schrijven van een verhaal dat reeds begonnen is en waar hij al dagen in meeleeft. Maar tusschen de regels door flikkert dat andere beeld soms voor zijn oogen: de blonde jongen en het blonde meisje. Hij duwt het weg maar 't komt terug, hoe langer hoe hardnekkiger. En weldra is 't niet alleen meer het beeld van den jongen met het meisje dat zich aan zijn geest opdringt, maar ook een aantal andere menschen leven nu mede om hem heen. ‘Ik kon ze grijpen en eer de nacht nog uit was overweldigde mij de vloed: 't schreeuwde alom in jongen jubel met zon en meilucht en ik zat er middenin, te monkelen tevreden met mijn nieuwe menschen.’ | |
[pagina 105]
| |
Uit die avond is iets nieuws geboren: een heerlijk kind van groote liefde en blijdschap, en het zou heeten: Minnehandel. Aldus ongeveer vertelt Streuvels over het ontstaan van dit nieuwe boek, in enkele bladzijden van hier en daar heel mooie stemming, verschenen in Veen's advertentie-boekje van het jaar 1904.
***
Max Vanneste, de hoofdpersoon van dezen roman, is, wat men in Vlaanderen familiaar noemt: ‘een parochie-vrijer’. Hij ‘ziet’ niet een, maar al de meisjes ‘geerne’. Om de beurt raakt hij, meestal heel oppervlakkig, verliefd op Pharaïlde Mullie, op Anneke de Meijer, op Elsje en op Klaartje Pauwels, om eindelijk te trouwen met Klotielde Pauwels, op wie hij juist nooit verliefd is geweest, en ook nog niet verliefd is, op 't oogenblik dat hij haar huwt. Ik zal me wel wachten van te beweren dat zoo'n type in Vlaanderen niet, of slechts zelden, bestaat. Ik geloof integendeel dat ze daar, als elders, nog al dikwijls voorkomen. Maar moeielijk is het zoo'n personage - ik wil niet eens zeggen ‘sympathiek’ want dat kàn hij haast niet zijn, doch maar eenvoudig weg ‘interessant’ te maken. Het zou, meen ik, in elk geval, van wege den auteur, een sterke, stevige psychologische ontledingskracht vereischen om zoo'n mensch ‘aannemelijk’ te maken, om uit zijn slap, schijnbaar inconsequent gemoed, de toch bestaande, logische verbinding en ontwikkeling der gevoelens en beweegredenen te halen; om er, zooals de oude, wijze Cervantes het noemde ‘la raison de la déraison’ in te ontdekken. Ik twijfel of Streuvels daar wel in geslaagd is. In 't eerste gedeelte van dit lijvig boek is Max verliefd op 't mooie Anneke. Samen gaan ze in den helderen winteravond over de bemaneglansde sneeuw op joel, dat is: Kerstavond vieren, op de boerderij van Pauwels, waar nog veel andere boerenjongens en meisjes aanwezig zullen zijn. Hij heeft haar innig lief en bij haar worden al de vroegere liefden vergeten. Hij ‘voelde de stilte van den avond en dacht aan al de meisjes die hij daar seffens aan 't spel ging vinden.... en dat hij nu zijn Anneke nevens zich had, heel alleen ep de sneeuw, daarbij krieuwelde 't geluk door zijnen kop. Zij zwegen alle twee en hij, hij keek nog eens goed rond, rechts eerst en links dan en later, gedoken naar achter en zonder zeggen kwam hij een stap nader en ving hare hand die buiten | |
[pagina 106]
| |
heur mantel zwaaide en hield ze vast in de zijne.’ Zoo loopen ze in teedere vertrouwelijkheid over de wit-glinsterende sneeuw. Nog vuriger, met ‘innige wellust’ drukken zij elkanders hand, en hij wenscht in zichzelf dat de zalige nacht maar nooit zou eindigen, dat zij zoo altijd samen zouden mogen blijven en nergens belanden. Het is dus wel liefde, echte, hartstochtelijke liefde, die de auteur ons hier beschrijft, en wanneer die liefde nu opeens in onverschilligheid verandert, willen wij ten minste weten door welke gebeurtenis of om welke reden die verandering zoo plotseling is tot stand gekomen. Dit vergeet Streuvels ons helaas te verklaren, en wij zijn ontevreden. Wij vernemen enkel dat Max opeens, na 't feest bij Pauwels, geen zin meer heeft in Anneke, omdat hij zich feitelijk nog aan niemand hechten wil, omdat hij wil vrije ‘leute’ maken, niet met één enkel meisje, maar met allen te gelijk. De onvoldaanheid die wij gevoeld hadden bij de zoo plotselinge, ongemotiveerde onverschilligheid van Max voor Anneke neemt nog toe, waar wij vernemen dat Anneke wel zéér innig verliefd gebleven is op Max, en nu in diepe droefheid haar verlatenheid voelt. Dit heele tweede hoofdstuk, Maagdekensminne getiteld, is anders wel als een apart juweeltje in het in boek te beschouwen. Met buitengewoon teedere emotie en frischheid is de zoo reine, naïeve liefde van Anneke beschreven. Zij is en blijft zoo geheel en al vervuld van Max, dat zij van niets of niemand anders meer kan spreken. Anneke zit alleen met haar moeder thuis, en zij vertelt opgewonden van het feest bij Pauwels. Max heeft haar beloofd dat hij vandaag eens aan zou komen, en zij verwacht hem ongeduldig, in de vrees of hij het soms vergeten heeft. Maar neen, daar is hij. Door het raampje ziet zij hem van verre komen ‘al dansend over de bloeiende sneeuw gegaan.’ Helaas! 't bezoek is een teleurstelling. Hij praat over gewone, onverschillige dingen. 't Is of hij zich niets meer herinnerde van den schoonen vorigen avond. Eigenlijk begrijpt ze niet wat hij doen komt. Maar bij 't vertrekken stopt hij haar een brief in de hand, dien hij van een ander meisje, een vroeger lief, ontvangen heeft. Dit blijk van vertrouwen beurt haar geheel weer op. De brief is van de leelijke, maar rijke Pharaïlde Mullie, die zelve Max ten huwelijk vraagt. Doch hij wil er niets van weten, en opgetogen komt Anneke weer in huis met haar moeder over Max praten. Het eenige wat haar nog verontrust is dat hij nu weer naar Pauwels is gegaan. | |
[pagina 107]
| |
‘Max is naar Pauwels, wat moet hij daar gaan doen?’ vraagt zij aan haar moeder. En de oude antwoordt: ‘De jongens loopen van hier naar daar.’ ‘Ze hebben hem overal even geerne,’ ‘Klaarke Pauwels draaide er heel den avond bij - en Sanne Kannaert wilde hem altijd doen zingen. En Elsje was er nijdig om.’ ‘Elsje is nog maar een kind,’ zegt moeder. ‘'t Is gelijk, moeder, ze ziet hem geern! z' is jaloersch van haar zuster. Meiske, meiske, ge ziet hem zelve geern! 'k hoor het. 'k En doe, 'k en doe! verweerde Anneke in haastigheid, maar den derden keer wilde 't loochenend woord er niet meer uit: ze stoop dieper en dook haar blozend wezen in den schoot. 't Was eruit, moeder wist het en als ze durfde opkijken, was moeder niet kwaad, ze zag goedig verwonderd. G'en moet het niet afliegen, g'en kunt het niet verduiken, 'k heb het al eer dan gister gezien, eer dan ge 't zelve en weet.’ Maar Anneke ouders zijn langzamerhand verarmd, het gaat hun slecht op de boerderij. Zij moeten sparen, meer en meer werken en sparen, om toch in Godsnaam rond te blijven komen. Daarom ziet moeder ook niet veel goeds in die vrijage tusschen haar dochter en Max; en wanneer Anneke een paar dagen later aan vrouw de Meijer zegt: ‘Moeder, we zijn ontboden te Kannaerts op Nieuwjaar, dan is 't onze beurt, wie gaan we vragen voor Driekoningen?’ krijgt ze 't barre antwoord: ‘Maar zijt ge waarlijk zot, Anna? weet ge niet hoe we zitten? Geen cent mag er noodeloos weg en ge wilt vieringe houden.’ ‘Dat en kost zooveel geen geld, moeder.’ ‘Horkt hier, dat moet uit zijn met al die zottigheid, er is hier te werken en thuis te blijven, en bovendien, de eerste die nog komt uw hoofd verdraaien vliegt buiten, nu weet gij 't voor goed! Ge zult wel bijtijds uwe beurt krijgen.’ ‘Met den slag was het uit, allemaal uit,’ schrijft Streuvels. ‘'t Was voor haar niet weggelegd, - ze gaf dadelijk toe aan moeders wil; ze verstond het en weerde zich niet om iets aan haar ondoorgrondelijk ongeluk te beteren: 't en kon niet anders.’ Waarom het niet anders kon is het geheim van Stijn Streuvels. Maar vreemd alweer en ongemotiveerd lijkt ons dit zoo schielijk | |
[pagina 108]
| |
en onvoorwaardelijk toegeven van Anneke aan moeder's eischen. Die enkele, wat harde woorden acht Streuvels voldoende om Anneke's sterken hartstocht voor Max beslist te onderdrukken, en van zijn kant neemt Max geen verdere notitie meer van 't meisje dat hij een oogenblik zoo zielslief heeft gehad. Van die gansche mooie reine liefde tusschen Max en Anneke zullen wij nu verder in 't geheele boek niets meer vernemen, ten zij heel op het eind nog een vage, flauwe herinnering, zoo vaag en flauw als al de vroegere liefdesherinneringen uit Max' vroeger oppervlakkig zieleleven. Dit is m.i. een groot psychologisch gebrek in dezen roman. Anneke lijdt in stilte en troost zich later eenigszins met de liefde van den poëtischen, langharigen schoolmeester, die aan al de knappe boerenmeisjes minnebrieven schrijft (een heel eigenaardig getypeerde bij-figuur, deze schoolmeester), doch wij kunnen 't den auteur maar niet vergeven dat hij eerst zoo innig onze belangstelling voor dat sympathiek meisje heeft opgewekt, en er dan zoo abrupt mee eindigt. Max, zonder eenige spijt of wroeging van het zachte Anneke vervreemd, maakt nu geregelde bezoeken bij de Pauwels. Hij weet eerst niet op welke van de twee jongere dochters: Klara of Elsje, hij verliefd zal worden, maar zeker niet op de oudste, Klotielde. 't Is eindelijk op Klara dat zijn keus zich vestigt. Ditmaal schijnt hij wel sterk en goed verliefd te zijn. Het is ernst. Ook zij houdt veel van hem, evenals alle meisjes, omdat hij zoo'n knappe jongen is. Zóó sterk grijpt het hem weldra aan, dat hij een moedig besluit neemt en aan boer Pauwels zijn dochter Klara gaat ten huwelijk vragen. En dan komt weer de onverwachte, psychologisch ongemotiveerde en onlogische gebeurtenis: de boer wil hem wel eene van zijn dochters ten huwelijk geven, maar het moet Klotielde zijn, en niet Klara, omdat Klotielde de oudste is en eerst moet trouwen. Nu verwacht de lezer natuurlijk dat Max, vurig verliefd als hij is, zal tegenstribbelen en dat daaruit een heftig conflict zal ontstaan. Dit conflict zou des te heftiger moeten worden daar Elsje, 't jongste zusje, ook al op den mooien Max verliefd is. Doch niets van aan. Max stemt tegen zijn zin terstond in die onmogelijke schikking toe, als gold het een fatale, onoverkomelijke oppermacht. Evenals hij vroeger deed met Anneke, zoo neemt hij thans geen verdere notitie meer van zijn zielslieve Klara, en gaat naar Klotielde, op wie hij in 't geheel maar niet verliefd kan worden. Klara, van haar kant, neemt zonder strijd | |
[pagina 109]
| |
noch lijden, in gedweeë onderworpenheid, het besluit van haar vader aan; maar 't vreemdste van al is dat ook Klotielde, die toch een harte-minnaar - Jef Kannaert - heeft, zich insgelijks onmiddellijk in den toestand schikt, en dat ook die Jef Kannaert geen enkel oogenblik daartegen in opstand komt. Streuvels heeft het zich hier wel wat àl te gemakkelijk gemaakt, en ons geduld om de belangstelling gaande te houden, wordt nu en dan op een heel harde proef gesteld. Het verdere verloop van 't verhaal maakt ons ook den held noch interessanter, noch sympathieker. Door onderkruiperij van vader Vanneste, hierin bedektelijk gesteund door Max, die de anderen trouwens met een verbazing-wekkende onverschilligheid over zijn levenslot laat beslissen, wordt De Meyer met vrouw en kinderen, waaronder dus ook Anneke, van de boerderij verdreven, waar Max nu in de plaats zal komen met Klotielde; en eindelijk heeft het huwelijk plaats. Eerst wanneer alles is voltrokken, en de vele bruilofstgasten 's avonds op boer Pauwels' erf aan 't joelen en aan 't dansen zijn, denkt de lamzalige Max nog even aan al zijn vrijsters van vroeger, die daar ook allen aanwezig zijn en drukt hem een gevoel van vage spijt. Doch dadelijk weer neemt de gelaten onverschilligheid de bovenhand. ‘Ze moesten het maar opnemen en geven lijk hij zelf: van hier op een ander, luchtig lijk de vogels die hun verzet zoeken op al de boomen van den boomgaard. - Pharaïlde, Anneke, Elsje, Klara, en de vele van ver en van bij, met elk éene, gelijk dewelke, had hij voor goed een eigen en verschillig leven kunnen aangaan en sluiten; 't scheen hem dan voor 't grijpen, waar hij wilde, stonden ze gereed om mee te gaan en.... nu was het als buiten zijn voorzien gebeurd, geschikt en geregeld zonder dat hij er bij was of er iets aan deed of wilde. Het eenige meisje dat hem als een razernij bezeten had, de eenige waarmede hij het ernstig meende voor zijn toekomst, die hadden ze hem ontfutseld om redens die hij niet kende - hij was tegen den harden kop van boer Pauwels geloopen en al zijn geweld en voornemens waren in een illuzie als water door zijn handen geloopen.’ Die redens, welke Max niets kende, schijnt Streuvels ook niet te hebben gekend. Het zijn er nogmaals geen andere dan Max' eigen lammigheid, en van ‘al het geweld’ en de ‘voornemens’ door den auteur aan zijn triestigen held toegedicht, hebben wij in het geheele | |
[pagina 110]
| |
verhaal niets gemerkt. Die Max is werkelijk een aller-incompleetst-enantipathiekst figuur, en wij kunnen niet het minste medelijden en ook niet de geringste belangstelling voor al het doen en laten van dit onaannemelijk - slap karakter voelen. Dit laatste gedeelte schijnt me ook verreweg het zwakste van het boek. Het is of Streuvels op den duur geen raad geweten heeft om met al die menschen een einde te maken. En 't lijkt wel 'n soort wraakneming van al die onlogisch ontleede en bewogen personages tegen den auteur die ze zoo in valsch leven en verkeerde beweging bracht. Er is iets zeer onbeholpens in. Hij laat ze op 't eind maar uren lang dansen om ze wàt te laten doen. Max loopt als verloren tusschen de bruiloftsgasten, en houdt zich verre en onverschillig van zijn vrouw, die hij zonder eenigen tegenzin met Jef Kannaert, haar vroeger lief - ziet dansen. Hij zelf gaat van de eene naar de andere zijner vroegere vriendinnen, in een vage, slappe behoefte om nog eens even het verleden te herdenken en er van te spreken. Een nog al vreemd gekozen oogenblik voor dergelijke ontboezemingen, maar vreemder nog dat dit alles moet gebeuren bij het schetteren der muziek, onder het springen en het dansen. ‘Kijk, Anneke, ge zijt hier ook! ik zag u nog niet, 'k ben blij u te zien: Kom, we gaan dansen.’ Met die nuchtere woorden vindt hij 't meisje terug dat zoo veel door zijn schuld heeft geleden. Maar het lieve Anneke is zonder wrok, zij komen samen in de ronde, en onder 't dansen luistert zij gedwee naar zijn heele flauwe herinneringen uit 't verleden. ‘Met wie ga ik nu dansen?’ vraagt hij zich af nadat hij Anneke losgelaten heeft. En hij vangt Elsje op. Maar Elsje wil al spoedig van hem weg om bij een anderen boerenzoon te loopen, en dan gaat hij met Klara dansen. En al dansende vertelt zij hem met opgewondenheid een zeer groot nieuws: ‘Max, ik trouwe ook. Met Philemon? raadde hij. Hoe weet ge dat? Ik heb het gezien, ik wist het. En gaat dat zóó om te trouwen: vragen en daarmee uit? Moet ik ja of neen zeggen zonder meer? vroeg ze. Dat is den rechten zin, als er meenste bij is grijpt de boer maar door.... zonder flikkers! En wat zou ik doen? Wat is uw gedacht? | |
[pagina 111]
| |
O, doe het maar, als ge lust hebt, hij is een goede jongen en wel uitgezet om te boeren. Max besprak dat als iets dat heel ver en vreemd lag: hij was verwonderd, hij verwachtte den slag te voelen van den uitval dien hij zoo gevreesd had, maar wat voordeel? Ik zou liever nog wat wachten, en 't meisje bezag hem om uit zijne oogen te raden wat ze doen moest. Ge moogt het niet laten gaan, meende hij, misschien neemt hij een andere, en.... Max, vezelde zij, hij komt me morgen vragen aan vader.... had hij wat vroeger gekomen.... Wat dan?’ ‘Eer 't met u vast stond - dan moestGa naar voetnoot1) hij met Klotielde trouwen.... Zij zegde niet verder en Max gaf geen acht op haar reden, hij meende dat 't best was daar niet te veel aan te denken. Daar was niets meer aan te veranderen. Dat valt alles zoo wonderlijk uit, zei ze stil, wie had er dat voorzien? We kunnen er niets aan doen, Klara, die dingen hangen in de lucht.’ Meer dan in dezen slap-kleurloozen dialoog en soortgelijke weeë droogredenen weet hij niet te zeggen. Meer is er in hem van zijn vurige liefde voor Klara niet overgebleven.
***
De manke compositie, en de onlogische, gebrekkige psychologie van dit boek worden grootendeels vergoed, - zooals bij Streuvels wel te verwachten was - door tal van zeer mooie natuurbeschrijvingen en door enkele fragmentarische trekjes en stemmingen, die hier en daar personen en toestanden bizonder goed typeeren. Aldus b.v. die kostelijke brief van den soldaat Sarel Fleters aan zijn beminde Marie (Max' zuster) en het nog kostelijker antwoord van het meisje, met dat Fransch ulevellen-versje aan het eind: | |
[pagina 112]
| |
‘Quand la neige sera noire
Quand le corbeau sera blanc
Quand sortira de ma mémoire
Mon ami que j'aime tant.’
Aldus ook nog het ondeugend gedoe van die mooie Marie, waar zij aan Klara vertelt hoe ze 't aan boord legt om de mannen tot zich te lokken. ‘Klara bezag haar ongeloovig en wilde weten of het wel lukken zou. De dansers keerden voor haar voeten en Marie zat schijnbaar achteloos de paren te volgen; in een vluchtige beweging duwde ze eens de zwarte wenkblauwen neer en deed haar oogen stralen, terwijl heur ronde, roode lippen in dwingenden plooi toenepen; dan seffens was haar gezicht weer ontspannen: zij streek met de mollige kleine hand over haar bolstaande borst en zat guitig te lachtanden naar Klara en ze gaf geen acht meer op de dansers. - Let op, zei ze, kijk niet te veel, hij (een der boerejongens) heeft ons al in 't oog, seffens is hij hier.’ Het boek is verdeeld in zes groote hoofdstukken, waarvan ieder een aparten titel draagt. Dit zijn: Joel, Maagdekensminne, het Zomerlief, de Wondertijd, het Levensbedrijf en in de Wonnegaarde. In Joel krijgen wij de beschrijving van het Kerstnachtfeest, eerst op boer Pauwels hoeve, en later in de dorpskerk, waar de plechtige middernachtmis wordt gezongen. Opgewonden-vroolijk gaat het er op boer Pauwels' hoeve toe. Er wordt overvloedig, overdadig zelfs gegeten en gedronken, en daarna gespeeld om panden. Een twintigtal meisjes en jongens zijn er in de ruime boerenkeuken vergaderd en al de pandspelen, waarvan de meeste ook in Holland wel bekend zijn, worden ons om de beurt breedvoerig beschreven. Dan gaan de feestvierders allen samen in den mane-winternacht naar 't dorp en wonen er in de kerk de nachtelijke Kerstmis bij. ‘'t En was geen misse lijk gewoonte, - daar lag iets nieuws, iets vreugdigs, een groote zegevierende jubelleute en plechtigheid die samendeed met 't ongewone van 't mysterieuze middernachtsuur. De volle muziek klonk levendig door de stilte en fel sloeg de galmende gloriazang met een verwachting bij 't volk van nog iets schooners dat volgen moest. Dat was de zeldzame, éenmalige jaarlijksche gebeurtenis: de donkere misse blankspeierend van keerselicht en luid geschal: de Messias was geboren te middernacht en op klok- | |
[pagina 113]
| |
keslag twaalf consacreerde de priester in stilte, - de belle rinkelde alleen en de menschen voelden hun ziele krijzelen van diep innige aandoening en ontsteltenis. De zotbollige jongens en meisjes zaten nu ingetogen te wachten, te luisteren, te bidden elk bij zijn eigen. De zoete wierook walmde boven hunne hoofden. De belle zelf rustte nu en uit die stilte groeide 't langverwachte Kerstliedje. Een frisch kinderstemmetje rees alleen als een dun priemke rook op zijn eigen, zonder meêzang. Kralend de fijne tonen als perels van helder water rolden de duidelijke woorden éen voor éen: Een kint gheboren in Bethlehem
Verblidet alle Jerusalem.
Amor, Amor!
Quam dulcis est Amor!
....................... De misse-gang was opgeschorst, 't orgel zweeg en altijd welde dat stemmeken voort, bloeiend als een klaar stralend fonteintje uit prillen kindermond; vast omgaande, wazemde boven en onder mee met de klanken der heilige stemming, de verstandelijk vaste beteekenis van de woorden die nu zoo eigen vlaamsch en gebruikelijk uitkwamen gemengd in heel de heilige welgekende gebeurtenis: de teedere Kerstenheid van het heilige Koningskind.’ In Maagdekensminne krijgen wij de zachte en lieve idylle van Anneke's liefde en leed. Goed daarin zijn ook de romantisch-opgeschroefde brieven van den poëtischen, langharigen schoolmeester, die voor het oogenblik verliefd is op Marie. Het Zomerlief brengt ons op de Vlaamsche kermis. Het is een aloude Vlaamsche traditie dat de jongelui op den eersten lentekermisdag hun zomerlief uitkiezen. Wie dan zijn lief niet heeft, krijgt er den heelen zomer geen, luidt het spreekwoord. De beschrijving van den ‘ommegang’ (bedevaart) in de kerk en het gelijktijdigjoelend feest in de straten is wel eigenaardig gedaan, maar toch meen ik dat Streuvels hiervan nog iets beters had kunnen maken. Alleen 't begin, zijn beschrijving van den zomerwind is van een buitengewone frischheid, kracht en schoonheid. Ik zal maar liefst geen enkel citaat uit dit vijftal prachtige bladzijden aanhalen. Het is m.i. een volmaakt geheel en dient als een klassiek stuk apart beschouwd te worden. Met de Wondertijd beleven wij de zomermaanden. In Levensbedrijf is het vooral de triestigheid der korte winterdagen, met weer aan | |
[pagina 114]
| |
't eind de zachte hoop van komende herleving, en in de Wonnegaarde zijn wij volop in de lente, in blij-heldere zon en frissche boomgaard-bloesems.
***
Streuvels heeft, gelijk meest alle Vlamingen, een groote liefde voor zijn land. Geen mooier streek voor hem op aarde dan zijn welbekende gouwen; en die liefde en bewondering leeft innig diep in alles wat hij schrijft. Hij is er één en eigen mede, hij kan er geen oogenblik buiten. Zijn land, dat is hij zelf! In iedere uiting van zijn kunstenaarsgevoel herleeft zijn streek in vorm, in atmosfeer, in geur en kleur, in klank en poëzie. Ik kan mij hem niet voorstellen iets anders scheppende dan uit zijn onmiddellijke omgeving. En toch - 't lijkt wel een paradox - zou ik hem willen aanraden er voor een tijdje uit te komen. Hij blijft zich m.i. tè veel bij het hem zoo welbekende oppervlakkig-uiterlijke van zijn streek en vooral van zijn volk beperken, en hij loopt gevaar, ondanks al zijn talent, zichzelf op den duur te dikwijls te moeten herhalen en daardoor monotoon te zullen worden. Nu reeds kan men haast met zekerheid vooruit bij ieder nieuw boek van hem voorspellen wat het geven zal: zwakke psychologie, mooie natuurbeschrijving. Hij moest eens andere volken zien, een ander leven leeren kennen, en dan met een vernieuwde frissche kracht tot zijn oorsprong terugkeeren. Het algemeen diepmenschelijke dat ook in de ziel van den eenvoudigen Vlaamschen boer schuilt, zijn innigste drijfveeren en hartstochten, ontgaan nog steeds te veel aan Streuvels waarnemings-en-ontledingsvermogen. Voortdurend, onder 't lezen van dit boek, kwamen de volgende bedenkingen in mij op: Streuvels brengt in Minnehandel een buitengewoon-talrijke hoeveelheid personen in actie. Maar hij beeldt ze niet, of haast niet lichamelijk voor ons uit. Zelfs de meeste hoofdpersonen staan ons niet duidelijk omlijnd voor de oogen. Wij weten niet of ze groot dan klein zijn, blond of donker: wij zien vooral niet welk genre van schoonheid of leelijkheid, welk soort van uiterlijk zij hebben. Ten minste negen van de tien worden ons enkel bekend gemaakt door den naam dien de schrijver hun gegeven heeft. Zou dit niet het gevolg kunnen zijn van een te groote, subjectieve bekendheid van Streuvels met zijn typen? Voor hem leven ze, staan ze duidelijk, door hun enkelen naam, in hun volle karakteristiek uitgebeeld in | |
[pagina 115]
| |
zijn geest; want het zijn typen waarmee hij zelf elken dag leeft, menschen die daar werkelijk in zijn beperkte omgeving bestaan. Maar hij vergeet dat wij niet met die luidjes leven, dat wij ze volstrekt niet kennen en dat zoo'n enkele naam ze slechts heel onvoldoende en onduidelijk voor ons op kon roepen. En dan dit: Minnehandel is een roman van de rustieke liefde. Al die boeren en boerinnen, - en hoe talrijk zijn ze niet! zijn of doen verliefd, en toch gebeurt er nooit, of wordt er ook nooit gesproken van ‘iets verkeerds.’ Is dat wel het karakter van verliefde Vlaamsche boeren en boerinnen en ook wel van verliefde boeren en boerinnen in het algemeen? Hier is, meen ik, gebrek aan ziels-en-menschenkennis; hier ontsnapt aan Streuvels' ontledings-vermogen iets van wat ik daar straks noemde ‘de innigste drijfveeren en hartstochten van den Vlaamschen boer.’ Of heeft Streuvels het wellicht opzettelijk zoo gewild? Heeft hij zijn, anders toch zoo sterk realistisch doende boeren op het gebied der liefde willen idealizeeren en romantizeeren? In elk geval luidt hier een schrille wanklank. En eindelijk nog dit: Voortdurend hebben die boeren en boerinnen, - op zeer enkele uitzonderingen na, - den mond vol van feest en leute en pleizier. Men krijgt den indruk of zij aan niets anders hadden te denken dan aan pretmaken, en toch moet Streuvels zelf wel weten dat het leven van den Vlaamschen boer doorgaans een van de kommervolste en treurigste is die op aarde kunnen bestaan. Vooral 's winters drukt het door zijn hopelooze eentonigheid. Hoe weinig uurtjes vreugd voor hoe vele lange dagen ploeteren en sjouwen.
Dit alles neemt niet weg dat Minnehandel toch een zeer interessent en boeiend werk is. Het is zoo mooi en teer in sommige details, en er gaat nu en dan zooveel frissche bekoring en ook kracht van uit, dat men gaarne over de anders niet lichte gebreken heen ziet, om zich genoegelijk en opgeruimd door den charme van het vele goede en aangename mee te laten sleepen. Het boek is geschreven in de reeds welbekende Streuvels-taal, die een heel aparte taal is, welke mij, als Vlaming, eerder zou ergeren dan bekoren, maar die daarentegen, voor veel Noord-Nederlandsche lezers, een van Streuvels' grootste aantrekkelijkheden schijnt te zijn. C.B. | |
[pagina 116]
| |
Dr. Johs. Dyserinck. Dr. Nicolaas Beets. Dr. Johs. Dyserinck noemt tweemaal in den brief aan Dr. L. Heldring, die als inleiding tot zijn boek dient, het woord ‘studie’. En hij rept van zijn voornemen, om ‘een beeld van Beets als mensch te schetsen, en in den mensch als één geheel den dichter en den prozaschrijver, den predikant en den hoogleeraar, den Christen en den Nederlander.’ Ik heb na aandachtige lezing den indruk gekregen, dat de schrijver die taak niet geheel volbracht heeft. Zijn voornemen is goed geweest - hij heeft met juistheid gezien wat hij geven mòest, wilde zijn werk een ‘studie’ worden die den ganschen Beets gaf als een eenheid van mensch en kunstenaar - maar... met allen eerbied voor de massa arbeid, aan de samenstelling van dit geschrift gewijd, - het laat mij onvoldaan. De geachte schrijver zal wel niet met een ‘in magnis et voluisse sat est’ zijn tekortkomingen willen dekken, en ik zou haast zeggen, nà zijn opstel over de Camera Obscura in De Gids en nà dìt werk, blijft hem de gelegenheid tot vervulling van zijn belofte. Als ik vergelijk Verwey's kostelijk boek over Potgieter, dat, - moge het in algemeene beschouwingen hier en daar wat zwevend gebleven zijn, - als studie van den persoon dien 't geldt, voorbeeldig kan genoemd worden, ik zeg als ik dat vergelijk met dit van Dr. Dyserinck, dan wordt volkomen duidelijk wat aan het laatste ontbreekt. Ontbreekt - 'k had even goed kunnen zeggen: ‘te veel is’. Ik bedoel dat zóo. Voor een studie als deze is een massa voorbereidende arbeid te verrichten. Er dient verzameld te worden een uitgebreid materiaal van feiten en bizonderheden, leven en werk betreffende. Al dat wetenswaardige dient met groote zorg te worden geschift, gerangschikt en in onderling verband gebracht. Niets dient verwaarloosd wat tot de kennis van uiterlijk of innerlijk leven kan bijdragen. Maar... dat alles is vóórwerk. Is dat geschied, dàn kan eerst een nauwkeurige critisch-aesthetische bestudeering van de werken, vooral ook in de lijst van tijd en omgeving, het levensbeeld voltooien. | |
[pagina 117]
| |
Nu had Verwey bij zijn arbeid dit voor: dat een ander voor een groot deel het vóórwerk verricht had. Hij vond in het boek van Van Groenewegen een massa materiaal met zorg verzameld en gerangschikt. Hij kon dat gebruiken voorzoover hij het behoefde. Dr. Dyserinck heeft alles zèlf moeten doen. Het was hem trouwens toevertrouwd. Want in het opsporen van bizonderheden, in het boeken van wetenswaardigheden, in het verzamelen van curiosa vindt men moeilijk zijn wederga. Doch toen hij zijn taak zoo breed en diep opvatte als uit zijn brief aan Heldring blijkt, hebben hem juist die kwaliteiten gefopt. Hij kon niet lòs komen van het op zichzelf interessante, hij zat te veel midden in het van alle zijden bijeen gezochte materiaal; elke bizonderheid op zich zelve had voor hem te veel belang, - hij wilde wijzen op dit eigenaardige, op dat curieuze - hij had er plezier in ons mee te doen snuffelen in zijn schat van aanteekeningen, maar verloor daarbij het doel uit het oog, of liever, vergat dat het doel op die wijze niet te bereiken was. Zijn boek is grootendeels een verzameling van wetenswaardigheden. Er ontbreekt eenheid aan. Een enkele maal is de schrijver critisch, dan weer blijft hij objectief-constateerend, elders valt hij in polemiek, om terstond weer daarna tot een nuchtere vermelding van feiten over te gaan. De citaten zijn daarbij vaak gebrekkig, en de stijl is niet overal verzorgd. Toch is het een boek dat men met genoegen leest. Want er is onmiskenbaar zekere ‘verve’ in. Men merkt aan alles bij dezen schrijver de liefde voor zijn onderwerp. En niet alleen die - ook de groote vereering voor den man, wien deze arbeid gold. 'k Haast me erbij te voegen dat deze vereering geen verblinding werd, dat Dr. Dyserinck meer dan eens critiek geeft, maar toch is het geheel een getuigenis van warme genegenheid en hoogachting. En als zoodanig zal het, ook als het nog eens door een psychologisch-aesthetische studie gevolgd wordt, zijn waarde behouden. Er bestaan tusschen Dr. Dyserinck en mij twee punten van verschil. Ik besprak in het April-nummer van den vorigen jaargang de Camera Obscura als een ten deele satiriek werk. Ik noemde de satire het gevolg van Beets' critisch zien zijner jeugd-omgeving. Laat ik even mijzelven citeeren. Nadat ik had gewezen op het verschil tusschen de ideale sfeer waarin de student met de groote romantici verkeerde, en den reëelen, burgerlijken kring waaruit hij | |
[pagina 118]
| |
voortkwam, zoodat vanzelf de laatste het moest ontgelden, schreef ik: ‘De Camera Obscura is in haar beste stukken hoofdzakelijk het product van critisch zien door een smaakvol waarnemer. Hij ergert zich niet aan het waargenomene, hij maakt er zich niet fel spottend vroolijk over, hij plaatst het goelijk glimlachend zóó voor ons dat we, de realiteit herkennende, tevens tal van juist lachwekkende kantjes scherp verlicht zien. Hij zet het waargenomene in het zonnetje’... Nu heeft Dr. Dyserinck er zich aan gestooten dat ik van de Camera Obscura gewagende, het woord satire gebruik. Hij zegt: ‘Van Nouhuys kan zich Hildebrand niet voorstellen zonder den geesel der satire, ook al erkent hij dat diens humor hem ten goede kwam om als balsem de pijn der geslagen wonden te verzachten. De grijns, waarvan Hildebrand een diepen afkeer had, behoort bij den satiricus, de glimlach bij den humorist.’ Gaat het op deze wijze niet wat lijken op een gevecht om een woord. Ik heb overal van vroolijke, goedhartige, oolijke satire gerept - en 't ‘venijnig addertje’, waar Dr. Dyserinck op uitglijdt was een schertsend gebruik maken van de beeldspraak van vóor een halve eeuw. Een bewuste wraakneming, gelijk Huet het noemde, moge men er niet in willen zien - onbetwistbaar zijn de Dorbeens, Van Naslaans, Kegges en Stastokken de mikpunten voor Beets' oolijken spot. En voorzoover hij met dezulken (niet met hen als bepaalde personen, men versta mij wel!) verkeerd had, konden zij nimmer gesticht zijn over de raakheid van zijn pen. Satire is grijns, zegt Dr. Dyserinck. Lang niet altijd. Hoe vroolijk is Aristofanes meermalen, hoe luid en oubollig klinkt de groote lach van Rabelais, hoe geestig bespot Molière zijn Précieuses, zonder grijns. En is, om bij honk terug te keeren, De kiesvereeniging van Stellendijk met al haar bonhomie niet een aardige satire op de gewichtigheid van ons vergaderen en den ernst waarmee hier en daar aan politiek wordt gedaan? Ik begrijp Dr. Dyserinck niet recht. Zou Hildebrand voor hem dalen, als hij in hem een satiricus zien moest. Beets zelf heeft toch wel degelijk ervaren hoe raak zijn vroolijke critiek is geweest. ‘Ik dacht waarlijk niet dat er zóó vele Nurksen en Stastokken op dit benedenrond hunne beminnelijkheden ten too spreidden’, schreef hij toen men op verschillende plaatsen hem de gelijkenissen wees, of de origineelen meende te ontdekken. En het woord ‘beminnelijk- | |
[pagina 119]
| |
heden’ is weer, ten spijt van Dr. Dyserinck, op 't kantje van satiriek, - sterk ironisch. Voor Nurks laat ik dat nog staan, maar het aftakelend meervoud voor den goedigen oom Stastok!... Potgieter's bewering dat tante Stastok ‘de eenige (was) die niet tot des schrijvers antipathieën behoorde’, krijgt er steun door. Ik heb gemeend en gezegd dus dat Beets in de Camera Obscura - zij 't dan niet fel, zij 't meer lachend dan spottend - als satiricus optrad tegenover zijn burgerlijke omgeving. Nu heeft Dr. Dyserinck èn vroeger èn thans weer die meening bestreden. En toen hij zijn Camera Obscura-studie indertijd Beets toezond, antwoordde deze hem onder meer: ‘Bene, amicissime, bene de Camera Obscura, de qua lucida et luculenter scripsisti, quam totum perspexisti, meruisti’. De cursiveering is, denk ik, van Dr. Dyserinck. Beets vond dat Dr. Dyserinck zijn boek geheel begrepen had als door hem bedoeld. Hierin ligt tevens opgesloten een verwerping van Huet's meening die geschreven had: ‘welk innig menschelijk genot smaakte Hildebrand toen hij ze naar den vleesche ridikuliseeren kon, de Filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd.’ Heeft Dr. Dyserinck wel overwogen of Beets zelfs in 1881 de beste beoordeelaar was van zijn Camera Obscura? Ik ga verder: is hij er ooit een goed beoordeelaar van geweest? En behoort het door Potgieter en Busken Huet opgemerkte wellicht tot datgene wat elk schrijver min of meer onbewust in zijn werk brengt? Beets heeft na het ontstaan van zijn meesterwerk het stellig niet als zoodanig erkend. Hij vond het hanteeren der Camera spèl. En zijn motto spreekt zelfs van schaamte om dat spel voort te zetten. Welnu - het lag in den aard van dat spel èn in den aard van Beets' maatschappelijke stelling, dat het niet kòn worden voortgezet. Beide waren onvereenigbaar. En nu noeme men Beets' critisch zien en critisch weergevenGa naar voetnoot1), zij 't laatste al lachend, hoe men wil, in den áárd ervan ligt de verklaring dat het maar een tijd kon worden volgehouden. Doch 't is merkwaardig te constateeren dat Beets zoo weinig wist van Hildebrands' voortreffelijkheid, dat hij te goeder trouw meende zijn instrument beter te kunnen gebruiken. Want wat hij daarna èn als dichter èn als schrijver geleverd heeft, al verdient het waardeering, kan niet halen bij de uitkomst van zijn spèl, waarvoor hij zich bijna schaamde. | |
[pagina 120]
| |
'k Moest dit releveeren, omdat Dr. Dyserinck het zich werkelijk wat al te gemakkelijk gemaakt heeft met zijn betoog. Het billijkte stellig niet de beschuldiging, dat ik met mijn opinie over de Camera Obscura - dáár komt het op aan - toonde: ‘een vreemdeling te zijn in het leven en de werken van den man, dien (ik) beoordeel(de).’ Er is trouwens nog iets anders. Dr. Dyserinck citeert het volgende uit de Narede van 1881: ‘Indien ik op dit oogenblik gelegenheid of genegenheid had om dezelfde vorm van schrijven te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers, iets geestigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper menschenkennis en vruchtbarer levenbeschouwing getuigde. Indien ik daartoe onvermogend ware, ik zou moeten zeggen, ik heb een dozijn jaren te vergeefs geleefd.’ En hierop laat Dr. Dyserinck nu dit merkwaardige volgen: ‘Maar hij wist voor zichzelven te goed dat hij niet te vergeefs had geleefd en zich een schat van menschen- en wereldkennis mocht opleggen’... Dat slaat volstrekt niet op: ‘Indien ik daartoe onvermogend ware’... Beets mag het voor zichzelven goed, zelfs tè goed geweten hebben, - wij vragen de blijken van het niet-onvermogend zijn, en anders komen we tot de concluzie van den schrijver zelven - ònvermijdelijk! Ja maar, zegt Dr. Dyserinck: ‘Beets wilde méér wezen dan Hildebrand’... en legt daar heel argeloos den vinger op de wonde plek. Ik beweer volstrekt niet dat het alleen van Beets' wil afgehangen heeft, al bestond de onvereenigbaarheid waarover ik het boven had, om werk als de Camera te vervolgen. Maar had Dr. Dyserinck, in plaats van in dit opzicht met Beets mee te gaan en ons te vertellen dat hij inderdaad meer wèrd dan Hildebrand door het bekend worden met den ernst des levens, - ik zeg, had hij ons niet juist hier met nadruk moeten wijzen op het groote misverstand dat Beets in zijn dubbelzanger Hildebrand iets inferieurs deed zien, terwijl hij in al zijn verder werk, in gedichten en proza, niet meer heeft kunnen reiken aan de hooge oorspronkelijkheid die zijn Camera Obscura stempelt tot een der enkele blijvende proza-werken van de eerste helft der vorige eeuw. Ik krijg daarentegen bij het lezen van Dr. Dyserinck's boek den | |
[pagina 121]
| |
indruk, dat ook door hem de Beets der latere jaren, de predikant, de hoogleeraar, de schrijver der Stichtelijke Uren, hooger gesteld wordt dan Hildebrand. En onmogelijk acht ik dat niet van zeker standpunt, vanwaar altijd de levensernst, de wijsheid, de godsdienstigheid een schreefje vóór hebben bij de kunst, en vooral bij zulke oolijke kunst, als Hildebrand gaf. Welnu - Beets mag er een beetje op neer gezien hebben, blijkens zijn zelfbedriegend: ‘ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken’, - anderen mogen hem als predikant, als hoogleeraar, als dichter van veel stichtelijks hooger geschat hebben - voor mij blijft Hildebrand met zijn spontaan gevoel voor leven en realiteit, zijn artisticiteit die hem in staat stelde in frisch nieuw proza zijn levens-vizie's vast te leggen, ver verheven boven èn dichter èn predikant èn hoogleeraar. In die drie kwaliteiten was Beets ‘een man gelijk er meer zijn’ - hoe verdienstelijk ook. Maar in de Camera Obscura was hij scheppend kunstenaar. En 't is een wanbegrip dat meer en meer wijken moet, als zou de kunst op zichzelve iets minderwaardigs zijn, vergeleken bij hoogen levensernst en godsdienst. In echte kunst - en dat is de Camera - is alles: èn wijsheid èn vroomheid èn ernst - en deze alle in hun mooisten vorm, als spontane uiting van het intuïtieve.
We hebben, ondanks deze bedenkingen, Dr. Dyserinck dankbaar te zijn voor zijn boek. Wie er nu nog over Beets schrijven wil, hij zal hier heel wat materiaal bijeen vinden. Het bevat de uitkomsten van veel liefdevol nasporen en onderzoeken. Het is met groote vereering en warmte geschreven.
***
Nu ik toch over dit onderwerp schrijf, neem ik de gelegenheid te baat om een paar kantteekeningen te maken bij het door mij gewaardeerde artikel van den heer Willem Kloos in de laatste aflevering van De Nieuwe Gids, gewijd aan mijn studie over Nicolaas Beets. Juist het gunstige van zijn beoordeeling ontneemt aan wat hier volgt elken schijn van zich in een anti-critiek uitende geraaktheid. De heer Kloos schrijft o.a.: ‘Nouhuys zegt het, en Nouhuys | |
[pagina 122]
| |
was nooit een uit eigen spontanen aandrang optredend, en de algemeene inzichten plotseling vernieuwend revolutionair: met zijn tijd mee is hij geloopen en heeft langzaam-aan zijn inzichten voelen veranderen en verruimen: des te meer overredende kracht moeten dus vaak zijn uitspraken hebben voor ieder die nog op den tweesprong staat tusschen toevallig-gevormde, maar sterke traditie, en de zuiver-klare waarheid-voor-allen tijd. Ja, dat zelfs een circa '50 geboren schrijver, die volstrekt niet vooruitstormend is, thans (ik cursiveer, v.N.) tot de slotsom is moeten komen, dat Beets, als dichter, volstrekt niet datgene is geweest waar hij, door zijn leeftijd als door zijn relatie's, langen tijd onder het publiek kritiekloos voor is aangezien, - is een merkwaardig, gerust kan men zeggen, een verheugend teeken des tijds.’ Iets verder wordt dan nog mijn oordeel over Beets als dichter een ‘bliksemschicht’ genoemd. Ik stel hier het volgende tegenover: In het door Holswilder vaak zoo geestig geïllustreerde blad De Lantaarn heb ik in het najaar van 1886, dus nu juist zeventien jaar geleden, in vier opvolgende artikels een critiek gegeven ‘Over Nicolaas Beets als dichter’, waarvan de dit voorjaar uitgegeven studie alleen de korte rezumeering bevat. Zoover mij bekend, had nog niemand vóór dien tijd een zoo breed gemotiveerde critiek op den dichter Beets geschreven, en was nog niemand tot de daar onomwonden meegedeelde concluzie gekomen. Merkwaardig is, dat wat de heer Kloos nu zegt over den smaakbedervenden invloed van het slechte werk eens zoo hoog aangeschrevenen, volmaakt klopt met het door mij in 1886 geschrevene. Men oordeele: ‘Het grootste nadeel van dit alles is de verdèrfelijke invloed, dien dichter en publiek op deze wijze op elkander uitoefenen. Het gaat wederkeerig: het publiek bederft den dichter - de dichter het publiek. Door bij alles wat hij voortbrengt in de handen te klappen, brengt het publiek hem in den waan, dat hij slechts de pen op het papier heeft te zetten om iets voortreffelijks te produceeren, en verstompt daardoor zijn artistiek gevoel; door steunende op eens verworven roem met elke kleinigheid voor het voetlicht te treden, brengt hij het publiek in de meening dat er wel iets grooters | |
[pagina 123]
| |
achter zal schuilen, benevelt hij het oordeel, bederft hij den smaak. Hoe grooter naam een kunstenaar zich verworven heeft, des te keuriger moet hij worden op wat hij openbaar maakt.’ De naaste aanleiding tot mijn critiek in 1886 was de verschijning van 4de deel der Gedichten (Volledige Uitgave) in verband met de uitzinnige vergoding van óók den dichter Beets op zijn 70sten verjaardag. Ik meen derhalve dat het van mij een ‘uit eigen spontanen aandrang’ optreden geweest isGa naar voetnoot1). Ook meen ik, met deze mededeelingen, den heer Kloos duidelijk gemaakt te hebben, dat ik met eenige verwondering van zijn beoordeeling en daaraan vastgeknoopte persoonsbeschouwing kennis nam. Wat thans zoo de moeite waard is om er de aandacht op te vestigen, verdiende dat in 1886 stellig in driedubbele mate. 't Was destijds nog véél duisterder. En toch is toen nòch door hem, nòch door een zijner medestanders die ‘bliksemschicht’ opgemerkt... Lag dat aan zekere blindheid voor wat buiten de eigen sfeer gebeurde?... Nog dit. Op een andere plaats in mijn studie heeft de heer Kloos weer den ‘ouden Jozef’ in mij ontdekt. Hij kan nu gerust àlles aan dien ‘ouden Jozef’ toeschrijven. Met dit verstand: toen ik er op wees ‘dat de kunst-theorieën der voormannen van de Nieuwe Gids niet zóó nieuw waren als een groot aantal lezers veronderstelde’, gold die opmerking niet die voormannen - zij wisten het wel! - maar de oppervlakkige jongeren die maar één boekje, in casu de Nieuwe Gids gelezen hadden. W.G.v.N. |
|