| |
| |
| |
Van de zeven geitjes
Maan-Idylle
door G. Simons.
In het schemer-grijze pakhuis van den paardenvilder hingen tegen den bruin-zwarten zolder de op-gepinde huiden van konijnen en katten, hazen en bunzings, van schaapkes en geitjes te drogen. Het licht dat door lage betraliede vensters binnen zeefde, droefde neer tusschen twee hooge donker grauwe muren die het smalle lage huis als in-kelderden met hun geweldigen rots-ruwen op-stand. Als door een lichtkoker rilden de verlepte schijnsels naar beneden, zettend de sombere pakhuis-holte in droef vaal geschemer, amper schijnend op de bloedroestvlekken der huiden en vachten, die als vreemde beesten tegen den balkenzolder aangeklampt zaten.
Hendrik, de zoon van den knorser Peer den Brabander, stond te staroogen door het bespinnewebd raam naar omhoog met het doffe nieuwsgierige van eenen idioot.
't Was de derde dag dat de ouwe hem hier opgesloten hield, om zijn stug verzet tegen het geitjes-slachten.
Nu waren de beestjes met dozijnen aangekomen. Op de morsige hondenkarren lagen de week-natte diertjes, de dunne pootjes wreed saâm-gebonden, als een afval rommel te moddikken. Met de noodige vloeken had dronken Peer den idioot gedwongen meê te rijden naar het slachthok in de Weverskat, achter het oude Groene Kerkhof waar 't volgens de kinderen en grootere menschen nog altijd spookte.
Hendrik, blij uit die gevangenis weg te komen, was op de platte kar gesprongen en had de honden gereden, die, jankend met hun bemuilbande bekken waaruit de tongen bloedlekkend hingen, vooruit gejaagd werden door het schrille geschreeuw van mottigen Dook,
| |
| |
een serpenterig valschen jongen, wiens scheefgegroeide enorme kop vol diepe putten zat, waarop een half stuk neus, steil, met sperrende gaten, waar je heel ver in kon kijken. De mottige met z'n bultige schoeren, had de hok-ruikende honden opgehitst: ‘Poes, poes, poeskes-miauw-auw-auw, pak ze dan, Kas!’ geschreeuwd. Met suizende vaart waren de honden door de nauwe stegen gerend; toen plots met een schielijken draai werden de jongens er beiden afgesmeten. Hendrik tuimelde over den mottige die alweer dadelijk overeind stond, maar zèlf had hij zoo'n bots tegen z'n hersenkast gekregen, dat-ie half versuft stond te rilbeven.
Duizel-ziek met het álles als een klomp in zijn hoofd, was hij de open poort van het slachthuis binnengekomen.
Ontvleesde paardekoppen, afgrijselijke geraamten, knekels en tandenbekken, flossige staarten en bussels haren lagen in hoeken en gaten te kijk. Huiden stonden in tonnen geprakt of hingen op rekken uitgespannen te drogen. Er hing een doordringend-scherpe lucht van vergaan vleesch, een zure reuk van rottend merg in de vierkante ruimte tusschen houten poorten: een schimmel-duf kelderbinnenste, waar het licht binnen glazerde met vezelende, trillende stuif-stof-banen.
Mottige Dook spande de honden uit, terwijl Hendrik hem met suffe oogen bezig zag en hem hoorde óp-spelen tegen de hijgende beesten die vervaarlijk grimden, maar toch angstig voor den valschen blik van den sarrenden jongen met de staarten tusschen de pooten weg kropen.
- Stil Kas - koestoe Turk - smoel hond! schreeuwde hij nijdig en gaf den jongsten trekhond een schop tegen het ribben-lijf. Jankend trok het beest terug, nog lekkend de handen van den geniepigen mottige, die met valsch groen gluiperige oogen loens keek naar den vreemd zwijgenden idioot, anders dadelijk gereed met 'n snauw om dat sarren te laten.
Toen jachte hij de vreezende honden over het met oude karren en wieldompen, balken en kapotte deuren, afbraak-rommelige terrein; over leege petroleumbussen, bodemlooze rottende vaten jaagde hij de beangste beesten voort, die met suizenden ren langs klikkende burries vloden, den wilden zwarten Kas achter na, die met forschen aanloop de houten schutting van het hondenkot oversprong en neêrviel in de drassige modder, waar verschrikte jonge beesten snel uit weg vluchtten. Huil-blaffend bleven de jongere dieren voor
| |
| |
de groen-uitgeslagen schutting staan, die wankelend vermolmd in den moerbodem haakte. Maar de zweep knalde, blitste fluitend striemend over de weg-schurkende ruggen.
Hendrik kwam dan aanzetten, de duizeling nog in zijn loomen kop. Hij nam een kei van den smurrie-grond en met nijdigen smak smeet hij naar den misvormden dwergenkop, die snel bukte; waarop de steen het schut beukte met scheurend geweld van afsplinterende vezels.
- Lat da' nou - bult! riep de suffe jongen en zijn dreigend gezicht deed de rest.
Snel gooide Dook de deuren open en binnen renden de huilende honden. Daarop kroop hij zelf als een kat tusschen de planken van het beschot, waarachter groen-beschimmelde stukken paardevleesch in lekkende tonnen stonden te verrotten. Op een drie-tand vork, waar ze de piepers meê butten, stak hij walgelijke brokken, smeet toen het deurtje open van het hok waarvoor Hendrik stond te wachten met z'n wezenloos gezicht, de handen tegen het laag voorhoofd gedrukt, dat hem almaar pijnde.
- Nou meu'-de snijen, Hendrik, zei de mottige met 'n grijns naar den jongen.
- Gif ze maar gauw te vreten - den ouwe komt!
- Komt-ie - komt-ie - dan brengt ie jenever meê - lekker.
- Ja - hij komt - dèer gaat de poort al.
- Neeë - 't zijn de geitjes - de geitjes - die kunnen spreken - wit-te nie' meer van toen dieën avend? De grijns spleet z'n pokdalig gezicht in tweeën, de loensche oogen grimden in valsch wit.
- Schai d'r af, bult!
- 't Is weer avend - net as toen, zie-de wel, Hendrik, zouën er nou weer lichies komme? - 't is iet voor de geitjes!
Zonne-weerschijn brandde ros-rood over het stuk grond. Met ontstelde oogen, gesperd in het geel-bleeke gezicht, stond de angstige sufferd te staren over het puinland, 't oûw-kerkhof, dat, vol verweerde ingevreten stukken hardsteen, brokken saâmgemetselde baksteenen, knokige schedels en beenderen, zwart-roodde tegen de grijs brokkelige muren der kazematten, en links en rechts afgegrensd werd door hooge schutten, als met kopergroenen uitslag beroest, waarover schelle witselvegen sneeuw-schitterden, er baldadig overheen gestreken.
- De zeven geitjes en de wilde boschduvel - 't was toch gek,
| |
| |
smaalde Dook zich klein bukkend en, als een vreemd mormel kopbuitelend, onder een scheef-hangende kar wegrollend.
- Zeven geitjes, mompelde Hendrik toonloos, zeven die aldoor blêten. En 't stalen mes van den ouwe waarmeê ie ze den nek afsnijdt!...
Het avond-licht gloorde met bevende roode schijnsels, vuurlaaide in stuk-geslagen vensters met half vergane kozijnen, bloeddrupte langs de witte streepen, gloed-dampte langs den grond, kaatsend in schilfers van glas, in kapotte scherven van potten. Het was een gloeiende brand over al het vergane en verrotte, een hel-schitterende overvlamming van het lugubere ouwe kerkhof.
- Slachten, zei Dook, en z'n monsterlijk hoofd kwam weer op achter en boven een schut, schielijk als een gedachte. Hendrik schrok hevig en trok ontsteld terug, angstig, angstig voor dien gemeenen dwerg met z'n lossen kop die wel zoo van den dunnen nek kon knappen en rollen dan voor zijn voeten, en bollen zou over het puin met alle koppen en schedels en knoken en scherven in het vuur-helsche licht dat uitbloedde van den ros-brandenden hemel. - Slachten! ju! ju! dan, en de mottige schopte de honden op zij.... Weg Kas! schreeuwde hij en rukte de stukken vleesch uit de vraatzuchtige muilen en smeet ze dan in een hoek weer neer om te genieten van het wreede vechten en losscheuren der hongerige en afgejakkerde dieren. Toen sprong hij weer naast Hendrik die te sufbollen stond.
- Waar leit 't mes? vroeg hij sarrend.
- Wa' mot 'r beuren?
- De geitjes, lachte Dook, z'n enorme lippen, breed-rood als van 'n neger, met de dunne tong zacht aaiend. - Hoor ze'n is schrêten, die erme beesjes - kom, alé - ga-de nou mee - en wijs het mes van den ouwe - we gane lekker slachte'.
- 'k Doen 't nietes, ge kunt da' nooit weten.
- Zeven geitjes, bedoelde gij - nou as 'k er bang voor was - ik dee 't niet - 't mosten maar 's betooverde kainder zijn! die slachter het z'n eigen kainder vermoord - ge wit da' nooit - ze koste' behekst zijn. En Dook snelde heen, sprong op de oude klikkar die geweldig neêrbonsde, rende 'n roestigen hoepel na, die met een kwak tegen de poort aanjoepte. Vort! de slachterij binnen. Hendrik slenterde langzaam na, met schrik in de starende oogen.
Hij wroette, de leelijke misvormde, met beî z'n sarrend-knijpende handen tusschen de saâm-gekloende hoop van pijnlijk blêtende beest- | |
| |
jes. Met lust greep Dook de diertjes uit den wagen, met woest en duivelsch genot smeet hij de tengere teere lijfjes te pletter tegen den plavuisgrond. Harder schrêtten de geitjes en spartelden stuiptrekkend over den vloer.
Hendrik keek vreesachtig in het koel blauw schaduw-schemeren der slachterij, staroogde naar den hoop lillend levend vleesch op de zwart-roode steenen en angst deed hem in-een-krimpen, als-ie naar den dwerg keek met z'n venijnig gezicht, die rond kwakte de kleine blatende geitjes. Bei zijn handen klemmend om den suffen kop, stopte hij de duimen in de ooren om niet meer te hooren het hinderlijk schreien der neêr-gebeukte diertjes.
Toen greep Dook het blauwe staal, wette het op den slijpsteen dat de vonken er uitvlogen. Dan nam-ie een beestje tusschen de knots-knieën, 'n armzalig sidderend lijfje dat al niet meer blaten dorst met het hê-hê-hê als de lach van een klein kindeke.
En het mes glinsterde, het glansde blauw koel en kantte vlijmscherp in den grijp-klauw van dien gedrochtelijken duivel - het snijden begon en bloed vloeide stroomend over den vloer.
Wit van ellende, de haren steilend, keek de idioot toe, almaar toe met de wezenlooze oogen naar de bloed-druipende lijfjes.
Dáar kwam de ouwe binnen, de ouwe met éen oog en het sleepende hinkbeen.
- Dook, zij-de bezig? vroeg-ie met schorre onvaste stem.
- Da' zie-de, al hedde maar éen oog, en hij wees grinnekend van helsch genoegen naar de lillende lijkjes.
- En wat doet meneer?
- Zingt liêkes, vinnigde de mottige.
- Hè - jongen! krijschte de ouwe die zeer naar jenever stonk - hè, sta daar nie' te kleppen.
Hendrik verroerde zich niet, keek als gebiologeerd naar het grijnzende oog van den ouwe en steende.
- Kom alé, vooruit! Hij stapte daar aan met z'n hinkbeen glijdend over het bloed, dat gulpte rood-laaiend in 't blauwe avond-geschemer. Pakte een dood geitje op en smeet het den suffenden jongen in het aschgrauwe gezicht, dat de warme bloeddruppels over zijn hals en handen spetterden. Verstard keek Hendrik naar z'n handen, trok angstig rillend voor dat lillend lijkje terug. Doch de ouwe staphinkte op hem af:
- Hier, lui-wammes - verdomme - voortmaken zul-de!
| |
| |
- Hij durft nie', grinnikte de mottige, de blêtende beestjes uit elkaar schoppend. - 't Zijn betooverde kainder - wel, Hendrik?
Toen werd de vilder nijdig om zoo'n luien hond van 'n stiefzeun. Met een stok stompte hij den jongen tegen het hoofd en op z'n rug en sloeg op den weerlooze, overal waar ie hem raken kon.
Hendrik stond te wiegen op z'n zwakke beenen. Nog hoorde hij het satans-gelach van Dook die knikte met z'n lossen kop óp en neêr en dan weer recht stond, telkens dat blauw-stalen mes tusschen de tanden, terwijl hij met den grijp-klauw telkens weer een geitje nam, dat duwde tegen de knijpende hoek-scherpe knieën en dan stak.... Het suisde den idioot door het hoofd vaag als een verre roep, dat hij 't nu ook moest doen, dat dan het beuken van den schuimspuwenden éen-oog ophield.
- Zul-de nou! schreeuwde de vilder t'enden-adem.
De wezenlooze greep een mes, pakte 'n geitje dat met zacht stemmetje schreide. Voor zijn starre oogen zag-ie alléen die vochtglanzende bruine oogen, diep in de zijnen - maar 'n verpletterende slag op den kop van het diertje.... en 't was gedaan.
Wild stond de ouwe te tieren, sloeg in dolzinnige woede als in delirium naar de lijkies op den grond, stompte mottige Dook met 'n onverwachten por tegen den bult, dat ie voorover viel in de plasjes geronnen bloed. De dwerg stond weer schielijk op de been en wreef zich met de bloedhanden over het ingevreten gelaat: 'n grim van ingekankerden haat keek hem de gluiperige oogen uit.
- Da' kun-de wel late', hè! dreigde hij naar den zotten kerel, die maar in het wild door bleef ranselen als een bezetene.
- Slachten zal-ie, tierde de kreupele, of 'k ransel hem dood!
- Sla hèm dan, zeg - blef van mijn af - ik werk toch? En hij beet weer het lemmer tusschen de lange bruin-gele tanden, en zóo, met die bloedvegen over het misvormde gezicht, leek hij de boschduvel wel.
En willoos doodde Hendrik de levende geitjes.
Toen moest mottige Dook om jenever.
Hij kwam terug en zette de flesch brutaal aan zijn sloeberende lippen. Dan zoop de vilder met lange teugen - toen Hendrik.
Het donker schaduwde over het ouwe kerkhof, grijze damp trilde wazig, violet-donker begrensden de verweerde muren der
| |
| |
kazematten. Een oud paardekarkas rompte hoepelvormig schrilwit tegen de schutten....
........................
De drie in het grijs-donker snurkten op de warme lijfjes der geslachte geitjes....
........................
Hendrik werd het eerst wakker. Glasachtig stonden z'n oogen in het blauw-verschoten gezicht. Hij zag den monsterlijken kop van den snorkenden dwerg naast en over de lijkjes; de ouwe met het éene oog open lag bewusteloos....
Maanlicht rilde door de open poort, maan zeilde door het met starren bepriemde blauw.
De honden jankten, soms overslaand in woedend geblaf, dan weer huilend lamenteerend.
Idiote Hendrik stàroogde, het bleek-blauwe gelaat naar het licht, dat vlotte slaag uit het diep blauw. Even glimlachte hij en greep naar de stralen die neêr-peilden voor zijn voeten.
Maar 'n grijze schaduw beefde over het schub-lichtende kerkhof en werd al langer en ontzettender en dreigde tegen den steen-opstand en bewoog hevig met angstwekkende levendigheid.
Weer jankten de honden jammerlijk - klaaglijke tonen langzaam gerekt....
Hendrik sprak tegen de maan die luisterde:
- De zeven geitjes waren kindertjes - de boschduvel het ze veranderd, toen ie d'r over geblazen het - de vader kocht ze bij de boeren, toen ie thuis kwam slachtte-ie de zeven-zeven geitjes - hoor-de gij wel daar bóven?.... hij slachtte ze. 'n Droeve glimlach trilde over zijn bleek-blauwe gezicht - hij gebaarde elk woord, in het wit trilden de klanken als zuchten van stervende geitjes en weer sprak hij: - de beestjes waren zijn kainder - zijn bloedeigen kainder - versta de me wel daar bòven? 't sloeg 's nachts twaalf uur - - toen de leste slag gevallen was, toen was 't zevende kaind dood.
De honden jenkten en jammerden, de nevels waarden over de knoken, hoog omhoog rotsten de muren der kazematten, afgebakend van al het levende lag de slachterij in het smartelijk zwart dat traagde over de onbeweeglijke lijven der beschonkenen, alléen hun wreede koppen in het maanlicht sidderend.
Hendrik neuriede. Hij trad het harig donker rustig binnen. Het
| |
| |
licht was buiten. Hier moest-ie 'n mes slijpen. En wielde traag den ronden slijpsteen. En sleep het scherp tot vlijm keurde het met zijn nagel, deed het rinkelen bij het koel aanstrijken langs zijn wang.
Wreed, wreed kermden de honden, neêr, neêr rilde het manelicht....
En hij stak eerst den dwerg dood
en toen den éen-oog.
Het witte schijnsel over het ouwe kerkhof, - de knekels en geraamten fosfor-glanzend onder 't wuiven der nevelen - - de honden jammerend in de holen - - de idioot zalig droomend, en neuriënd naar het manelicht. |
|