| |
| |
| |
Kinderen
door Ina Boudier-Bakker.
I.
Wraak.
‘Zeg, of je morgen den heelen dag bij me mag komen. -’
Stans viel ademloos op de bank neer. Terwijl ze verder haar tasch uitpakte: haar koker met mooie punten, de inktlap met het gekke hondje, waar ze altijd om lachten, haar sponzedoos, praatte ze gauw fluisterend door:
‘De heele dag - dadelijk uit school mee koffie drinken - leuk?
Zalig! Hoe laat mag ik blijven?’
‘Half negen.’
‘Zalig,’ zei ze nòg eens.
't Was zalig te mogen spelen in 't groote huis bij Stans, waar zooveel gangen en trappen waren. Dáár verstoppertje!
Ze waren al van klein kind af vriendinnetjes, en aan elkaar verknocht, allebei vroolijke kinderen van acht jaar, maar gehecht aan kleinigheden, en een sterk gevoel voor 't belachelijke in hun kinderleven.
Stans, mooi groot kind, vol grappige invallen, en heel zacht in haar voelen: en Aleida, kleiner, met groote, heldere oogen, koddig wijs en eerlijk in klein, smal gezichtje. Zij kon heel nuchter en practisch zijn.
‘Zeg’ zei Stans, ‘weet je wat vervelend is? Roza Donger moet óók komen - de Krent...’
‘Ajakkes! waarom?’
‘Ma wil 't - suf hè?’
| |
| |
‘Ga we eerst met de kamers spelen?’
‘Ja goed.’
‘Als er dan nog maar tijd voor verstoppertje overblijft!’
‘Och natuurlijk! Half negen hoef je eerst weg....’
‘De Krent ook?’
‘Sst - ze kijkt - ja....’
Samen smoesden ze giegelend, achter hun leiën, om 't kind, dat ze ‘de Krent noemden - ze had zulke bruine krentenoogen...’
Toen ze koffie hadden gedronken bij Stans den volgenden dag, gingen ze naar boven, waar hun poppenkamers stonden.
Roza Donger kwam nà de koffie.
‘Als ze nou maar niet overal weer zoo aanzit -’ zei Stans.
‘'t Penduletje....’
Het penduletje!
Stans had het verleden jaar voor haar verjaardag gekregen - een wit suikeren penduletje voor haar poppenkamer - net wit marmer. Je kan 't opeten, zeiden ze.
Maar ze dàchten er niet aan - ze bewaarden 't zorgvuldig een héél jaar door - 't was zóó prachtig, ze zouden er nooit wéér zoo een krijgen.
Eens hadden ze een aanvechting gehad - ‘hoe 't toch wel zou smaken.’
‘Laten we eens effentjes likken aan den achterkant - dan weten we 't,’ zei Aleida.
Ze likten.
't Smaakte naar; gemeene witte suiker, vuil door 't telkens aanpakken, 't liggen in een stoffige doos. Maar ze verbeeldden zich, dat 't toch wel lekker zou geweest zijn, als ze er maar van konden dóór eten.
‘Nee - maar dan hadden we 't niet meer.’
En ze zetten 't zorgvuldig weer op zijn oude plaats op 't poppenkastje.
Om half twee kwam Roza.
Het was een spichtig, geel bleek kind met scherpe, bruine oogjes.
‘Dag, -’ zei ze, wat verlegen, in 't gevoel, dat die twee niet blij waren, dat ze kwam.
‘Dag Roos - zeg we spelen met de poppenkamer. Goed?’
‘O - wat moèt je daar aan mee spelen?’
| |
| |
‘Nou gewoon - wat wij altijd doen. Dat er visite komt of zoo: dan is één mevrouw, en....’
‘Dat er visite komt?!’
Roos lachte spottend: ze vond 't mal, flauw, met zoo'n poppenkamer.
Stans en Aleida stàk het, zij vonden 't altijd heerlijk zoo te spelen, ze waren er heelemaal in - ze brachten altijd tasschen vòl speelgoed mee bij elkaar - en dat kind lachte hen uit!
‘Als je 't niet goed vindt, doe je maar niet mee.’
‘Jij bent ook 'n mooie! als ik bij je op visite ben....’
‘Nou ja - maar doe dan ook leuk mee - wat wil jij dan?’
Stans weifelde - een beetje onzeker, in 't besef dat zij als gastvrouw was tekort geschoten.
Roos gaf geen antwoord; ze wist zelf ook niets, ze wou maar in de contramine zijn. Ze rommelde in de kamers, haalde alles eruit om te bekijken.
Zoo kwam ze aan 't penduletje.
‘Wat 's dàt??’
‘Kan je toch wel zien: Dat 's een pendule - pas op - hij is....’
‘Waarom oppassen?’
‘Hij is - van suiker’ bekende Stans angstig van haar schat.
Roos lachte weer, het spottende korte lachje, waarom de kinderen een hekel aan haar hadden.
‘Nou - wat moeten we nou spelen?’ vroeg ze, met een soort leedvermaak naar de anderen kijkend.
‘Dat er - och dat gaat van zelf - wil jij de meid zijn?’
‘Nee - ik wil de mevrouw zijn - ik zit in de kamer.’
Ze deed plagend of ze er in wou springen.
‘Goed - Roos de mevrouw - en jij dan de meid? Maar wat moet ik nou zijn? Anders zijn we altijd mevrouw en meid....
Ik ben lèkker de mevrouw!’ riep Roos dansend.
Aleida zat 't dwàrs.
‘Dat wicht, die Krent!’ In haar grappig gezichtje kwam iets slims.
‘Dan zijn Stans en ik allebei meiden’ - zei zé - ‘twee
meiden, dat 's nòg leuker.’
‘O ja!’ juichte Stans.
Roos voelde, dat ze haar te slim af was: ‘nou was zij wel de mevrouw, maar die waren met hun tweeën.’
‘Nee - jij bent 't kind’ zei ze bazig tegen Stans.
| |
| |
‘Dank je lekker - jouw kind! Ik wil jouw kind niet wezen!’
‘Jawel - je moèt!’
‘Nee - dan doe ik 't niet - ik wil óók meid zijn.’
‘Goed dan’ zei Roos, met een gezicht van ‘ik zal je wel krijgen.’
Stans en Aleida gingen in 't kleine kamertje waar de poppenkeuken stond: samen smoesden ze.
‘De Krent, mevrouw!’
‘Als ze nou schelt - komen we niet.’
‘Jawèl - wèl komen! maar dan doen we alles verkeerd.’
‘O ja - eerst niet komen - en dàn alles anders doen dan ze zegt -’
‘Zàl ze woedend zijn!’
Ze wachtten. Er gebeurde niets.
‘Wat zou ze uitvoeren?’ fluisterde Aleida wantrouwend.
‘Kijken.’
Voorzichtig keken ze.
Roos leunde voorover in de poppenkamer: ze konden niet zien wat ze deed.
‘Waarom schel je niet?’ riep Stans.
Roos schrikte.
‘Ik zàl 't wel doen,’ riep ze met een stem, of ze gauw wat doorslikte.
Even later ting-ting.
De twee meiden stootten elkaar aan, proestten met hun boezelaar in hun mond.
Ting-ting-ting-ting - ‘komen jullie nou!’
Allebei kwamen ze hard aanloopen.
‘O - o mevrouw! Hé - heb u gescheld?’
‘Luie meiden - ik stuur jullie allebei weg, als je niet doet wat ik zeg!’
‘O alsjeblieft mevrouw. Dag mevrouw.’
Gierend en juichend holden Stans en Aleida weg, het portaal op, de deur dichttrekkend.
In de kamer stond Roos verbluft.
‘Ik zal ze wel krijgen,’ dacht ze toen ‘ik kan 't nog wel een beetje verder afschrapen.’
Ze haalde 't kleine stompe mesje uit haar zak, en schraapte daarmee het suikeren penduletje aan den achterkant nòg verder af, dan ze al gedaan had.
| |
| |
't Leek nu nog maar een dun velletje. 't Schraapsel likte ze op.
‘Dat hebben ze d'r van,’ dacht Roos. Toen keek ze om zich heen: 't was doodstil in de kamer. Wat was 't griezelig, zoo alleen in die groote kamer, en dat groote huis, waar ze nog nooit geweest was. Als de anderen nou eens weggegaan waren, en zij kon ze niet vinden.... ze wist niet eens den weg....’
Ze begon bijna te huilen; angstig liep ze naar de deur, rukte die open....
Aleida en Stans schaterden het uit.
Roos werd woedend.
‘Dat 's gemeen van jullie - ik zal 't aan mijn Ma zeggen, hoe jullie tegen me geweest zijn.’
‘Waarom heb je ons dan weggestuurd? we kwamen immers al binnen.’
Maar ze kregen dadelijk medelijden, toen ze zagen, dat Roos bang was geweest alleen.
‘Je wist toch wel, dat we hier stonden,’ zei Stans, haar hand pakkend.
‘Dàt hebben we er niet om gedaan, willen we nou weer gaan spelen, dan mag jij zeggen, wat we zullen doen.’
‘Als we eens wat anders deden’ begon Aleida - met Roos erbij was 't toch niet prettig.
‘Verstoppertje!’ riep Roos.
‘Goed ja.’
‘Mag ik me dan verstoppen met Leida? Dan ben jij 'm Stans.’
Ze wou niet wéér alleen blijven.
‘Goed’ zeiden de andere twee weer, bereid om haar nu tevreden te stellen.
‘Dan blijf ik hier wachten’ zei Stans. - ‘je roept wel, als je klaar bent - of nee - ik tel tot honderd.’
‘Tot tweehonderd.’
‘Ja.’
De andere twee renden weg.
‘Ik weet 'n mooi plaatsje’ hijgde Aleida, ‘hier in die kast: vooruit ga d'r in; zoo de deur dicht.’
‘Ben je bij me?’ vroeg Roos.
‘Ja hier,’ Aleida hield haar boezelaar vast, zelf een beetje angstig in dat stikdonker van de gesloten kast.
‘O waar zak ik door - ik sta ergens op -’ riep Roos.
| |
| |
‘Sst’. Aleida trok haar naar zich toe, bukte zich, en tastte op den grond.
‘Een hoedendoos - je hebt een hoedendoos ingetrapt - er zit een hoed ook in. Die zal wel plat zijn. Ik zal probeeren, 'm eruit te halen.’
Samen voelden ze naar den hoed.
‘'t Is er een van mevrouw’ fluisterde Aleida - ‘ik zal 'm er maar weer inleggen, ik heb 'm weer een beetje opgebold.’
Ze wachtten nu weer doodstil.
Stans dwaalde tellend in de kamer rond; onwillekeurig ging ze naar haar poppenkamertje kijken, naar 't penduletje.
Ze nam 't op, 't stond verkeerd....
Stans gaf een gil.
't Penduletje, 't mooie witte nèt-marmer penduletje lag als een dun velletje in tweeën in haar hand.
Dàt had dat kind gedaan, die nàre Krent! Ze had 't afgeschraapt - Stans kènde dat; dat deden Aleide en zij altijd met suikeren paascheieren - dáár lag nog een beetje schraapsel.
‘Zoo'n spook!’
Stans holde de gang in:
‘Leida - Leid!! - kom eens gauw hier - toe dan! niet verstoppen!’
Aleida hoorde Stans roepen: voorzichtig deed ze de kastdeur een endje open, en gluurde.
‘Toe nou - dicht!’ fluisterde Roos.
Maar Aleida hoorde Stans wéér roepen:
‘Kom nou hier!!’
Haastig sprong ze uit de kast, liep naar Stans toe - Roos haar van verre na.
Stans vloog haar tegemoet, trok haar in de kamer.
‘Mijn penduletje - afgekrabt - 't is stuk - ik vond 't stuk - kijk zoo....’
Aleida stond sprakeloos: verschrikt keek ze naar 't overblijfsel.
‘Wat gemeen!’ zei ze eindelijk.
Dat penduletje, dat ze een jaar lang zoo zorgvuldig hadden bewaard, daar zij hoogstens aan gelikt hadden - was door een ànder, die er niets om gaf, afgeschraapt en afgegeten.
‘Hadden we 't dàn maar zelf gedaan,’ zei Aleida practisch.
Roos kwam ook de kamer in.
| |
| |
‘Je hebt 't penduletje afgeschraapt - jij hebt 't stuk gemaakt, valsch kind!’ riep Stans woedend.
Roos kreeg een kleur.
‘'t Zoù ook wat!’ zei ze. ‘Zoo'n vod!’
Stans zweeg. Dàt was 'r te erg. Vod! Stil liep ze de gang in, met groote tranen schreiend om haar verlies.
‘Dat mooie penduletje, dat nou niet meer op 't kastje zou staan....’
Aleida liep haar achterna; troostend sloeg ze haar arm om Stans' hals.
‘Toe - huil nou maar niet - ik heb nog een koperen - wil je dàt hebben? En misschien komen ze wel weer met Sint Niklaas....’
‘Denk je? Maar dit is toch weg....
Ja - dit is weg....
't Smaakte wèl heel leelijk!’ zei Aleida eindelijk tevreden, de lichtzijde opzoekend.
‘Ja - ze heeft er tenminste niets aan gehad.... wacht eens - roept ma?’
‘Kom jullie eten?’
‘Ga mee.’
Samen gingen ze gearmd naar beneden om te eten.
Roos liep verlaten achteraan.
Na 't eten smoesden ze even.
‘Laten we nou nog wat in de gang gaan spelen,’ zei Stans.
‘Wat dan?’
‘Weet je wat, Roos, jij bent weer de mevrouw. Nou ga jij in de gang wandelen, en dan kom ik je tegen....’
Roos vertrouwde het niet.
‘En dan?.... Dat is toch geen spel!’
‘Dan zal je wel zien.’
‘Moet ik hier gaan loopen?’
‘Ja - ik ga zoolang hier op de trap en dan kom ik er wel uit...’
Het was een trap afgesloten door een deur; halverwege was een raampje, dat boven in de gang uitkwam.
‘Waar is Aleida?’ vroeg Roos wantrouwend.
‘O - ook hier....’
Roos begon te wandelen aan 't eind van de lange gang, rondkijkend, haar rok ophoudend, nèt als een groote dame.
De trapdeur was dicht.
| |
| |
Op de trap voor 't raampje, zat Aleida met een zak grauwe erwten naast zich.
Stans, beneden aan de trap, lachte zich haast een ongeluk.
‘Stil nou - lach niet zoo, daar is ze.’ Nu was Roos een eindje vóór de trapdeur.
Stans kwam er uit.
‘O mevrouw, wat ben ik blij u te zien.’
‘Ja mevrouw, ik ook. Hoe maakt u het?’
‘Goed. Maar mevrouw, ik ben bang, dat 't gaat regenen.’
‘Regenen?’
‘Ja, ziet u wel, hoe donker de lucht wordt?’
Roos keek op.
‘Au!’ riep ze - ‘au - nee - wat is dat?’
Harde dingen tikkelden neer op haar hoofd.... al gauwer en meer en meer....
‘O jee! 't hàgelt!’ schaterde Stans, en redde zich op de trap; de deur smakte ze dicht.
Door 't raampje gooide Aleida handen grauwe erwten op haar neer.
Verbijsterd stond Roos een oogenblik stil, even dacht ze, dat 't heusch hagel was. Au - 't was hard! 't deed pijn.
Met haar handen op haar hoofd keek ze rond - toen zag ze dat 't grauwe erwten waren.
Van boven af, hàgelden de erwten op haar neer - door de gang ròlden ze....
Toen begreep ze, wie 't haar leverde, zag ze 't raampje....
Ze hòlde weg de andere trap af naar de tuinkamer.
Haar achterna smeet Aleida handen vòl grauwe erwten.
Languit tegen de trap aan, lag Stans te kruipen van 't lachen....
| |
II.
Inkt.
‘Mien, ga es opzij, me grift is gevallen - onder jouw voetbank.... Oh! wát 'n gekke kousen heb jij aan!!’
‘Toe - hou nou je mond....’
‘Kijk! Streepjes - wit met rooie streepjes. Notenbalken!’
| |
| |
‘Toe blijf af! Jo! - blijf je af!’
Rood van 't lachen kwam Jo onder de bank uit.
‘Wat een kousen!’ hijgde ze. ‘Dòl! Wat zal dat een leuk gezicht zijn, als je er mee loòpt.’
Mien zei niets. Ze was de tranen nabij.
‘Ik kan er ook niks aan doen. 't Is niet voor mijn plezier. Ik moest van Ma. Ma had ze gekocht.’
‘Ja’ knikte Jo peinzend ‘wat zal je er aan doen? kan je ze niet verdonkermanen?’
‘Nee - hoe. -’
‘Gat in trekken?’
‘Durf ik niet.’
‘Wil ik 't doen?’
‘Nee, Jo, blijf af!’
De juffrouw kwam aanloopen; 't was vóór schooltijd.
‘Wat doe je aldoor onder die bank, Jo?’
‘D'r grift oprapen’ zei Mien haastig.
‘Heb je 't nu?’
‘Ja juffrouw.’
‘Gelukkig.’
De juffrouw drentelde weer weg.
Mien zei niets meer. Stil zat ze in haar koker te rommelen.
Jo liet 't niet los.
‘Als je d'r eens een paar goeie inktmoppen op gooide....’
‘Och!’
‘Noten op de notenbalken’ proestte Jo; toen 't gezicht van de juffrouw ontmoetend, dook ze weg.
Mien lachte niet; als ze straks voor 't bord moest komen, met die kousen.... 't zat haar dwàrs in haar maag.
Gedrukt, boos, werkte ze 't eerste uur voort aan haar sommen.
Naast haar rekende Jo gewèldig; met nòg met een rood pretgezicht.
Jo kon overal om lachen; uit alles sloeg ze een pretje. Als ze iets geks deed of aanhad, lachte zij zelf nog 't hardst van allemaal.
Na 't eerste uur zei Mien: ‘Zeg Jo, gaan inktmoppen er niet meer uit, denk je?’
‘Nee - wèl nee! dat worden allemaal gele vlekken - en dàn op kousen! Weet je wat! mag ik er een paar op gooien?’
‘Ja - maar voorzichtig dan. Denk om me jurk,’ aarzelde Mien.
| |
| |
‘Zit dan stil. Wacht, ik neem den heelen inktpot mee naar beneden. Zit stil met je voeten hoor, hier staat hij.’
Mien zat onbewegelijk.
‘Au!’ riep ze opeens, en trok haar been krampachtig op - ‘O, wat doè je!?’
‘Ssst’ huilde Jo bijna van 't lachen. ‘Een dikke mop. Voel je 'm?’
‘Oh - koud en nat....’
Jo gleed uit van 't lachen; onder de bank lag ze paarsrood te schudden van 't lachen. Den inktkoker hield ze in haar hand.
‘Pas op - pas op! kom er uit!’ waarschuwde Mien.
De juffrouw kwam er aan.
‘Jo - wat voer je nou toch weer onder de bank uit! Het is of je zes jaar bent inplaats van dertien. Kom eruit, dadelijk!’
Jo met een schok, vloog op.
Meteen voelde Mien een kouden, natten streep langs haar heen.
‘Jo....’ kreunde Mien.
Jo had tegenwoordigheid van geest. Ernstig, zonder inktpot kwam ze boven.
‘Wat deed je nou?’
Mien zat roerloos, versteend van schrik. Ze voèlde den inkt druipen.
‘Ik - zocht wat - mijn inktlap....’ Bedaard legde Jo een vloeitje over het leege gat van den inktkoker; 't was lastig, om zoo aan de voorste bank te zitten, alles zag ze.
Stil zaten ze, tot de juffrouw weer weg was, toen keken ze elkaar aan.
‘Wat heb je gedaan?’ snauwde Mien half huilend - ‘me been vòl inkt.’
‘Neè!’ zei Jo, zelf geschrikt. Voorzichtig gluurde ze naar beneden.
‘O-o!’ was alles, wat ze uitbracht. Nu waagde Mien het ook.
Haar heele kous aan den buitenkant één zwarte plakkaat, één drabbige koek inkt; naar voren liep het lichter door.
Ontsteld keken ze er naar.
‘Hij is nu wèl voor goed bedorven,’ zei Jo eindelijk.
‘Jawel - dat 's ook best. Maar hoe kom ik naar huis met zoo'n kous?’
‘Heb je maar één paar aan? Laten we vragen, of er niet een kind twee paar aan heeft, dan kan ze één onderste kous uittrekken, en die aan jou geven - vragen?
- ‘Nee - nee - en dan met twee verschillende kousen over straat?’
Mien was wanhopig. Ze was een nufje, èrg op haar kleeren, en
| |
| |
vreeselijk bang iets geks te doen - en nu moest ze met een inktkous over straat!
‘Goedig van 'r, dat ze niet eens kwaad op mij erom is.... ze is erg aardig, als ik jarig ben, vraag ik, of zij óók mag komen -’ peinsde Jo.
Derde uur begon. Aardrijkskunde. ‘Alles van tafel! Ieder krijgt een beurt van de kaart.’
Stiekem haalde Jo haar inktkoker boven tafel.
‘Voor de kaart! verbeeld je, ik zóó voor de kaart....’
‘D'r is misschien geen tijd meer voor ons - als ze achteraan begint....’
‘Jasses - ze begint vóóraan.’
‘Nog maar vier, dan ik....’
De vier beurten gingen heel gauw.
‘Mien van Nelk.’
Mien bleef zitten.
‘Voor de kaart.’
‘Ik....’ begon Mien angstig.
‘Ze heeft wat an'r been,’ gniffelde Jo.
Mien schoot in een zenuwachtigen lach; stijf, alsof ze een houten been had, stond ze op, en liep, zoo dwars mogelijk de paar passen voor de kaart.
‘Niks van te zien,’ fluisterde Jo nog.
‘Mien, noem de zeeëen en golven van Europa.’
Mien begon.
‘De Noordelijke IJszee met de golf....
De Zwàrte zee....’ lachte Jo zacht, achter haar weggedoken.
‘Jo, wat zei je daar?’
‘Ik zei alleen maar: Zwarte zee.’
‘Dan heb je een afkeuring. Verder.’
Mien, nog meer lacherig, ging door:
‘De Witte zee....’
‘Mocht je willen!’ hoorde ze Jo.
‘De Karische zee - de....’
Mien dreunde door.
‘Goed. Verder.... Nee, Jo Vermeer sla ik over, tot ze wat kalmer is....’
‘Zalig - dank je - ik hoop 't nièt te worden,’ bromde Jo.
Stijf liep Mien naar haar plaats.
| |
| |
De juffrouw zag het.
‘Wat loop je toch raar - heb je wat aan je been?’
‘Nee -’ aarzelde Mien in doodangst; met een zwaai liet ze zich in de bank vallen.
‘Goddank - dat 's voorbij’ dacht ze. Was ik nu maar thuis ook.
Om twaalf uur zei Mien:
‘Laten we nou teuten - loop jij vlak naast me.’
‘Ja wacht, langzaam, ik zal me laars vastmaken - die is los.’
Ze waren een van de laatsten, verbeten lachend liepen ze vlak naast elkaar de straat op.
‘Wacht - nou loop ik aan je inktkant - sta effen stil - zoo jouw rechter en mijn linkerbeen precies gelijk stappen. Kijk nou eens, of je er wat van ziet.’
‘Ik kàn onze beenen van achteren niet zien’ zei Mien zich achterover wringend.
‘Ik ook niet. Wacht nou, gelijk: Eén, twee - één twee....’
‘Siameesche tweeling!’ schaterde Mien nu zelf.
‘Stil nou - heer, wat wordt je daàr warm van! Eén twee - links....’
‘O Jo - ik kàn niet meer! Láat me lachen.’
‘Jawel je mòet - één....
O kijk! die meid het ink an der kous!’
Jo en Mien keken om. Twee kleine straatjongens liepen juichend achter haar aan.
‘Eén zwarte en één witte poot!!’
't Werd Mien te kras.
‘Jo!’ riep ze - en plotseling rende ze op een draf weg, de gracht af, hòlde ze voort, vuurrood, zonder op of om te zien...
Jo, telkens struikelend van 't lachen, rende mee.
De voordeur stond open.
Hijgend, tegen elkaar aan bonzend, vlogen ze naar binnen. |
|