| |
| |
| |
Tooneel
door Frans Coenen Jr.
Maurice Maeterlinck.
JOYZELLE - Pièce en cinq actes.
Nu Maeterlinck - blijkbaar gehoor gevend aan een macht, waarvan het nog niet volkomen zeker is, of ze ook heilzaam moet genoemd worden - al meer begeerte toont naar het heuschelijk tooneel, er zelfs toe gekomen is zijn werk geschikt te achten de menschheid eenigszins durend te interesseeren in de opvoeringen van een speciaal Théâtre-Maeterlinck, schijnt het wel gewenscht die veronderstelde tooneelmatigheid wat nader te onderzoeken, allereerst in des schrijvers jongst ons voorgesteld product: Joyzelle, waarvan de opvoering nog niet zoo lang geleden is. Want Joyzelle, het moge noch het laatste, noch het diepste zijner werken zijn, bevat echter genoeg in zich van wat Maeterlincks eigen-heid maakt: zijn vreemde bekoringen, zijn macht tot ontroering, en ook, duidelijk zichtbaar, wat bij hem voornamelijk ontbreekt, om zijn geschiktheid in 't algemeen voor het moderne theater te beoordeelen, een oordeel, dat zijn nieuwste, wel bijzonder voor opvoering geschreven, drama Monna Vanna tamelijk wel heeft bevestigd.
Gaan wij dan allereerst den inhoud na van dat mystisch-fantastische ‘pièce en cinq actes’, Joyzelle, waarvan wij onlangs de lugubere tooneel-vertooning mochten bijwonen.
Zekere toovenaar met den klassieken naam Merlin, en Arielle (génie de Merlin) samen op een denkbeeldig eiland, ziedaar de figuren en het landschap, die de eerste acte ons te zien geeft. En door eenvoudig hun namen daar neer te schrijven, zonder
| |
| |
verdere kenteekening hunner uiterlijke persoonlijkheid, terwijl ook de omgeving niet anders dan algemeen wordt aangeduid (une galerie dans le palais de Merlin.... Arielle endormie sur les marches d'un escalier de marbre....) doet Maeterlinck dadelijk scherp uitkomen, dat de uiterlijke vormen van zijn drama hem tamelijk onverschillig zijn, mits de zin tot zijn recht kome.
Even duidelijk blijkt dit, al was hier de dichter, door zijn onbekendheid met het werkelijk tooneel minder bewust, uit de eerste alleenspraak, waarin Merlin waarlijk niets minder geeft dan een uitvoerige persoonsbeschrijving van Arielle, een verklaring van hun verhouding en een dito van zijn eigen bovenmenschlijke macht.
Al deze uitwijdingen worden, zeer zeker, gezegd met de gratie, de ietwat te weeke gratie Maeterlinck eigen, en die zacht-weemoedig stemt, als het kleppen van verre klokjes in den vallenden avond. Indien men die woorden leest nl. Van het tooneel af gezegd, klinken ze pijnlijk-onnatuurlijk en zot-eigenwijs. Want eerstens: wie zal als zijn oogen het al zien, zoo welsprekend voor zich zelven iets gaan beschrijven en welk een babbel- en beuzelachtig toovenaar moet het zijn, die op deze omslachtige wijze zich zijn positie voorredeneert.
Waarlijk, hier is een onnoozele tooneeltruc om de menschen op de hoogte van de situatie te helpen, òf een epische beschrijving die het tooneel volkomen vergat, waarvoor zij toch bestemd heette en die per abuis iemand ‘in den mond legde,’ wat enkel het afbeeldsel was van een fantastische verschijning in 's dichters geest.
Maar deze zonderlinge verhaspeling van uiterlijk en innerlijk is nog iets om later op terug te komen. Nu past het vooreerst bij het verhaal te blijven, dat verder kortelijk aldus te resumeeren is.
Merlin heeft een zoon, Lancéor; en om dezen, zijn heil en zijn toekomst, gaat de gansche handeling. Het noodlot wil - en Merlin heeft dit uitgevorscht - dat de jongman in een vrouw een heroïeke, exceptioneele liefde moet opwekken of anders ten ondergaan. En nu meent Merlin, door Arielle geleid, in Joyzelle de maagd gevonden te hebben, die tot zulk een eenige, volkomen-opofferende liefde in staat zal zijn.
Maar hij weet dit niet zeker, hoe hij Arielle ook dwingt in de toekomst te schouwen. Eerst de proeven, die Joyzelle's gevoel zal ondergaan, kunnen het uitwijzen, en de strijd dezer liefde en de onzekerheid van de uitkomst maken het eerste dramatische moment en de eerste dramatische spanning.
| |
| |
De liefde blijkt, tot geluk van Lancéor, waarlijk van het rechte gehalte.
Zij geeft zich over en vertrouwt, wel zóo ideaal-volkomen als gewis maar weinig aardsche liefde vermag.... doch deze is niettemin genoeg van haar geslacht om dit lijden en deze heerlijkheid mee te kennen en mee te gevoelen.
De afschuwelijke proef van den geliefde ontrouw te zien en hem vervolgens dit feit, dat zij klaar met oogen zag, brutaal en cynisch te hooren ontkennen, ondergaat zij, schoon gewond, onoverwonnen. En als Lancéor, later tot zichzelf gekomen, in wanhoop haar vraagt, hoe zij hem kan vergeven en ooit weer zal vertrouwen, zegt zij deze schoone woorden:
‘Quand on aime comme je t'aime, on est aveugle et sourde, parce qu'on voit plus loin et qu'on écoute ailleurs.... Quand on aime comme je t'aime, ce n'est pas ce qu'il dit, ce n'est pas ce qu'il fait, ce n'est pas ce qu'il est qu'on aime dans ce qu'on aime, c'est lui, et rien que lui, qui demeure le même, à travers les années et les malheurs qui passent.... c'est lui seul, c'est toi seul, où rien ne peut changer qui n'augmente l'amour.... Lui qui est tout en toi; toi qui est tout en lui, que je vois, que j'entends, que j'écoute sans cesse et que j'aime toujours...,’
Het kon misschien klaarder en eenvoudiger, nog inniger-overtuigend gezegd, maar de zin is wel duidelijk.
....‘Parce qu'on voit plus loin et qu'on écoute ailleurs....’
Het kan wel zijn, dat naar de practische wereld en haar lage wijsheid dit als dwaasheid klinkt, overdreven malligheid, waar een nuchter mensch geen stap verder mee komt en die in 't ongeluk voert, wie er in gelooven mocht.
Het kan wel zijn dat honderd en duizendmaal gelijk hadden de vaders, die hun dochter voor den suspecten minnaar, de moeders, die den zoon voor het lichtzinnige meisje waarschuwden, en alle ooms en tantes en nichten en peeten en voogden, zij hadden allen gelijk, die ooit met hun onbevangen nuchterheid en grooter levenservaring de jongeren vermaanden toch niet blindelings, schoon met open oogen, in hun verderf te loopen.... Zij hadden practisch en gewoonweg gelijk, wijl zij met kalmen, onontroerden blik zagen, hoe 't worden zou. En vervolg en einde werd, gelijk zij voorspelden: zwaar te dragen en meermalen onduldbaar, tot waanzin en dood toe....
Toch, hoe ‘wereldgroot’ was het gevoel dier minnenden ge- | |
| |
weest, hoe zonne-klaar en rots-vast en vol blije zekerheid! Wat was daarbij het dof, hatelijk geprevel der verstandige menschen!.... Zij hoorden 't nauw en het tastte hun hooge waarheid en heerlijkheid nimmer aan..., ‘quand on aime, comme je t'aime, on est aveugle et sourde, parce qu'on voit plus loin et qu'on écoute ailleurs’....
En echter hadden zij ongelijk, die wandelden in den glans van zoo sterke overtuiging. Het gevoel dat hen droeg bleek bedriegelijke illusie, hun sublieme waarheid minder dan het schamel ‘gezond verstand’ van den eersten besten, die liefde nooit gekend had.
Zij zagen het in, toen de ‘waan’ geweken, maar het te laat was. Hoe kwamen zij zoo verdwaald! was hun eigen pijnigende verbazing. En terwijl zij, verbijsterd en beschaamd, peinsden, herinnerden zij zich, ter hunner bespotting, die bitter sceptische, honende woorden van een Franschman: ‘l'amour est l'échange de deux fantaisies’. -
Inderdaad? Niets dan dit?
Zou het niet kunnen zijn, dat die jonge mannen en vrouwen, in zoover zij uit zuiver gevoel handelden, tòch nog op eenige wijze gelijk hadden, al was hun waarheid ook niet van deze wereld? En zou tenminste de liefde, als gevoel, er niet merkwaardiger door worden, dat zij een ‘fantaisie'’, een verbeelding tot voorwerp heeft, die grooter is dan de figuur, gelijk zij op het maatschappelijk tooneel alle dagen te kijk komt?
Een ‘fantaisie’ moge voor practische lieden immer iets minderwaardigs beteekenen, de liefde had ook immers niet beloofd dat zij voor de practijk zou werken en inlichting geven over iemands toekomst als man-van-zaken. Dat is haar departement niet en wat zou er anders voor ouders en voogden overblijven om zich druk over te maken....
Maar de liefde heeft van den beminde een diepere kennis, een hooger besef van het gewone. Zijn stoffelijke en zijn alledaagsche (soms ook zeer stoffige) geestelijke verschijningen, gelijk zijn verwanten en vrienden (en afnemers) die kennen, zullen misschien op die liefdes-verbeelding niet gelijken, bij het zonderling onbepaalbare van uitgebreidheid, dat het verschijnsel mensch is, is het niet uitgemaakt dat verwanten en vrienden (en afnemers) hier gelijk hebben.
In het liefdesgevoel is het beeld van den geliefde opgenomen,
| |
| |
vergroot en, men zou zeggen, met zijn karakterlijnen doorgetrokken en dit beeld kan het ware zijn, ook al is er in de maatschappelijke daden van het individu niet veel om het te bevestigen. Maar het ‘ware’ op een hooger plan van gevoel en begrip, dan waarop de wereld in haar dagelijkschen omgang pleegt te verkeeren. Trekken van een dieper wezen, kern der persoonlijkheid, worden hier misschien gespeurd, verwantheden gevoeld, waarvoor het gewone leven geen namen heeft, gelukkige waarheden van een gansch andere soort, dan waarmee ons overig armoedig-bewuste leven pleegt te worden gevoed.
Dit is het, wat Joyzelle stamelend tracht uit te drukken met haar: ‘on est avengle et sourde, parce qu'on voit plus loin et qu'on écoute ailleurs’....
In dit vertrouwen-in-liefde bloeit de edele, stille bloem, die men mystiek genoemd heeft: een wonderbare gevoelskracht, ganschelijk van mededoogen en overgave. Niet velen hebben er deel aan, bestendig en krachtig, dat hun leven er door gedragen wordt, maar allen die ooit lief hadden, met zoo diepschokkende ontroering, voelen haar één korten tijdduur, en zij worden er beter van dan zij plachten te zijn. Wat zij door hun liefde overigens kwaads en nadeeligs mogen ondervinden in 't practische leven, dàt goed heeft zij hun tenminste gedaan, dat zij voor een oogenblik, boven hun gewone zelf verheven, tot grooter-voelende, edele menschen werden.
In Maeterlincks drama - ik heb 't al gezegd - heeft Joyzelle's liefde de volle kracht en macht harer ideale afkomst. Zij doorstaat de proef haar geliefde ontrouw te zien en toch niet aan hem te twijfelen. En zij doorstaat nog wel meer en erger proeven....
Doch het is duidelijk, dat waar zij bestand bleek tegen deze eerste beproevingen, haar overwinning van de volgende, al zijn die ook steeds zwaarder, niet op den duur onze aandacht en meegevoel in gelijke mate kan bezighouden. Daarom heeft de dichter nog dit roerende in de handeling mee vervlochten, dat Merlin, de vader, terwijl hij leven en geluk voor zijn zoon tracht te bevestigen, hierdoor tegelijk zelf de kans op een vredig einde opgeeft, en zich bewust een gruwzamen doodt bereidt. Want Arielle heeft hem gewaarschuwd, dat aan het slot van zijn leven verlies van macht en eer, gevangenschap en een smadelijke dood hem wachten, als gevolg van een onzinnige neiging tot een vervloekte vrouw.
| |
| |
Maar er bleef een kans ter ontkoming, zoo hij een vrouw vond, die hij kon beminnen, eer de andere, die booze fee, zijn lot in haar wreede hand had genomen. Joyzelle kon die vrouw zijn. Arielle ziet hoezeer ook Merlin haar, zijns ondanks, bemint en zij roept haar meester, roept hem herhaald en dringend.... Het is nog niet te laat: dit is het fatale oogenblik en.... ‘ton destin dépend du geste que tu vas faire’.... Maar laat hij deze kans voorbijgaan, dan valt hij onafwendbaar die andere, Viviane, ten prooi, ‘qui dans Brocéliande, où ton destin te mène, attend que tu paraisses pour briser ta vieillesse’....
Merlin, het angstzweet op 't voorhoofd, aarzelt, twijfelt, in radelooze onzekerheid: het leven en geluk van zijn zoon tegen zijn eigen dreigend rampzalig uiteinde.
En deze strijd van twee machtige aandriften en de onzekerheid van den uitslag, maken het tweede dramatische moment in het drama.
Heel mooi heeft de dichter hier het verschil doen zien tusschen het onbewust-intuïtieve gevoel van Joyzelle en het reflectieve van Merlin.
Joyzelle ondergaat en lijdt, maar twijfelt nooit. Zij is de in zich zelve ééne, die niet het ‘bleeke peinzen’ en overwegen voor de daad krachteloos maakt. Recht gaat zij het pad, waar haar gevoel haar leidt, zij het ook ten ondergang. Maar Merlin is gevoel en verstand beide. Hij voelt minder diep en zeker en de noodkreten van zelfzucht en zelfbehoud zijn moeilijk te dooven in zijn borst.
....‘Il était donc écrit qu'en aimant cette enfant j'aurais pu me sauver’.... stamelt hij in vertwijfeling.... ‘Mais elle n'est pas pour moi et mon heure est passée.... va-t'en, va-t'en, te dis je! (tot Arielle) j'abandonne ma part; et c'est pour toi, mon fils, que j'achève l'épreuve’.... Maar even later, als hij zich over de slapende Joyzelle buigt, komt weer de twijfeling op:
....‘Arielle disait vrai. Je n'ai qu'à faire un geste pour faire rétrograder les heures et les jours, et me soustraire ainsi à l'effroyable fin, que le sort me réserve.... Qui, mais ce geste-là anéantit celui que j'aime plus que moi-même, celui que les années ont choisi pour l'amour que j'avais espéré.... Ah! quand on tient ainsi dans les mains son bonheur et celui d'un autre homme; qu'il faut écraser l'un pour que l'autre survive, c'est alors que l'on sent quelles profondes racines nous attachent sur la terre sur
| |
| |
laquelle nous souffrons; c'est alors que la vie pousse un cri surhumain pour se faire écouter et défendre ses droits!.... Mais c'est alors aussi qu'il faut prêter l'oreille à l'autre voix qui parle, qui n'a rien à nous dire de précis et de sûre, qui n'a rien à promettre; et qui n'est qu'un murmure plus sacré que les cris informes de la vie.... Lancéor et Joyzelle, aimez-vous, aimez-moi, car je vous ai aimés.... Je suis faible et fragile, et fait pour le bonheur comme les autres hommes; et ce n'est pas sans lutte que je cède ma part.... Aimez-vous, mes enfants, j'écoute le murmure de la petite voix, qui n'a rien à me dire, mais qui seule a raison’....
Daarmee is de noodlottige worp gedaan en voortaan is er om de handeling, als een schoon waas van weemoed, het donker voorgevoel van Merlin's droevigen nedergang en dood.
Met volkomen kunst heeft Maeterlinck dit aangebracht om de al te helle straling en eenkleurigheid van het blij-einde te dempen en, de handeling aldus maar gedeeltelijk beëindigend, een wereld van vragen na te laten, een wijde mogelijkheid van zacht-droefgeestige peinzing en mijmerij over dat vreemde, dat het leven is.
Hier is wel het hoogste punt van het drama. Het overige beweegt zich in geleidelijken af-gang, die zelfs de spanning der laatste proeve, Joyzelle opgelegd, niet tegen kan houden. Want deze proef is hier niet al te gelukkig aangebracht, nu wij, gewaarschuwd voor Arielle's voorspelling, over de toekomst van Merlin reeds verzekerd zijn. Zoo hij door Viviane moet ondergaan, zal hij door Joyzelle's hand niet sterven. Dit staat vast, en dus zien wij met minder angstige spanning, dan de schrijver wel hoopte, den afloop van dit avontuur tegemoet.
Joyzelle heeft nl. om Merlin te bewegen haar geliefde van den dood te redden, haar woord verpand des nachts alleen tot dien boozen toovenaar weer te keeren, tot niets minder dan zich ‘over te geven’, in de gevaarlijkste beteekenis van dat woord. Daar natuurlijk een maagd als Joyzelle er niet aan denkt zoo iets te doen en zij evenwel komen moet, is er kans dat zij b.v. besluit Merlin te dooden door een dolksteek. Arielle voorziet dit en is niet gerust op den uitslag van dezen aanslag.
Dwaas genoeg! Want wie kon beter weten dan zij, dat zulk ondernemen mislukken moest, wijl het bedoelde offer voor veel erger bestemd was?.... Doch, zoo Arielle zoover niet nadenkt, de lezer doet het wel en het is tot schade zijner belangstelling.
| |
| |
Temeer nog wijl de geheele zaak, met die medewerking van duisternis en moorddolk opgezet, ons niet zeer fijn aandoet en wij ook wel verwachten dat Joyzelle op eenige wijze uit dit slop zal weten te ontkomen....
Hoe het zij: Joyzelle ‘geeft zich niet over’, wat ons geenszins verwondert. Maar Merlin sterft ook niet door haar hand, wat ons evenmin verwondert en het slot is het hooge heil der vereenigde gelieven, getemperd door die melancolie, waarvan ik hiervoren sprak.
Dit zijn de laatste woorden van Merlin.
‘N'interrogeons pas ceux, qui n'ont plus rien à dire. Plût aux dieux que les hommes n'eussent à traverser que des maux bienveillants comme les vôtres furent!.... Mais toutes les volontés secrètes ne sont pas aussi claires, ne sont pas aussi bonnes.... Mais nous parlons en vain de ce qui est écrit.... Je suis encore ici, aux bras de ceux qui m'aiment.... Le jour de ma détresse n'est pas encore ce jour.... Jouissons de notre heure, dans la douce tristesse qui suit les grandes joies, en écoutant passer et couler une à une nos minutes d'amour, en ce frêle rayon de lumière nocturne où nous nous étreignons pour être plus heureux.... Le reste n'appartient pas encore aux hommes....’
Zoo geeft dit einde, naast een zachtstille stemming van blijheid, schemerige diepten van onheilzwoel leven, waaruit vage angsten en zwaarmoedig gepeins ons tegen ademen. En die slottoon, die ook in het gansche drama doorklinkt, die sterke geur, die den ganschen hof vervult en er de vage bekoring van uitmaakt, naast en om de sterke spanning door de tragische handeling gewekt, is van dezen dichter het bijzonder-eigen, scherp karakteristiek voor zijn kunst en zijn geest, uitdrukking van zijn mystiek, somber als een bloedige zonsondergang bij donkeren winterstijd....
Het kan de bedoeling niet zijn op deze Maeterlincksche mystiek hier dieper in te gaan. Er werd reeds veel over geschreven en het is te voorzien, dat men het er nog niet bij laten zal. Hier wordt er alleen aan herinnerd, omdat, gelijk al zijn ánder werk, ook dit Tooneelspel er gansch van doortrokken is.
Het is een altijddoor manend gevoel van geheime, verre verwantschap, verwantschap met een onzinlijke wereld, dat hier echter niet als bij vroeger-eeuwsche mystieken rustigend werkt, maar
| |
| |
angstigend en benauwend, als de ontzaglijke dreiging van een grauw-optorenend onweer een zwoelstillen zomerdag.
Al die personen in Maeterlinck's drama's leven in een soort onderaardsche wereld, zien teekenen, hooren stemmen klinken, voelen vage presenties, die zij niet juist weten te duiden, maar waaraan zij zich bevend-onderworpen voelen. Zij gaan vagelijk om en sterven, gelijk hun impulsies hen drijven en hun verstandelijkheid is hier enkel tot last, wijl zij ander mogelijk inzicht verduistert en bekommeren doet om lagere gevolgen. Zoo verschijnen ons die Maeterlincks-figuren als de dieren onbewust, maar met juist genoeg zelfbegrip om hun hulpeloosheid en onmacht te voelen en in twijfeling rampzalig te zijn. Indien dit sentiment van Maeterlinck op ons indruk maakt - en dat doet het ongetwijfeld - is het omdat wij allen of toch de meesten van ons een verwant gevoel, zij het ook niet zoo sterk, in ons hebben. Daardoor voelen wij mee, genieten wij dien wonderlijk scherpen geur, die uit Maeterlincks poëzie opstijgt. Schoon maar zelden het leven ons zoozeer aandoet als hem, met naargeestige beklemming als een akelig droomvisioen, toch lijden velen, al is het maar op oogenblikken onder de ongewisheid des levens, het klein-verlatene, het wijdangstig-eenzame van den mensch, vaag heensluipend door de mist der tijden van geboorte tot dood. Als bange kinderen in het donker alleen, schuilen zij bij elkaar en vragen en roepen luid uit in den nacht, waar niets antwoord geeft.
Of het zijn stille melancholieën, ons tegenzuchtend uit des levens ijlfijne nevelverten, weemoed om het al-voorbijgaan, droeve verwondering om wat wel het bestendig rustig-vaste moge zijn in al dit ijdel vervloeden, al dit rustloos bewegen zonder zin noch doel. Het is nog geen mystiek al deze ragteere sensaties en vluchtige sentimenten, gelijk ik ook meen dat Maeterlincks gil-angstig beklemmende visioenen eer de uitdrukking zijn van een eenzaamheid en onzekerheid, dan van verwantschapsgevoel met een hoogere wereld, m.a.w. eer de uiting van wat hij mist, dan van wat hij bezit.
Het mystiek geloof toch is iets positiefs, een bezit en een zekerheid en een kracht, die niet anders dan gelukkig maken kan den mensch, dien zij bezielt.
Maar niet om hier nog verder van te zeggen, heb ik dit punt aangeroerd, maar om te wijzen op wat het eigen en de bekoringen
| |
| |
van Maeterlinck's drama's, in dit geval van Joyzelle, uitmaakt. Een soort tooversprookje is dat, waar luchtige, vage gestalten bevallig-statig omgaan tegen een achtergrond van rozig-grijs gewolk, opaal en parelmoer, zilverig licht-beschenen. Zacht prevelt voor zich heen de dichter Maeterlinck woorden van kwijnende gratie, die zijn voelen zeggen van mensch en wereld in symbolen en schemervage allegorieën. Zij wolkige verbeeldings-figuren handelen en spreken gedempt in eentonige rythme, waaruit men voortdurend de fluisterstem van den dichter zelf herkent.
En zoo komt het dat.... ‘Joyzelle, pièce en cinq actes’ allerminst tot een speelbaar drama gegroeid is, tenzij ons tooneel zelf van aard zou willen veranderen. Wij kunnen Joyzelle lezen en genieten, maar wij kunnen het moeilijk genieten, als we het zien spelen, spelen door meest zeer ‘materieele’ menschen op zeer materieelen bodem van planken en in een omgeving, die maar weinig illusie overig laat. Behalve dat dan die menschen veel te veel babbelen over dingen, die zij beweren te zien en te voelen, maar die eigenlijk wij moesten zien en voelen, en malle onwaarschijnlijkheden begaan en onuitstaanbaar naïef doen, verdrijven zij ook door hun harde positiviteit de schoone vaagheid en gedempten klank van het geheel, juist datgene wat bestemd was ons aan te doen met droomerij en stille mijmering. Zij maken aardsch en laag-belachelijk, wat de dichter als droomerige zinnebeelden voor nauwvoelbare sensatie bedoelde, beelden waarlijk te flauw, om met den loggen toestel van ons modern tooneel verzinlijkt te worden.
Het is vreemd dat Maeterlinck dit ooit kon vergeten en een heel Maeterlinck-gezelschap op.... pooten zetten, hij, die als ondertitel van een zijner bundels zoo nadrukkelijk aangaf dat het waren: petites drames pour marionnettes, en niet voor heusche menschen.
Voornamelijk sprekend over de opvoering van Joyzelle, maar mij toch ook zoo menige vroegere opvoering herinnerend van Pelléas et Mélisande, L'Intruse, La Princesse Maleine.... heb ik willen betoogen dat de schoonheid van Maeterlincks werk geheel innerlijk, in gedachte- en gevoelsschoonheid is, zuivere literatuur en geen theater, en dat hij het vroeger - vóór zijn huwelijk - ook zelf niet anders meende.
Eerst met Monna Vanna heeft hij gepoogd meer uiterlijk te
| |
| |
wonden, zwaarder klank te geven, en als hem dit nog niet volkomen gelukt mocht zijn, bewijst het alleen dat zijn talent nog niet zóó van aard veranderd is, dat hij al zijn oude liefden kan laten varen voor de strenge alleen-studie van werkelijke menschen in hun doen. Of hij 't ooit zal kunnen? In elk geval is dit de voorwaarde, die vervuld moet worden, eer men zal kunnen zeggen dat een tooneelopvoering de schoonheid van zijn werk niet vermindert, maar verhoogt.
Tot nog toe waren zijn drama's bloot uiterlijke en nevelige vormen voor zuiver lyrisch gevoel. |
|