Groot Nederland. Jaargang 2(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Gedicht door Nico van Suchtelen. De schaduwen vloeien languit, bleek gloeien de wijkende weien in 't langzaam verglijen des lichts, en de lage abeelen zie ik omdwalen wazige stralen, gulden en purper-gelen. Maar hooger op, op den brandenden top van een duin zit de vluchtende dag; en ver door de luchten dauwt een geklag en deinen de zuchten van schemer-geruchten, als rouw om den vluchtenden dag. [pagina 21] [p. 21] Lang zat ze op den rand van het duin, en een brand sloeg op langs den drachtigen hemel; toen danste als een duizendspletige vlam over den donkeren heuvelkam der avond-vuren gewemel. Zoo zat zij daar stil in het schemer-geril, haar blinkende armen geheven, de handen omhoog naar den hemelboog; en haar bleekend gezicht hield zij heen gericht naar het Oost, en zij lachte nog even voort 't laatst tot zij weenende verder vlood; wijd waaide haar wade, bleekgeel en rood. [pagina 22] [p. 22] Heel hoog en heel ver, als een stervende ster zag ik haar zweven; en om haar bleven nog leven de lichtlooze glanzen, die aan haar oogen verdoovend onttogen; en langzaam stierven ze en zwierven te loor in den diepen gloor der trillende transen. Toen was zij henen; en schuiflend verschenen de nev'len en spreidden hun valende vacht; en waar zij ontwelden verdronken de donker-verzonkene velden; rondom de heuvelen daalde de nacht. [pagina 23] [p. 23] Weer komen de kimmen bespringen, beklimmen de vormlooze schimmen en kringen hun woelige wacht hoog op der duinen versomberde kruinen; en overal wemelt de nacht. De luchten duiz'len, de winden suis'len, en door de popels ruiselt het zacht van wondere koren, verzworven, verloren, als weenen om al wat het licht heeft geboren en dat zijn luister weer zag verblinken in 't zinkende duister van den oneindigen nacht. Vorige Volgende