Groot Nederland. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het Roomwitte Koetje
| |
[pagina 2]
| |
Enkele dagen stonden de ‘stuikjes’ zoo te treuren. Toen kwam er weer stille beweging en vreemd leven in. De eene helden achterover, als manhaftige strijders in trotschen toorn, anderen zakten schots en scheef door elkaar, als slachtoffers in gefolterde houdingen. Er waren er bij die schenen te vechten, en er waren er andere die een wilden rondedans schenen te dansen, gelijk nauw-omstrengelde vrouwengestalten met wijd-uitwaaiende rokken. Hier en daar lag er een heelemaal plat ten gronde, als een droef-vernielde wezen, dat met gevouwen handen en het voorhoofd tegen de aarde, om genade bidt. En over al die gestolde houdingen van vreemd-fantastich leven daalde dan het schemerlicht in zwaar-benauwde stemming, alsof ginds verre, aan den lagen horizon, in het verschieten en smelten der kleuren, een groote stille hand al de schitterende avondverven: het rood, het blauw, het groen, het purper en 't oranje tot één droeve, dof-glanzende grijsheid door elkander had geveegd.... Toen werden zij allen weggenomen. Velen met vorken op wagens gegooid en als zooveel lijken weggevoerd, naar verre boerenschuren. Anderen ter plaatse zelf tot hoopen gestapeld, als heele dorpen grijze huttekens met spitse stroodaken. En heel het veld daar omheen werd dan één doodsche uitgestrektheid van bruine, vette, omgewoelde aarde, tot de najaars-gewassen: de bieten en de rapen, er opnieuw teer-groenend over kleurden, en eindelijk de sneeuw er haar groote blanke deken over uit kwam spreiden....
* * *
En Cleve's nederig huisje, eenzaam in het veld onder den hoogen tros van 't groepje populieren, leefde al dat stille leven mede.... Door zijn kleingeruite raampjes scheen het, als met oogen, over de wijde vlakte te kijken. Ouderwetsche bloemen: bruine en gele violieren, roode kersauwkens, en een heel mooie struik van schitterend-roze mostrozen, pronkten en geurden langs de zwartgeteerde plint van 't gele geveltje; en vlak naast het boogvormig deurgat rankte een wingerd op, sierlijk festoenend met trossen en gebladerte den heelen bovenrand van 't huisje, en aan den zuidkant klauterend tot boven op het roode dak, waar hij van den kleinen schoorsteen als een vaasje met afhangend groen had gemaakt. Achter het huis stond een rood steenen stalletje naast een bouwvallig houten afdakje waarin het karretje stond en de trekhonden lagen, | |
[pagina 3]
| |
en even verder, onder de hooge kruinen van de altijd suizende populieren, was nog een houtmijt en een heel klein steenen hokje - het ovenbuur - waarin eenmaal per week het roggebrood gebakken werd....
* * *
Stil leefde 't huisje mede het omgevend leven.... In vroege voorjaarszon stond het frisch op 't helder-groene veld te lachen en te schitteren. Licht en vreugde blonken den heelen langen dag uit al zijn kleine, in lood gevatte ruitjes. En 's avonds sloot het rustig zijn groene luikjes, als trouwe, moede, toegevouwen oogleden, en in heldere manenachten stond het stil te slapen en te droomen, zoo eigenaardig licht en haast doorschijnend in zijn geelwitte kleur, alsof het 't schijnsel van de mane zelve was, dat uit zijn stille muren straalde. Een heelen tijd zoo stond het flink ten gronde uit, als 't ware in trotsch bewustzijn van zijn sterkte heel den omtrek domineerend. Maar langzamerhand rezen de omringende gewassen al hooger en hooger, en dan scheen het huisje naarmate steeds lager en kleiner te worden, met wegkrimpende geveltjes, met dichtgroeiende oogeraampjes, tot het alleen nog maar vertoonde de spitse kap van van zijn rood pannendak als een vuurvonk tusschen 't deinend groen der korenvelden en het trillend blauw des hemels. Toen scheen het klein en zwak geworden, als iets dat weldra zal verdwijnen. De blonde golven der korenzee zwollen al stager en stager tot zijn vernieling op, en zelfs de hooge populieren, die het anders beschutten en beschermden, schenen het dan ook, onder de logge massas van hun donkere kruinen, in de diepte neer te willen drukken. Maar met het vallen van de halmen rees het op eens weer licht en triomfant ten gronde uit, en van dat oogenblik leek het aldoor te groeien en te rijzen, tot het weer heel alleen stond over 't naakte veld, met al de gewassen klein en nederig om zich heen, en 't fiere tooisel van de eenmaal hoog in blauwen hemel suizelende populieren-kruinen als een gouden kleed van weelde rondom zijn muren gespreid.
* * *
Zij woonden daar met hun vijven: Cleve, zijn vrouw, en drie kinderen. ‘Drie en half’ zei Cleve sinds een tijd, als hij in vroolijk | |
[pagina 4]
| |
ondeugende luim was, want het vierde zou ook weldra komen. Cleve was vellenplooter en koopman in konijnen. Elken ochtend reed hij met zijn kar en honden weg, om konijnen te koopen. Hij bezocht ontelbare huisjes en boerderijen, soms uren verre rijdend, en eerst met den invallenden avond kwam hij terug, zijn hondenkar volgeladen met teenen korven, waarin de levende konijnen zaten. Die werden allen, nog denzelfden dag, meestal bij avondlicht in 't stalletje geslacht en gevild. Het vleesch ging naar een grooten koopman, in de het naastgelegen dorp; de vellen, op stokken uitgespannen, werden in de zon te drogen gesteld, en later, als er veel bij elkaar waren, heel veel, honderden of duizenden, in de stad aan een fabriek van bont verkocht. Terwijl zorgde de vrouw voor het huishouden en voor de kinderen. Irma, het twaalfjarig meisje, was een tijdlang naar school geweest, maar bleef nu thuis voor goed, om moeder te helpen. Zij moest op Pierken, haar jonger broertje, en op Seelevie, haar zusje passen; en heele dagen, als 't mooi weer was, lagen zij met hun drieën op het gras onder de hooge boomen, of midden op den kruisweg vóór het huisje in het zand te spelen. En ook zij leefden mede; in hun doen en spelen, het stille leven der natuur in hun onmiddellijke omgeving. Soms zagen zij vuilnat en grauw als modder; soms waren zij grijsgrauw en geel als zand. Soms waren zij getooid met in elkaar gevlochten kransen en festoenen van witte bloemen; een ander maal van roode bloemen, een ander maal van blauwe bloemen, of van gele of paarse bloemen, al naar gelang er op dat oogenblik witte of roode of blauwe of gele of paarse bloemen in de omringende velden bloeiden. Er kwam een tijd dat heel hun gezicht en hun handen bevlekt en bemorst waren met het bijna zwart-roode sap der rijpe wijnkersen; en er kwam een tijd dat zij haast groen zagen van bleekheid, door het overdadig eten van onrijpe appels en peren. En er was ook een tijd dat ze heel vreemd op een gedrochtelijk soort beveerde of behaarde dieren leken, toen zij hun gezicht en handen volplakten met de overvloedig uit de hooge populierenkruinen neerzwevende witte-watte-pluisjes. Meikevers, met draadjes aan de pooten vastgebonden, kapellen, waarvan de door 't beduimelen verkleurde vlerken glazig leken, en jonge vogeltjes met nauwlijks stoppelende vleugels, hadden zij in overvloed. Zoodra het hooge koren gemaaid | |
[pagina 5]
| |
was liepen zij met hun slingerende vliegers over de kale vlakte, en tegen 't najaar zakten zij dikwijls af naar de lagere weilanden om kikkers te slaan, waarvan zij dan de billetjes, in heete asch met uitgedolven aardappels gebraden, lekkerbekkig opsmulden. Het waren rakkers, alle drie.
* * *
Cleve was een man van vijf en veertig jaren, klein van gestalte, met een mat-geel, door pokkeputten ontsierd gezicht, waaraan de groote, heldere, grijsblauwe oogen een uitdrukking van innemende zachtheid gaven. Hij hield niet van zijn betrekking, die hij van zijn vader had overgenomen. Zijn zachte aard had liever iets anders gekozen dan het onophoudend slachten van die hulpelooze dieren. Zijn groote illuzie was eenmaal genoeg te bezitten om een klein boerderijtje te kunnen betrekken, waar hij, al was 't ook maar één enkel koetje zou houden.... Dáár, op een half uurtje afstand van zijn eenzaam huisje, in de lagere, vruchtbare gronden, lagen, omringd van hun heerlijke boomgaarden en dreven, al de schoone, groote, rijke boerderijen waar hij haast elken dag langs kwam. De witte huisjes, de roze huisjes, de blauwe huisjes, de hooge schuren en stallen met hun grauwe spitse stroodaken, de oude, ruige, knoestige, gekromde fruitboomen met het spelend kantwerk van hun schaduwloover op het zonnig gras vol boterbloemetjes en madeliefjes, al die vruchtbaarheid en schoonheid lag daar als in overtollige schatten om hem heen verspreid, en telkens dacht Cleve in weemoedig vergelijken met zijn eigen nederig huisje en zijn heel schraal bogerdje: ‘O, wat is het hier toch alles schoon, en wat zijn ze gelukkig, de rijke boeren die hier kunnen leven!’ Geen nijd noch afgunst was 't in hem; alleen het onbewust gevoel van een intieme poëzie, die bij het zicht van zooveel moois diep in hem leefde, zonder dat hij het ooit anders uit kon drukken dan door bewonderende blikken, en een halfluid in zich zelf gegepreveld: ‘o da es hier toch scheune! da es hier toch scheune!’ En zoo was ook steeds het woord dat hij sprak tot al die rijke, dikke, vroolijke en gezonde boeren, telkens als hij op hun hoven kwam om konijnen te koopen: - O, da es hier toch scheune! Gulder weunt hier toch scheune! De dikke rijke boeren moesten er soms om lachen, en spottend plaagden zij hem. | |
[pagina 6]
| |
- Woarom 'n keupt ou euk azeu gien hofsteê, Cleve, mee al 't geld da g' achter ons k'nijnen verdient? Maar Cleve kon niet mede lachen. Hij antwoordde ernstig, met een helderen blik van zijn goede, eerlijke, grijs-blauwe oogen, dat hij nog maar juist verdiende 't dagelijksch broodje voor zijn vrouw en kinderen, en dat zijn eenige hoop was misschien eenmaal, op een heel bizonder goed jaar, een klein sommetje over te hebben, om er een jong koetje mee te koopen. - Hawel, riep eens boer Trooster, een der rijkste en vroolijkste boeren, ‘wilt-e dees vizze keupen?’ En meteen wees hij naar een jong wit vaarsje, dat huppelspringend met zweependen, zwaaienden staart over den zonnigen boomgaard rende. - Da 'k moar 'n kost! da 'k moar de cenzen 'n hâ! zuchtte Cleve. - Ge meug plakkenGa naar voetnoot1) lachtte Trooster, die in bizonder gulle en vroolijke stemming was. Maar Cleve schudde 't hoofd en zuchtte opnieuw. De winter was niet kwaad geweest, en hij had al vast een sommetje op zij gelegd, maar toch nog niet genoeg, en ook.... dat kleintje dat weer komen moest. Och neen, het kon niet, hij mocht er maar niet aan denken, het was wreed van Trooster, hem zoo te tenteeren. En vol begeerte en spijt ging hij even naar het koetje kijken, dat nu weer kalm aan 't grazen was. Het was een heel mooi koetje, heel en al wit, room-wit, met oranje-achtige rimpelkringen om de oogen en een oranjeachtige rimpelstreep tusschen de achterdijen. Het zag er zoo frisch en gezond uit, en de doordringende melken muskusgeur die het uitwasemde, deed Cleve van verlangen 't water in den mond komen. Hij streelde 't even zacht over den rug, en bevoelde als kenner de schoften en de heupen. - Hawel, lachte Trooster, ‘stoat 't ou an?’ - Joa 't zilde, antwoordde Cleve met een soort van vroomheid. - Hawel, keup het, zeg ik ou, en kwiekt er van. 't Zal ou twintig liters melk per dag geên. - Hoevele moet 't kosten? vroeg Cleve, meer uit nieuwsgierigheid dan uit werkelijken koopzin. | |
[pagina 7]
| |
- Vijfhonder fran, sieferon,Ga naar voetnoot1) omda ge gij 't zijt, en zes maanden tijd van betoalen, sprak gulhartig de boer. Cleve dacht even na. Dat fransche woord hetwelk de rijke boer daar tusschen voegde, begreep hij niet, maar hij veronderstelde dat het zeggen wou: niet af te bieden. Het was ook niets te veel voor zulk een mooi beestje: het was alleen te veel voor hem. - 'K 'n kan niet, 'k 'n mage niet, zuchtte hij, zich met inspanning van het tenteerend koetje afwendend. En uit een soort schaamte, om den boer niet te laten merken hoe diep het hem rouwde, gooide hij 't bij 't afscheidnemen op een grapje: - 'K hé thuis euk nog 'n koe die hoast weere melk zal geên! En vlug stapte hij weg, terwijl de rijke boer achter zijn rug om die goede klucht midden op zijn boomgaard stond te buikschokken van 't lachen.
* * *
Dat mooie, roomwitte koetje van boer Trooster liet Cleve met geen rust meer. Hij zag het telkens weer, in elke witte koe langs zijn vele wegen, en 's nachts droomde hij er van. Hij sprak er met zijn vrouw over. Roerloos, met een verlangen zoo sterk als het zijne, stond ze naar zijn woorden te luisteren. Zij had een beenderig-mager gezicht vol rosse sproeten, waarover het glimmend vel zóó scheen te trekken en te spannen, dat de groote oogen en de wijde mond op opengerukte scheuren en holten leken. Dit gaf aan haar gelaat een bestendige uitdrukking van verbouwereerdheid en angst, alsof zij onophoudelijk op akelige tafereelen staarde. Haar borst was ingevallen en haar enkels waren stokkerig-dun onder de korte rokken; alleen haar lijf was overdreven rond en zwaar, alsof al de kracht en de materie van haar heele lichaam zich daar samen had getrokken. - Joa joa, da we moar 'n kosten! da we moar 'n kosten! herhaalde zij voortdurend als antwoord op zijn tenteerende beschrijvingen. Maar helaas! het kon niet en het mocht niet. Haar zwaar figuur van naderende moederschap betuigde onweerlegbaar en tyrannisch dat 't niet mocht; en, in tegenstelling met de meeste menschen die vele bezwaren weten weg te redeneeren om een al te groot | |
[pagina 8]
| |
verlangen tóch verwezenlijkt te zien, bleven zij kalm en wijs genoeg om hun illuzievolle begeerte aan den dwang der werkelijkheid te offeren. - Loat er ons nie mier van spreken en onzen tijd afwachten, besloot hij philosophisch, met een teleurgestelde hoofdschudding.
* **
Intusschen liep de zomer op zijn einde en de tijd der kermissen kwam aan. De oogst zat veilig in de schuren geborgen, of stond in schelven op het vlakke land, en weer rees Cleve's huisje hoog boven de gele stoppelvelden en de bruine omgewoelde herfstlandouwen, met zijn tros van hooge populieren, als een eenzaam eilandje in volle zee. Beneden, in de lage, vette gronden, stonden de schoone boerderijen met hun groote grauwe schuren en hun kleurenrijke roze, witte en groene woningen, midden in het goud en het purper van hun lange dreven en rijpende boomgaarden, onder de heerlijke Septemberzon te lachen en te schitteren. 't Was of ze allen frisch toilet hadden gemaakt, en zelve meededen en pret hadden in kermisvroolijkheid en drukte; en de rijke boeren liepen al van den vroegen kermis-ochtend in hun witte hemdsmouwen, als een bonte uitgelaten veestapel op het zonnig gras onder de licht- en schaduwspeling van de boomen heen en weer, terwijl de boerinnen, met haar mutsen vol schitterende en wapperende linten, deden denken aan de veelkleurige vlinders die fladderden en aasden op de weelderig-bloeiende en honiggeurende klavervelden. Op de vlakte tusschen het dorp en de groote boerderijen zouden dit jaar wedrennen met boerenpaarden plaats hebben. Dat was iets nieuws, een plan van boer Trooster, die pas tot burgemeester was benoemd geworden. Hij wilde nu ook eens de dorpelingen naar zijn gehucht lokken, waar ze anders voor hun plezier al heel weinig kwamen, en reeds in den vroegen namiddag waren de doorgaans zoo stille en eenzame zandwegen druk met wandelaars en toeschouwers bezet. Cleve was in verrukking. De paarden moesten langs zijn huisje voorbijrennen, en hij had al dadelijk de goede gelegenheid te baat genomen, om onder het frissche lommer der hooge populieren enkele tafels en stoelen en banken te plaatsen, een soort prieëlherbergje, waar hij bier en jenever verkocht. Het mocht wel niet, | |
[pagina 9]
| |
want hij had geen drankslijters-patent, maar wie zou daar aanmerking op maken. Geen concurreerende herberg bestond er in de buurt, en Trooster zou er zeker ook niets van zeggen. Alleen de veldwachter had eventjes wat schuin gekeken, maar Cleve was hem al gauw met een paar ‘dreupels’ gaan trakteeren, en nu stond de handhaver der openbare veiligheid met glimmenden neus bij den ingang van 't priëeltje wacht te houden, opdat alles er ordelijk geschieden zou. Dat kon een goede dag worden voor Cleve; wie weet of hij niet genoeg ontving om nu toch eindelijk Trooster's roomwitte koetje te koopen? Hij stond achter de eerste tafel, druk babbelend en kwinkslagen wisselend met de bezoekers onder het tappen en bedienen, en zijn vrouw, door Irmatje geholpen, stond bij de tweede tafel. Pierken moest nu maar wat op Seelevie passen, en vooral opletten dat zij geen van beiden onder de hoeven der paarden geraakten. Een eerste ren was al voorbij gestormd: vuurroode, hijgende, schreeuwende, zweetende en zweepende boeren, op dikke, schuimende paarden in wolken van stof. Opgewonden van verrukking over het welgelukken van zijn feest, verscheen Trooster met een heele schaar rijke boeren en boerinnen bij Cleve in de schaduw van de populieren, om te drinken en eenieder te trakteeren. Hij merkte hoe goed het Cleve ook ging in zijn verkoop, en riep hem lachend toe van verre, met schetterende stem: - Hawel?.... zoe 't nog nie hoast goan? Komt-e morgen om de vizze? Z' hên d'r mij gisteren zes honder fran veure geboôn, moar gij meug ze nog altijd hên veur vijfhonderd, sieferon. Iene man, ien woord. Cleve sidderde. Het ging, het ging. Hij had al heel wat ontvangen, en zijn vrouw niet minder. Als het nu zoo nog maar een paar uur mocht blijven duren! Ja dan misschien morgen, wie weet.... - 'K 'n hê d'r gien eten veuren! riep hij den boer schertsend tegen, met zijn hemdsmouw het zweet van zijn aangezicht vegend. - 'T 'n messan niet.Ga naar voetnoot1) Ge meug z' in mijn kantenGa naar voetnoot2) loaten weên!Ga naar voetnoot3) riep Trooster, door het bijzijn van al die andere boeren en boerinnen in zijn opgeblazen boerentrots van rijkdom en vrijgevigheid gezweept. | |
[pagina 10]
| |
Dat werd al héél mooi. Cleve, als in een duizeling van geluk, die eensklaps al zijn bezwaren op zij schoof, was op 't punt af om maar dadelijk den zoo bizonder mild-gestemden rijken boer bij zijn woord te nemen. Hij liet even zijn klanten staan en wou op Trooster afkomen, toen plotseling daarbuiten een geschreeuw opgalmde. ‘Ze zijn doar! ze komen! ze komen!’ waarbij allen opvlogen en in éen drukte naar den weg toe holden. Cleve zelf rende mee naar voren, om ten minste van dezen wedloop, die de mooiste was, ook iets te zien. In twee dichte, lange, bonte rijen aan beide kanten van den smallen zandweg, stonden de toeschouwers als twee levende menschenhagen, met scheef-uitgerekte halzen in de verte te kijken. Hier en daar lagen kinderen plat ten gronde, hun hoofden tusschen de beenen der grooteren. En ginds heel verre kwam iets aan, een dikke gele stofwolk, waar af en toe zwaaiende armen met flitsende zweepen hoog uit opschoten, terwijl de mulle grond dreunde, als onder het dof-aanhoudend getrappel van honderden menschenvoeten. In groote snelheid kwam dat gevaarte genaderd, en meteen werden de paarden en ruiters meer en meer duidelijk zichtbaar, terwijl de dubbele menschenhaag naarmate achteruit woei, als weggemaaid. Twee paarden stoven vooruit, rechts en links van den landweg. Een der ruiters had zijn pet verloren, en zijn haren waaiden, als te berge gerezen, om zijn zweetend voorhoofd. Toen kwam er plotseling uit de stofwolk een derde naast gestormd, een groote zware schimmel, die de twee anderen nog meer op zij drong. Het werd in eens gevaarlijk, en gillend vluchtte de menigte een heel eind ver in 't omgewoelde land. En wijl een der paarden ruischend met de flanken in de haag vóór Cleve's huisje schuurde, ratelde eensklaps een geklabetter van tegen elkaar kletsende hoeven, en hoorde men meteen een korten schreeuw. De foule stormde in elkaar achter de paarden, maar stoof dadelijk met scherp gegil weer uiteen voor een in dolle vaart nog nakomend ros; en eerst toen dit voorbij was zag men in het mulle zand voor Cleve's huisje een bebloede knaapje liggen. Twintig mannen te gelijk snelden toe en tilden het op, maar het gaf geen teeken meer van leven. Het heele hoofdje was door den slag van de hoeven vermorzeld. - 't Wienst es 't? 't wienst es 't? riep men angstig van alle kanten. | |
[pagina 11]
| |
Bleek en hijgend, een vreeselijk voorgevoel ten prooi, snelde Cleve door de op elkaar gepropte menschenmassa toe.... En met een kreet van smart en wanhoop herkende hij in 't doode kind zijn Pierken!....
* * *
Dien nacht stond Cleve's eenzaam huisje op de kale vlakte onder de hooge boomen als 't ware te lijden. De blinden waren niet gesloten en lichten blikkerden en dwaalden heen en weer achter de vensterramen. En het was telkens, in die vlug opschietende en even vlug verdwijnende glanspunten, of het arme huisje vurige tranen uitweende, en of gefolterde zielen daar rusteloos in wanhoop rondzworven, op zoek naar een ontkomen dat niet meer te vinden was. De heele kermisdrukte had ineens het huis der ramp ontvlucht, en wie nog even in de buurt voorbij kwam, hoorde, als in een nachtmerrie, vreemde en angstwekkende geluiden, met lange stilten als van dood daar tusschen in. De menschen waren bang voor 't huisje, bang voor 't wreede onheil dat er al het frisch geluk had doodgeknakt; en van verre stonden zij er in den nacht naar te kijken, als wachtten zij in superstitieuzen angst en gruwel, naar een nog grootere ramp, die het nu geheel vernielen zou. Eerst in den vroegen ochtend, bij het nuchtere klaren van den dag, durfden zij er heen te gaan. En zij vonden er Cleve, bleek en afgemat, met doffe oogen, stil-sprekende, of af en toe in angst opstaande en vlug zwevend op zijn kousen door het doodsche huisje. Hij leek wel zinneloos van verwarring, en hij vertelde vlug en stil, als in een droom, aan de menschen die hem vol meewarigheid omringden, dat Pierken dood was, door de hoeven der paarden doodgetrapt, en dat een ander kindje, ook een jongetje, 's nachts geboren was. Toen begon hij plotseling hardop te snikken en klaagde dat het hem te moede was alsof hij Pierken nooit gekend had, en nu eerst goed het kende in al zijn liefelijkheid, nu het dood was. - O Pierken, mijn Pierken, mijn zoete broaf jongetjen, en da 'k ou toch zoo weinig gekend hè, en da ge nou veur altijd deud zijt!... Telkens en telkens herhaalde hij snikkend dezelfde jammerklachten, gefolterd-handenwringend heen en weer loopend, en 't oogenblik daarna zonk hij dan weer dof-stil op een stoel in elkaar, als vernield in zijn wanhoop. | |
[pagina 12]
| |
De dokter dwam binnen om het doode kind te schouwen. - 't Oarm schoapken es deud e-woar, menier den dokteur? snikvraagde Cleve, alsof er nog eenigen twijfel mogelijk was. En bij het kleine lijkje kreeg hij plotseling weer een wilde crisis, huilend en zuchtend, zoo hopeloos ellendig en rampzalig, dat de menschen die er bij waren ook aan 't schreien en aan 't snikken gingen. De dokter poogde hem met praktische bedenkingen te troosten. - Weet-e gij wel, Cleve, da ge volgens de Wet recht hêt op schoadeleusstellijnge veur da ongeluk? - Schoadeleusstellijnge! an wie moe 'k ik da goan vroagen? We 'n weten zelfs niet deur wiens peird dat hij omverre gereên es! zuchtte Cleve, in zijn praktischen handelszin toch eenigszins tot het verdedigen van zijn rechten opgewekt. - 't Es gelijk, d' inrichters van de koersen, en onder andere den búrgemeester, zijn responsoabel. Ge moet nen avecoat anstellen en ge zil veel geld krijgen, verzekerde de dokter. Geknakt in zijn droefheid stond Cleve even roerloos na te denken. Trooster was dus verantwoordelijk. Trooster zou hem volgens de wet, moeten schadeloos stellen. De gedachte dat hij wellicht geld genoeg zou krijgen om het koetje te koopen, flitste plotseling, als weerlicht, door zijn troebelen, gepijnigden geest. Maar, als hij een advocaat in 't werk stelde, dan zou Trooster boos worden en hem 't koetje niet willen verkoopen. En ook hij voelde een geheimen tegenzin om den boer zoo te dwingen. Trooster was zoo goed geweest hem daar zijn tentje op te laten slaan waarmee hij heel wat geld verdiende; mocht hij nu wel de schuld op Trooster leggen als Pierken, door zijn eigen onvoorzichtigheid, onder de hoeven van de paarden was verpletterd. Teleurgesteld en droevig schudde hij 't hoofd. Hij wist niet wat hij doen zou. Nauwelijks was de dokter weg of de dorpsveldwachter kwam binnen. Hij wenschte Cleve alleen te spreken. Hij kwam in naam van Trooster, zei hij. Cleve liet hem uitspreken. Trooster, zoo zei de veldwachter, betreurde diep het ongeluk en wilde Cleve er voor vergoeden. Hij stelde voor hem als vergoeding een prachtige jonge vaars te geven die wel zeven honderd frank waard was, mits Cleve afstand deed van alle verdere, eventuëele wettelijke vorderingen. Cleve trilde. Trooster moest zich dan toch wel ten volle aan- | |
[pagina 13]
| |
sprakelijk voelen, dat hij zelf met zulk een voorstel voor den dag kwam. - De vizze es vijfhonderd frank weird, moar gien zevenhonderd, sprak hij eindelijk. Treuster hé ze mij veur vijfhonderd wille verkeupen. - 'K weet het, zei de veldwachter, moar z'es er niettemin zevenhonderd weird. Nie langer of van den uchtijnk nog hêt er nen biestekeuper van Ronksel hem zevenhonderd veure geboôn. Cleve aarzelde. Wat zou hij doen? Misschien zou hij rechterlijk toch nog meer krijgen. Maar dan de zekere vijandschap met Trooster, en 't lief, roomwitte koetje dat hem zonder eenigen twijfel ontsnappen zou. Hij zag het mooie beestje in verbeelding, met zijn glanzende huid en zijn eigenaardige oranje-achtige rimpelkringen om de zachte oogen, en kon er zijn geest niet van afwenden. Hij vergat er even Pierken voor. Het was zóó schoon, dat hij er bepaald ook zevenhonderd frank zou voor gegeven hebben, als hij maar die som bezeten had. - En, 'k zoe nog 't bezonderste vergeten, ge meug het tot de Poaschen in Treuster's kanten loaten weên! haastte zich de veldwachter er bij te voegen. Steeds grooter werd de tentatie. - Wacht, zei Cleve, 'k zal d'r 't wijf over spreken. Hij liet den veldwachter even alleen. Na enkele minuten kwam hij terug. - 't Wijf zegt da we 't nog nie 'n meugen decedeeren, da we nog ienige doagen moete wachten, berichtte hij. - G' hêt ongelijk, sprak de veldwachter afkeurend. Ge zilt ulder mee veel minder moeten kontent houên, en ge goat twist en vijandschap zoaien. - Wacht tot overmorgen, besloot Cleve neerslachtig, plotseling weer aan Pierken denkend. ‘Overmorgen, achter de begroavijnge, zillen w' ou ien of ander zeggen.’
* * *
Twee dagen later, op het bepaalde uur, kwam de veldwachter terug. Cleve zat peinzend in gedrukte stemming door het keukenvenstertje te staren. Pierken was in de aarde gebracht, het lag daar nu voor altijd in het kleine kuiltje onder het wit-en-grijs kerktorentje. Het was iets van zijn eigen lijf en leven dat daar | |
[pagina 14]
| |
nu begraven lag, en onvermijdelijk en langzaam zou al het overige volgen: hij, zijn vrouw, zijn andere kinderen, de eene vroeger en de andere later, tot allen er waren. - Hawel? Hêt er nog op gepeisd? vroeg stil de veldwachter. Ja, Cleve had er nog veel op ‘gepeisd,’ er zich ziek op ‘gepeisd.’ De dokter had hem nog eens zeer sterk aangeraden Trooster's voorstel van de hand te wijzen en een advocaat met de zaak te bemoeien. Ook anderen hadden hem dit aangeraden, maar het bleef hem stuiten tegen 't hart als iets oneerlijks, omdat hij toch wel wist dat Trooster geen directe schuld aan het ongeluk had. En ook, hij was te diep bedroefd en moedeloos om zich nu nog in een twist te wikkelen, en 't koetje was zijn eenige hoop en troost geworden, dat mooie koetje waar hij al zoolang had naar verlangd, en geen ander. Het was, in de droeve afmatting van zijn heele wezen, als een ziekelijke behoefte geworden, en hij voelde zich zóó neerslachtig en zwak dat hij nu wel had kunnen schreien, niet alleen meer om den dood van Pierken, maar ook om 't roomwitte koetje dat hem voor altijd ontsnappen zou, indien hij met boer Trooster in oneenigheid geraakte. De veldwachter, zijn tweestrijd merkend, kwam met een allerlaatste, onweerstaanbaar voorstel te berde. - Luister, Cleve, Treuster hé gezeid: iene man, ien woord. Hij hé ou de vizze wille loaten veur vijfhonderd, al es z'er zevenhonderd weird. Hawel, hij zal ou die twiehonder fran, die ze mier weird es, in geld opleggen. Da es zijn loaste woord. Zijn we 't accoord? - Joa w', antwoordde Cleve plotseling, als 't ware instinctmatig, om van den strijd verlost te zijn. De veldwachter stak de hand naar hem uit. - Proficiat! riep hij. Kom nou mee naar d' hofsteê. Ge zil mee Treuster den akt tiekenen, hij zal ou 't geld geên, en ge meugt de vizze meenemen.
* * *
De zondagsklokken luidden over 't stille zonnig land. Langs alle wegen en paadjes gingen de menschen naar de kerk. De klavervelden bloeiden en geurden, als groote paarse vlekken tusschen 't geel der afgeoogste akkers en 't omlijstend groen der grasranden en elzekanten. Hier en daar nog stonden kleine late haverstuikjes als vergeten op de stoppels, en bij plaatsen bedekte reeds het teere | |
[pagina 15]
| |
groen der rapenvelden, als een herleving van frischheid en jeugd, de omgewoelde bruine aarde. Heilig-stil in zachte zonnewarmte, met een blauwachtig-doorschijnend waas over de verten, was de reine lucht. De natuur scheen in bespiegeling te rusten. En door het bruinend, reeds gedunde loover van hun groote boomgaarden en dreven, stonden de rijke schoone boerderijen met al hun kleurschakeeringen te schitteren als in een gouden droom. Aldoor, in ver-en-luid-golvende zangen, galmden de plechtige klokketonen over 't wijde, stille land. Het luidde als 't ware triomfant en juichend voor den mooien zonnedag, en er was zon en feest ook en geluk op het gelaat der menschen en in 't zwieren of in 't schitteren van hun kleeren, alsof nu eensklaps alle zorg en somberheid en droefheid, voor altijd uit de wereld was verbannen.
En heel alleen in 't stille veld, zacht op het mollig gras onder de schaduw van de elzestruiken, liep Cleve met zijn koetje.... Gisteren was 't accoord gesloten, en nu voor 't eerst leidde hij het te grazen langs boer Trooster's ‘kanten.’ - O, wa zoe Pierken zijn plezier g'had hên in ons koetje! verzuchtte hij halfluid. En meteen drong het zich weer pijnlijk aan hem op dat hij Pierken zoo weinig gekend had, dat hij zich steeds zoo weinig met zijn lief en leed bemoeid had, en met geen zekerheid bedenken kon of Pierken al of niet zijn vreugd zoude gehad hebben in 't koetje. Zijn lippen begonnen te trillen en tranen rolden langs zijn gele wangen. 't Verwezenlijken van zijn vurigste begeerte, het heerlijk reine van den mooien dag, 't gelui der zondagsklokken, een late zomervogel die nog hier en daar verscholen in het groen zijn eenzaam liedje deunde, alles stemde hem tot dieper weemoed door 't kontrast met zijn innig lijden onder Pierke's dood. - O Pierken, gij schoapken, gij dutseken, 'k zoe mijne loaste cens en mijn loaste sneê breud geên da 'k ou weer in 't leven mocht zien! snikte hij. Maar onverschillig grazend liep het mooie koetje naast zijn nieuwen bezitter met den stompen snoet tegen den grond, en het eentonig geruisch van zijn rustig kauwen, wiegde van lieverlede Cleve's smart tot een dof gevoel van melancholische kalmte en berusting weg. Hij dacht aan 't pasgeboren kindje dat ook Pierken heette, en | |
[pagina 16]
| |
wellicht zijn troost en zijn vergoeding worden zou voor het verlies van 't andere. Hij dacht aan zijn vrouw en zijn andere kinderen; hij dacht aan zijn plotselingen materiëelen welstand. Hij streelde zacht met de hand het koetje over den rug en snoof met een soort wellust de doordringende muskuslucht op, die met 't zachtaardig beestje medezweefde. Hij joeg enkele vliegen weg, die telkens plagend in de oranje-achtige rimpelkringen om zijn oogen kwamen zitten. En langzaam kwam in hem iets als een stil genot, als een zachte poëzie van al het reine en mooie en gezonde dat daar om hem heen was. Hij liep daar in de ‘bulken’ aan den achterkant der rijke boerderijen, midden in de malsche, vette gronden van vruchtbaarheid, midden in een heerlijkheid van weelde, die voor hem de hoogste weelde was. En vaag vleide zich in hem de zoete hoop, misschien mettertijd zijn eenzaam huisje op de schrale vlakte te verlaten, en ook hier, op een klein boerderijtje, in de streek van 't malsche groen en rijke vruchtbaarheid te komen leven. * * * Stil ritselden de buigende takken van een elzestruik zijn mijmerende gedachten weg, en eensklaps stond boer Trooster vlak vóór hem. De rijke pachter had niet meer zijn gewonen gullen lach op het rood gezicht, en zijn kleine oogjes, die hij anders steeds zoo oolijkondeugend bijna toegeknepen hield, stonden nu ernstig open tusschen hun vele rimpels, met een uitdrukking als van angst en wantrouwen. - Hawel Cleve, es Belleke broave? begon hij met eenigszins onvaste stem, terwijl hij even, in een vluggen blik, op het bleek gelaat van den beproefden vader de stemming zijns gemoeds poogde te bespeuren. Maar Cleve's kalm en beleefd antwoord stelde hem gerust, en even knepen zich zijn kleine oogjes weer tot hun gewonen glimlach. - 'K ligge mee den thuiswacht, scherste hij. ‘Al ons volk es noar d'heugmesse, en 'k hè veur ons getwien 'n lolleke meegebrocht.’ En meteen haalde hij uit zijn binnenzak een klein fleschje jenever en een glaasje te voorschijn. - O, da 'n was nie neudig, búrgemiester, antwoordde Cleve beleefdheidshalve met een zwakken glimlach. - Toetoet, op ou gezondheid, en ge moet koeroazeGa naar voetnoot1) hên, sprak de boer, hem een vol glaasje toereikend. | |
[pagina 17]
| |
- Merci, búrgemiester, antwoordde Cleve dof, en hij bracht het glaasje naar zijn lippen. Maar vóór het er was begon zijn hand zóó te beven dat hij niet verder kon. - Och toe toe, drijnk moar, 't zal ou deugd doen, suste de boer. Cleve zuchtte en dronk met inspanning. - Nog eentje? - Nie nie, merci, ge zij bedankt, 't zoe noar mijn heufd goan. - Toetoet, ge móét nog eentje pakken. Ik pak er euk altijd twieë. Cleve schudde 't hoofd en liet zich nog eens inschenken, en op zijn beurt nam Trooster vlug twee borrels na elkaar uit 't zelfde glas. Toen, zonder overgang, riep hij plotseling heftig met bevende stem, als zwoer hij een eed: - Gien peirdekoersen mier in 't durp, zeulank as da 'k ik búrgemiester ben! Noeit mier, noeit! Een snik kropte eensklaps in zijn keel, en als gefolterd wrong hij de handen in elkaar, terwijl zijn mond vertrok en tranen in zijn oogen kwamen. - 'T 'n es het ou schuld niet, 't 'n es het niemands schuld, murmelde Cleve haast onhoorbaar. - Noeit mier, noeit mier! herhaalde nog eens de boer met toenemenden nadruk. En, door zijn emotie overweldigd, vluchtte hij met de handen voor zijn oogen weer naar huis.
* * *
Het deed Cleve goed den rijken pachter te zien schreien, en ook de drank deed hem goed en bracht hem een verkwikkende warmte aan het hart. De smart van Pierke's dood, ook zoo innig door den boer gedragen, werd er even minder scherp door. Hij zuchtte zwaar met een laatsten hik diep in zijn binnenste en keek omhoog over de elzekanten naar de zacht glinsterende zon in wazig-blauwen hemel. Wat was het alles mooi en heerlijk nu, zoo rustig en zoo kalm alsof er nooit verdriet meer komen zou. Maar Belleke begon al langzamer te grazen, met af en toe een schor gebulk van zijn met gras gevulde, brabbelende keel. Het was rond dik gegraasd, en Cleve dacht dat het nu wel naar huis mocht, waar Koarliene en de meisjes, die 't beestje nog niet kenden, al met ongeduld zouden staan wachten. - Kom, Belleke, we goan noar huis, sprak hij, alsof het koetje | |
[pagina 18]
| |
hem begrijpen kon. En rukkend aan het zeel trok hij het uit de ‘kanten.’ Trots als een eigenaar stapte hij met het mooie dier, door de lommerige dreven, voorbij de rijke boerderijen. Het trillend kantwerk van de populieren-kruinen wierp om de beurt goudgele zonnevlekjes of grijsgroene schaduwvegen over Belleke's wit-glanzende huid, en enkele boeren kwamen kijken en wenschten hem in 't voorbijgaan geluk met zijn koetje. Hij voelde zich in hun achting gestegen en haast als hun gelijke sinds hij nu ook een schoon stuk vee bezat. Hij kwam in het open veld, en van verre zag hij, vóór den gevel van zijn eenzaam huisje, Koarliene, die voor het eerst op was, en de beide meisjes staan. Roerloos kijkend, in wachtende bewondering, stonden zij onder de schaduw van het boschje populieren, op de plaats zelve waar Pierken doodgevallen was. Maar de laatste honderd passen kwamen hem de kinderen te gemoet geloopen, en hij gaf hun het zeel in de handen om Belleke naar huis te brengen. - Och Hiere wa veur 'n scheun biestjen! riep Koarliene, met van bewondering in elkaar geslagen handen. Zij zag er bléek en mager uit, in eens, na haar bevalling en haar droefheid, als het ware tot de helft geslonken. Haar handen en haar lippen beefden van ontroering, en een heelen tijd kon ze geen woord meer spreken, roerloos staande naast de anderen om het mooie koetje in de schaduw van de hooge boomen. Toen begon ze plotseling bitter te weenen, terwijl hare verwrongen lippen hortend stotterden: - Och Hier, ons Pierken! ons Pierken! ons Pierken! Ook Cleve, die over 't koetje aan 't vertellen was, en de kinderen, die er met uitroepingen van bewondering omheen liepen, begonnen eensklaps weer te schreien. En alle vier stonden ze daar even, overvloedig en wanhopig schreiend in hun scherp-heropgewekte smart, rondom het onverschillig koetje, dat weer dofjes loeide naar zijn stal.
* * *
Dit was hun laatste groote droefheid over Pierke's dood. Zij brachten Bellotje - zooals de kinderen al dadelijk 't beestje noemden - in 't stalleken waarvan de vloer met een keurig leger van versch stroo bedekt was, en Koarline zei dat zij tegen | |
[pagina 19]
| |
den avond een ketel lekker drinken met meel en rapen voor het koetje klaar zou maken. Nog even stonden zij er stil-bewonderend naar te kijken en dan sloten zij het stalletje en keerden terug naar hun gewone bezigheden.
* * *
Het jaar daarna hadden zij een mooi wit-en-ros gevlekt kalf van het koetje. Het tweede jaar nog een. En met Mei daarop volgend verlieten zij hun eenzaam huisje op de wijde vlakte onder het trosje hooge populieren, en betrokken een klein boerderijtje, lichtgroen gekleurd, met witte-en-blauwe luikjes en rood pannendak, midden in de vette malsche gronden, waar de schoone rijke boerderijen stonden. Nòg weer een jongetje was in dien tusschentijd geboren.... |