| |
| |
| |
Dionyzos door Louis Couperus.
XIV.
Feest was arbeid tevens geweest en de saters' zonen van Pan hadden overal, waar gunstig de plek was, den wijnstok Dionyzos' geplant. Als éen groote tros zwol zelve het eiland purper, en nu de nacht donkerde, zonk de loome bewusteloosheid van den slaap overal neêr, als een betoovering over wijnbouwers en vierders van feest. De zee, ontvolkt van waterschepselen, gladde in Selene's zilveren ernst zich strak als met blinkende lakens toe naar den einder, die huiverde, nauwlijks zichtbaar. De lucht welfde wolkenloos, en Selene stond vol en straalde.... Onder den nieuwen wingerd drukte op wijndronken Naxos de slaap zwaar. De druivetriremen dreven roerloos; op het strand lagen, in de armen elkaâr, de uitgefeeste schepelingen. In de bosschages snorkten saters en slapende wilde beesten, getemd.
Op een violensponde lag Dionyzos.
Hij lag, het hoofd diep achterover, en zijn bronsblonde lokken, ontknoopt, stroomden over zijn schouders en op den grond. En hij lag, slapende, als een god, die lijdt. Over zijn voorhoofd pijnlijkte een ernst weemoedig, zijn mond was open en hij hijgde zachtjes. Zijn arm sleepte op den grond laag en zijn hand hield krampachtig grashalm omklampt. Toch, niettegenstaande zijn leed, was een blauwige schijn om hem, en Ariadne, van verre, alleen wakende nog, zag verwonderd naar dien bijna maneglans. En zij murmelde:
- Zie, hoe hij ligt in glans!
Zij naderde en in de slaapstilte zag zij op hem en hem lijden.
- Hij lijdt!? En toch kent hij de Smart nog niet en lijdt hij
| |
| |
niet om zijn eigene smart! Hij lijdt om Ariadne's Smart.... O, in den wilden dans heeft hij het mij herhaald: ‘nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart te doen wisselen de smart voor de vreugde in glanzende levensverwording.... maar zonder bitterheid, zonder bitterheid, Ariadne!’ Helaas, ik heb het hoofd gebogen in een glimlach en zijn beker aanvaard. De woeste vreugde heeft mij verder gesleept, ik heb de woeste vreugde aanvaard! Aanvaard ik morgen Dionyzos' eigen en edelere Vreugde? Dezen nacht al? Drukte ik hem, in een tros herschapen, al niet in weelde van liefde aan mijn lijf? Thezeus.... Thezeus....! Wat is Thezeus ver! Waar is de nacht van gisteren, toen ik lag in Thezeus' armen, in zijn liefde wreed maar mij goddelijk! Waar is de morgen des wreeden ontwakens, toen ik na veel weifelen en hopen de zwarte zeilen ten laatste aan den einder zag! Ver.... ver is hot alles heen.... In het ijle, in het ijle.... Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Helaas, wat kan ik, zwakke, tegen het goddelijk sterke leven! Wat kan mijn zwakke ziel tegen den troost, die haar overweldigt en haar bezwijmelde met purperen tros! Wat kan mijn smart tegen de goddelijk sterke vreugde der zee en des omwingerden eilands! Ik sta met mijn smart alleen in een duizendvoudige jubeling! Het jubelde van alle zijden naar mij toe: Dionyzos, Dionyzos! Hadde hij mij niet gespaard, de vreugde had mij verscheurd als een blijde leeuw een blatend en klagelijk lam! Hij spaarde mij, de vreugde verscheurde mij niet, maar zij omdrong mij van alle zijden. De lucht was vol van het vreugdegeschal. Zee en eiland bevolkten de dansen der vreugde. Ik dwaalde alleen met mijn smart! Ik weende alleen met mijn smart! Ik verborg mij onder wingerdtente en de Tros viel mij in den schoot! O, zwak lichaam, o zwakke ziel, zwakke smart, die zich wèl troosten laat.... Geen smart duurt langer dan de sterke Vreugde het
wil, zoodra deze haar verwint.... O smart, o smart, blijf bij mij! Wat roep ik, wat klaag ik, vergeefs! O, wat kan ik, zwakke, tegen het sterke leven, tegen de sterke vreugde, wat kan ik tegen Dionyzos! Hij overwon mij, en spaarde mij....! Goden, ik heb hem lief!! Thezeus, ik heb Dionyzos lief! Wreede held, Ariadne bemint den zachten wereldverwinnaar! Helaas, hij lijdt om mij! Edele god, gouden god, purperen god.... hij lijdt de smart van Ariadne, want eigen smart weet hij niet! De vreugde zonder bitterheid....! Onverzoenlijke, gij zult het nooit
| |
| |
willen.... Afrodite, gij wilt het niet! Ik ben het kind van Pazifaë, ik ben een spruit van goudglorenden Helios.... O, ik heb hem lief, ik heb hem lief! Ik ben het kind van mijn moeder: Afrodite bezielde ons altijd.... Wat is dit voor een nieuwe liefde, die mij smelt in het hart, in de oogen met tranen, op den mond met een smachting naar zoenen! Trillend sta ik naast zijn sluimering en zie ik op zijn lijden neêr.... O, hem niet meer lijden te laten; o, de vreugde alsemloos te aanvaarden! Het zoete van zijn beker alleen en niet de droesem van mijn smart.... Smart? Heb ik smart? Ver.... ver is mijn smart heen! In het ijle.... in het ijle! Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Er is niets, er is geen smart.... O, arme menschen, arme halfgoden! Gij lijdt en hebt lief om niets! Boven u glimlachen de goden sterk.... Mijn ziel, ze herbloeit al weêr.... Wat geeft het of ik er zelve om ween! Mijn ziel herbloeit, zij herbloeit! Zij is dronken van vreugde geweest, en nu, nu is zij smachtend naar vreugde weêr! Zijn edele vreugde na hun woeste vreugde.... O, goden, ben ik gelukkig, gelukkig, terwijl ik ween? Thezeus.... gij zijt ver: alle verschrikking, alle afschuw, alle wreedheid, alle wanhoop.... het is alles, het is alles zoo ver....! Er is niets dan Naxos.... Dionyzos' Naxos.... er is niets dan Dionyzos! Zijn vreugde! Een god.... een god troostte mij! Dionyzos troostte Ariadne! De fluiten pepen troostvol, de cymbels sloegen goudschellen troost, de trossen stroomden purperen troost! O, stille nacht, o stille nacht van troost! O goden, ik ben gelukkig! Mijn tranen vloeien om mijn zwakke zelf, maar ik ben, o goden, ik ben gelukkig! Ik sla mijn armen uit, ik weet niet waarheen, van louter, van louter geluk! O, zoo zwak in smart, is Ariadne gelukkig! O, geluk, vluchtiger misschien dan de smart mij, o vreugde, waarheen slaan mijn armen uit? Dionyzos, Dionyzos,
ontwaak! Ontwaak, ontwaak.... Ik ben gelukkig!!
En op de knieën naast zijn violensponde viel Ariadne naast Dionyzos neêr en omhelsde zijn afhangende hand. Hij ontwaakte en hoorde haar laatste woord, en voelde op zijn hand haar zoen. Toen murmelde hij, nog slaap-, wijn- en leeddronken:
- O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart....
- Te doen wisselen de smart met de vreugde.... Maar zonder bitterheid, zonder bitterheid.
- Ja, zonder bitterheid, Ariadne....
| |
| |
- Dionyzos, ik bèn gelukkig! Ik ween om mijn zwakheid, maar helaas, Ariadne is gelukkig!
- Sprenkel ik vreugde, Ariadne....
- Ja.... Dionyzos, vreugde en geluk, gelúk! Zie, ik ween aan je voeten, omdat alles, alles, zoo ver is.... Thezeus, verschrikking, afschuw, wreedheid en wanhoop.... en omdat ik heel bang ben voor het geluk, dat heel broos zal zijn, als de smart al zoo broos was.... Maar ik ben gelukkig, ik ben gelukkig! Wat kan tegen het sterke Geluk! Wat kan Ariadne's zwakke smart tegen het overstelpende sterke geluk! Vreugde en geluk zijn als krachtige saters, smart was als een weenende nymf zwak! Vreugde en smart, rood als wijn, goud als zon, schaterend als Dionyzos, verkrachtten mijn arme zwakke smart in het druivegenot, en de zee lachte, de lucht lachte, de aarde lachte.... àlle, alle goden lachten, schaterlachten om de arme verwonnen smart! Goden, ik hoor zelfs Thezeus lachen! Alleen.... ik hoor niet Afrodite's lach en ik vrees voor die schijnkracht van geluk en van vreugde....
Op zijn sponde zat de god overeind en hij hield Ariadne in zijn armen. Zij zag hem aan, hij zat in glans als in eigen maneschijn en van zijn voorhoofd was het leed opgeklaard. Rustig, zelfbewust en jong heerlijk zat hij en hield zijn bruid in de armen, heerlijk schoone dochter van Helios' dochter. En hij zeide:
- Ik weet, dat ik de Vreugde ben, en dat heel sterk is mijn Vreugde! Ik weet, dat ik de Vreugde altijd was, en ik gloei van trots, omdat ik de wereld overwin, aardsch erfdeel, door Zeus mij beloofd! Hoor, Ariadne, de Vreugde zal altijd krachtiger zijn dan de smart! Heerschen over de wereld zal altijd mijn Vreugde! O, zaligheid, zaligheid: Dionyzos heerscht, zijn Vreugde heerscht! Ariadne, welk geluk zwelt in mijn ziel! Sprenkelde ik je de vreugde, Ariadne? Is er geen alsemdrop meer in den beker? O, zaligheid, o, zaligheid; o, vreugde.... O Zeus, heb dank voor mijn kracht, en mijn erfgoed! Wat ziekte in mij van weemoed en weifeling! Waar is Ampelos, opdat ik hem vraag....! Wat twijfelde ik ooit toch aan mijzelven.... O, zaligheid, o zaligheid.... Zie, Ariadne, ik sta op....: ik ben een man; ik groeide van vreugdekind en van vreugdeknaap tot een vreugdeman; ik voel mij sterk en onoverwinlijk....! Dit is omdat krachtig mijn Vreugde is, onoverwinlijk en omdat ik ze overàl sprenkel! De wereld sprenkel ik ze over! O zaligheid, o zaligheid.... Ariadne, ik ben gelukkig....
| |
| |
Wat dacht ik aan Smart toch en welke smart kan mij treffen, nu ik Ariadne's smart heb gelenigd en haar vreugde heb gesprenkeld! O zaligheid, o zaligheid: ik verlang naar den nieuwen dag! Bruid, ik smacht naar den nieuwen morgen! Grijze schemering, vlied! Eos, verschijn! O, zaligheid, Dionyzos, gelukkig, vreest niet de broosheid van zijn geluk.... Stil Ariadne, twijfel niet.... Hier, in mijn arm voer ik je voort naar het strand van de kalme zee! Zoolang mijn zeereis dure, zal geen storm woeden: Poseidoon heeft mij lief; hij gladt-uit zijn waterwegen! O, zij hebben mij allen e ....Ik sprenkel ook vreugde hun, den grooten goden. Zij zien lachende op mij neêr, als ik strijd.... Zij hebben mij allen lief....! Stil, o bruid, twijfel niet! Zij hebben mij allen lief....: Afrodite.... zij heeft mij lief.... Zij kàn Dionyzos zijn bede niet weigeren. Stil Ariadne stil, nu bid ik tot Afrodite.... In den nauwelijks rozigen morgen, o Afrodite, hoor mijn bede.... Ik ben Dionyzos, die je roept.... Zie, dit is Ariadne, en je toornde haar als je deedt alle de haren. Je gaaft haar de liefde en je strafte haar in liefde! O, goudene Afrodite, is het aan godin, zoo duive-lieftallig, en zoo overmachtig schoon, te zweren wraak zoo onverbiddelijk? Afrodite, hoor: als een sterveling gewoon, bidt Dionyzos bij de zee, uit wier schuim je oprees verblindend: wees Ariadne en wees mij genadig! Niet anders dan als een herder, die je twee tortels brengt in je tempel, bidt Dionyzos, zoon van Zeus, god der vreugde, verwinnaar der wereld tot het morgenland toe: O, Afrodite, wees ons genadig! Wees onze liefde, ons geluk genadig! O Afrodite, wees de Vreugde genadig!!
Zoo bad de blijde god Dionyzos en hoewel zijn gebed smeekte en nog niet juichte, was hij vol vertrouwen, in Afrodite, en in Zeus, zijn vader. En hij stond aan de parelige morgenzee, en zag naar den pareligen morgenhemel, achter wiens azuur de goden, zijn goddelijke broeders en zusters, en onder hen Afrodite, hem zeker wel, Ariadne in de armen, schuchter, - welgevallig glimlachend zouden gade slaan. Hij stond en de blik vol vertrouwen, violenblauw, zocht in den hemel, die klaarde; zijn oor luisterde als naderde op zijn bede antwoord; zijn glimlach was een jeugdig blijde zelfbewustheid. Zijn hand streelde Ariadne's zongoudene haar, en zij, aan zijn hart, hoorde zijn liefde. Een angst voor de Onverzoenlijke deed haar eigen hart kloppen onstuimig. Zoû de wreede godin, schrik van Kreta, geesel harer in verdwaaldheid bemind hebbende moeder, hooren en een teeken geven? Wat ver- | |
| |
wachtte haar goddelijke bruidegom? Zij zag op van Dionyzos' borst. Zij zag uit over de zee. Het krokuskleurig gewaad van Eos was reeds in ijlte verbleekt en Ariadne schrikte op, omdat aan den einder, uit de breed ontslotene poorten, in helderder uitstraling van goud, als op goudenen heirweg, die zich langs den hemel rondde, Helios verscheen, in de zonnevuisten de blinkende leidsels des vurigen, schuimblanken vierspans! Nooit had zij den god, vader harer verdwaasde moeder Pazifaë, zoo in zijn zonneglans gezien. De dag, plotseling, gloeiend van glorie, straalde wijd, wijd uit over de aarde en over de zee: het was of de zee zich uitbreidde, blauwer; het was of zij overal eilanden zag liggen, die zij nog niet had gezien; het was of zich vergoddelijkte de menschelijke wereld, het geurige eiland van haar smart en geluk. Uit de zee, hier en daar, overal, doken de Nereïden op, zingende elkaâr toe, wuifden elkander, wezen met den vinger uit.... Wezen zij naar de glorie van Helios, die nu mende zijn stralend vierspan den hemelheirweg op, hij staande triomfantelijk in
de zonnekar? Neen, zij wezen lager, naar de Oostelijke poort, die, nog niet gesloten, uitvloeide een parelen lichtstroom.... En plots zàg Ariadne, en gaf zij een kreet, en klampte zich aan Dionyzos. Want zij had herkend en in Dionyzos' arm stierf zij bijna van angst, hijgend. Zij had herkend! Op den parelen lichtstroom, die na Helios' goudgloed schoot uit de steeds opene poort, dobberde over de kalme zee, nauwelijks morgenbriesgerimpeld, een heel groote schulp, en op die parelmoêrige dobbering naderde-aan Afrodite zelve! In doodangst zag Ariadne toe. Zij had de godin, vijandin haars geslachts, nooit gezien en zij wist niet, wat zoû gaan gebeuren. Zij gaf een kreet, half in zwijm tegen haar bruidegom aan. Maar in een parelen glorie, te heerlijker, daar Helios zoo straalde, dobberde nader op haar schulp de godin, die stond; en de druk van haar teen stuurde de schulp, naar het scheen, waar zij wilde, in de richting van Naxos, van Dionyzos. Zij was zoo schoon, dat Ariadne ontzette. Zij was zoo schoon, dat de Nereïden staakten den zang, en openmonds bleven staren. Zij stond in hare kalme overheersching van bovenmatige schoonheid, en haar glimlach omdreef haar met een hellen glans, en toch was die glimlach er een van een kind, een bedorven kind en allerlieveling. Het hoofd geneigd ter zijde, glimlachte Afrodite. Hare schoonheid boetseerde haar in levend albasten lijnen, die heel week en
| |
| |
nauwelijks wisselden. Hare schoonheid was een lieftalligheid, die kon goddelijk zijn, een lieftalligheid eeuwig en oppermachtig. Nader aandobberend, staarde Ariadne haar aan, en vergat, dat zij heur vijandin was. Het zuiver edele van het gelaat versmolt al te groote strengheid in den glimlach, die glansde. Van de heel ronde kruin golfde het haar opgeknoopt als een vloeiend goud en kruivende licht. De rozebladronde schouders, de leliënde armen, de dubbelgeroosde boezem, liervormig de heupen, de bloemestengelende beenen, voet, van welk éen stuurde de schulp, schenen uit tastbaar licht geschapen, en het licht bezield met leven en godvrouwelijkheid. En zij was zoo schoon, dat zij op dit oogenblik van overglanzing nauwelijks verzinnelijkte tot welken zweem ook van wellust. Uit de zee waren de tritonen gedoken, en, de godin herkennende, toeterden zij schel hun hoornschelpfanfare. Uit de oleander-, en laurierbosschages waren aangestroomd de faunen en saters en heel Dionyzos' leger bevolkte in dicht gedrang het strand, maar zoo schoon was Afrodite, dat onbewegelijk saters en faunen stonden, geboeid door hare schoonheid alleen, van welke nooit wederga was gezien. Bij haar werden de Nereïden en nymfen lieftallige schepselen, onbeduidend, en Ariadne's zonnige schoonheid verbleekte tot een schim. Zoo naderde Afrodite. Geheel de zee zag haar aan, lucht zag haar aan, alle schepselen staarden haar tegen. Zij was de heerlijkheid van hemel en aarde. Zij scheen het niet te weten. Zij glimlachte alleen en scheen niet te weten, dat glànsde haar glimlach. Rondom haar fladderden eroten en wierpen rozen neêr. Hare triomf was onvergelijkelijk met welken triomf ook op aarde.... Aan de kim was de poort gesloten, Helios verijlde in het azuur; het parelige pad verbleekte, maar om Afrodite schitterden haar eigen glans en haar glimlach.
Plotseling weêrschalde een gejuich. Aangedobberd, genaderd het strand van Naxos, was zoo vervoerende schoon de godin, dat allen juichten, dat alles juichte, dat de tritonen toeterden, de faunen pepen; de saters, dol, orgelden hunne schelle gamma's. En Dionyzos riep uit, in verrukking:
- O, Afrodite, je nadert mij, op mijn gebed, over de van liefde bevende zee! O, Afrodite, je nadert mij! Je glimlach baadt mij in een glinsterend geluk! Mijn Vreugde straalt op in je schoonheid! O, Afrodite, Afrodite, mijn stem schiet te kort je toe te juichen en tegen te danken! Je duldt Ariadne's geluk? Je staat
| |
| |
Ariadne mijn Vreugde toe! Afrodite, ik zie je glimlachen! O godin, heil der aarde en lust van de goden, ik val je te voet en ik bid je aan! O, heerlijke almacht, wij vallen te voet en bidden je aan!
De godin, glimlachend, had haar schulp gestuwd en strandde haar op het strand. En Dionyzos voerde zijn bruid haar te moet, waar zij wachtte in de schulp, te midden der fladderende eroten. Toen nam Afrodite van zeven sterren een kroon, die haar aanboden de liefdegoodjes, en zij plaatste ze op Ariadne's hoofd. En zij zeide:
- O, blijde god Dionyzos, wees juichende god Dionyzos weêr! Wees jubelende Dionyzos! Verover de wereld in vreugde! O, Ariadne, wees Dionyzos' bruid! Niets kan ik Dionyzos weigeren: al wat hij vraagt, sta ik hem toe! Vraagt Dionyzos mij vreugde voor Ariadne, hij, die zelve de vreugde sprenkelt, dan weiger ik mijn vreugde Ariadne niet. Dan geef ik Ariadne mijn vreugde! Helios hoor: ik eindig mijn wraak, omdat Dionyzos het vraagt!
Op den hemelheirweg verscheen, mennend zijn schuimblank vierspan, Helios en hij aanhoorde het woord der godin. Zee, lucht en aarde vierden Dionyzos' hoogtijd in overstelpend geluk.
| |
XV.
Tot afreis was besloten, en de saters bezig met het inschepen der wilde dieren getemd, zat Silenos naast Ariadne op zodenbank, en zag bekoord haar aan, terwijl een krans van narcissen zij vlocht. En hij zeide, de oude Silenos:
- Voorwaar, overgoddelijk schoon is ons de glimlachende Kypris verschenen, en wij geen van allen, o Ariadne, wisten welk wonder wij zagen gebeuren en wat er in parelen glorie aandobberde op de verliefde zee. Wij waren verblind en verstomd, en wij stonden als ezels te kijken, terwijl de schoonheid zoo rustig in haar stralenden glimlach ons naderde. En toen wij juichten haar huldigend tegen, klonk ons huldegejuich als ezelgebalk, maar welwillend bleef Afrodite en ik heb haar niet fronsen gezien. Zij glimlachte, zij glimlachte steeds! Lieflijke kleindochter van Helios, bleek was je en een schuchter vrouwtje, vergeleken bij die aantriomfeerende heerlijkheid, maar nu zij in parelen glorie terug is gekeerd en ik je aanzie, o Ariadne, nu ben ik wèl tevreden en kan ik mij begrijpen, dat na Dionyzos'
| |
| |
hymne, zijn thiazos je blijde een hymne toezingt. Ware mijn stem niet altijd schor, ik stemde mede in die hymne, Ariadne.... Nu zegt Silenos het je maar vaderlijk weg, in rustige, eenvoudige woorden: Ariadne, ik ben verheugd, dat een edele vrouw onze overwinnaarstocht zal medemaken. Zie, Ariadne, wij misten de vrouw, de edele vrouw van maat, de vrouw, die geleefd en geleden heeft, en weet wat het leven waard is. Dat weten niet menaden en nymfen, in haar steeds oproerigen jubel. Ja, Ariadne, wij misten de vrouw! O, Ariadne, nu je glimlacht, neêrgebogen je goudzonnig gelokte hoofd over die witte vingers narcissen strengelend, en wil, vorstin, wel luisteren naar het vaderlijk woord van je bruidegom's meester, nu gelijk je mij bijna een Muze, zoo lieflijk als wie ook der negen, en even rythmiesch van maat in ziel en in zijn als zij. En Ariadne, wij missen de maat. Dionyzos is boven rythme en boven maat verheven, maar wij, sterfelijke wezens des wouds? Wij zijn daar niet boven verheven, en zijn onmatigheid verleidt ons, Ariadne, tot heel erge, tot heel erge dingen.... Ik mag het je nu wel bekennen: Ariadne, ik ben altijd dronken. Eigenlijk ben ik altijd dronken. De druif te drinken is mijn ondeugd geworden: er gaat niets boven te drinken de druif. Ariadne, sedert Dionyzos mij beval te drinken, heeft Silenos geen maat gehouden. Ik dronk maar. Hij lachte er om, maar ik geloof niet, dat de ware vreugde is altijd te drinken de druif, en altijd druifdronken te zijn....! Wat dunkt je, Ariadne? Vroeger dacht ik veel na, en was ik heel wijs van weten: nu weet ik weinig, en, ouder van dagen, drink ik veel en ben ik veel dronken! Daar voel ik om wat ik nooit kende: weemoed, Ariadne.... Weemoed is in mij gevaren, omdat ik zoo zwak ben en altijd ben dronken. Nu geef je mij toe, dat wij veel, menaden, saters en faunen zelfs, en zelfs heel jonge Panszoontjes, dronken zijn, maar dat is geen reden, o Ariadne, dat, oud-van-dagen, Silenos, en zijn ouden-vandagen,
Silenen rondom hem, dronken is en steeds dronken zijn. En als ik er over denk, o Ariadne, dan voel ik weemoed zóó, dat ik drink, en weêr dronken ben. Het is de schuld van Dionyzos, maar hoe het hem te verwijten! Hij is een god, hij goddelijkt boven ons uit. Is hij dronken, dan is zijn dronkenschap goddelijk.... Gisteren nacht heb je hem dronken gezien! Ariadne, was hij toen niet mooi? Was Dionyzos ooit heerlijker, o Ariadne, dan dronken op zijn hoogtijdsfeest! Hij gloeide van enthouziasme,
| |
| |
energie.... Dan wil hij allen de vreugde sprenkelen! Dan is hij alleen wreed wie de vreugde niet wil, want hij kan wreed zijn, je zachte verwinnaar! Maar wij.... Ariadne, dronken, wij zijn het nooìt goddelijk! Wij vooral niet, ouden-van-dagen, Silenen rondom Silenos! Een dronken menade is nog heel bekoorlijk; een dronken sater, hoe woest ook, is guitig; een dronken faun blijft een faun, heerlijk als een bloem of een boom, maar een Sileen, ik, met kale bol, en dikke maag, dronken, ik ben niet bekoorlijk, o Ariadne! Ik ben van een leelijke dronkenschap.... Wijnlof om mijn slapen en lendenen staat mij zot; ik droeg liever een wijsgeersmantel. Helaas, ik bezit er geen een meer, marmerblank van plooien: mijn mantels zijn purper voor feest of grauw voor de reize, en zoo purper en grauw is mijn ziel ook naarmate feest- of reisstemming ze kleurt.... O Ariadne, ik juich, dat je, vorstin, ons beheerschen zal, naast goddelijken Dionyzos zelven....Je staat ons nader dan hij. Je glimlacht mij toe welwillend....Zie Ariadne, maat en rythme zal je zeker ons geven, en zelfs in bakchantische vreugde, Ariadne, kan ik je me niet dronken denken. Neen, Ariadne, ik kàn je dronken niet denken! Menade-zwierend tusschen menaden, in tijgervel, wijnlof, met rinkelende belletjes der blijde tamboerijnen zal, Ariadne, wèlbewust blijven je edele beweging, je sierlijk gebaar, je golvende dans, je zwaaiende arm, je rustiger weemoedsblik, je lach en je blijdschap, en je dronkenschap, Ariadne, zal de Vreugd zijn, goddelijk naast die des gemaals, en tevens begrijpelijker wellicht voor ons! Zoo Ariadne, wordt je ons tot zegen!
Terwijl vaderlijk teeder en bij uitzondering nuchter, Silenos zich zoo uitte tegenover de stil gelukkige Ariadne, scheepten met ijver de faunen en saters de tamme leeuwen en panthers in en der Silenen blanke muilezelen en ezelen. Dien middag zoû Dionyzos' vloot Naxos verlaten, de kusten des morgenlands te-gemoet. De god zelve staarde op een rots de zee omrond, die kalm lag, en hij zag het eiland als een prieel van druiven. Hij zag naar den arbeid bij zijn schepen: uitgelaten trokken de saters de brullende leeuwen voort aan sterke touwen van lianen en gevlochten veil. Geroep weêrklonk, een enkele tamboerijn rinkelde in de hand eener nymf, de Silenen stonden in grauwe mantels en met hoeden op breed, en waren, lachende om een grap, op het strand, als een groep dikbuikige en blijmoedige filozofen.
Plots schokte Dionyzos uit zijn glimlachende peinzen op. Tusschen
| |
| |
de scheepsrumoerigheid op het strand, tusschen geluid van roepende stemmen, van kwinkslag en lach, en rinkelen van ènkele tamboerijnen, meende Dionyzos te hooren melodie, die hij dadelijk herkende: de blijde wijze, die klonk uit het diepst van het bosschige eiland; de blijde wijze van Ampelos' fluit, maar zoo klagend van weemoed, dat blij de wijze niet was, en zij verklonk, droevig parelende roep, in een weemoedige wijze. Dionyzos luisterde, en hij sprak tot zich:
- Waarom, in deze laatste oogenblikken van ons verblijf alhier, roept mij Ampelos tot zich in het diepst van het eiland, daar waar de bosschages zoo donkeren, dat mijn saters er den wijnstok niet hebben geplant? Waarom voegt hij zich niet bij zijn faunen of scheept hij niet in zijn eigenen leeuw?... Hoor, hoe zijn fluit de wijze zingt.... altijd de zelfde, maar lang niet meer blij....
En Dionyzos daalde de rots af en dwaalde, alleen, het bosch in; padloos-recht af schreed hij toe op het klagend en roepend geluid, dat eenmaal was het lokkend geluid geweest.... Hij trad het struikhout plat onder zijn voet en zijn handen scheurden de lianen van een.... Duidelijker maar ook weemoediger hoorde hij de wijze klagelijk ruischen, en nu haastte Dionyzos zich, angstig.
- Ampelos! riep hij. O, mijn Ampelos....
Stem antwoordde niet; hooger alleen riep de fluit, als met een plotse uitbarsting van weemoedig verlangen. Een dicht gewarrel van kamperfoelie scheurde Dionyzos als een voorhang van een en dáar, in dichte cypressenschaduw, op den grond bijna zwart, lag Ampelos voorover en speelde zijn lange fluit.
- Kwam ik niet altijd als mij lokte de blijde wijze? Was zij niet steeds sterker dan mijn eigen wil? Maar de blijde wijze is de blijde wijze niet meer....
- En Dionyzos' Faun is niet meer zijn Faun!
- De weemoed verwon hem?
- En hij schuilt, schuw voor licht, in cypressenschaduw!
- Ampelos, Ampelos, op! De saters maken de schepen gereed en leiden de wilde beesten binnen. Mijn schip versierden met rozen de nymfen tusschen de druiveranken der masten, en zijspreidden Ariadne een sponde van versche rozebladeren!
- Dionyzos, overwinning, éen overwinning, een purperen overwinning zal je verdere reize zijn....
- Aan Ampelos' zijde, op zijn schouder!
| |
| |
- Niet op mijn schouder en niet aan mijn zijde.... O neen, Dionyzos, neen! Hoor.... Zet je hier in deze schaduw.... Zie, voor het laatst....
- Voor het laatst....?!
- Voor het laatst laat ik viooltjes ontbloeien, tallooze en geurende, daar waar je rust.... Hoor mij, o Dionyzos: Ampelos is niet meer blijde....
- Waarom....?
- Hij is niet meer rustig blijde en kalm van vreugde en blijmoedig van glimlachenden ernst, zoo als hij was toen hij niet meer was dan een blad, een bloem, een boom, dan wolk, aarde, of water, niets dan een wezen des wouds, geboren uit het woud zelve, geboren uit de eigen natuur, en gedachteloos bloeiende als die natuur zelve, o Dionyzos! Sedert Ampelos droomde en, ontwaakt, vond den stok in zijn palm gevlijd door Zeus zelven zeker.... sedert Ampelos riep Dionyzos door het woud van Nyza, hem lokkende met de blijde wijze, sedert Ampelos plantte met zijn god den wijnstok en zijn god torste ten strijde en vierde zege aan zijn zijde.... sedert vermenschelijkte Ampelos, en ging zijn hart voelen aandoeningen als die der menschen! Die aandoeningen zijn van juichen en klagen, van liefde en van leed, van vervoering en wanhoop.... maar zij zijn niet meer die der kalm blijmoedige natuur, en niet meer die harer rustig vreugdvolle wezens.... O, Dionyzos, soms meende wel Ampelos, dat hij vergoddelijkte met je meê, meê met je steeds goddelijke vervolmaking, maar, Dionyzos, zijn trots bedroog hem, helaas, en het was niet vergoddelijken, het was vermènschelijken, wat hem gebeurde.... Dwaalde hij alleen in het woud voortaan, hij voelde zich niet meer doelloos gelukkig, hij voelde zich mènsch met smart en geluk.... En omdat de mensch die beiden bergt in zijn ziel, is vooral weemoed den mensch, en heeft Ampelos, vermenschelijkt, den weemoed vol zijn ziel voelen vullen....
- O, Ampelos, voelde ik den weemoed niet....?
- O, Dionyzos, je voelde den weemoed, als je vermenschelijkte: dat was in zwakte! O, Dionyzos, zoon van Semele, je bent zoon van Zeus: na zwakte in weemoed, vergoddelijkte je zoo gauw in glans, in hoop, in vertrouwen, in zekere bewustheid van taak: de vreugde te sprenkelen der sombere wereld! Na menschelijke neêrslachtigheid straalde je òp in goddelijk juiching en wìst je, dat de
| |
| |
Vreugde zal de wereld verwinnen.... Je weemoed is niet meer dan een schaduw van je lichtende vervolmaking! Mij wierp de weemoed in cypressenschaduw neêr....
- Als eenmaal Hermafroditos!!
- Als eenmaal Hermafroditos: de Weemoed, godenzoon: zoon van verstand stralenden Hermes, schoonheidstralende Afrodite.... Helaas, ik ben niet van goden een zoon.... Ik ben geboren.... uit wie? Uit het woud zelve: uit aarde, uit natuur: mijn ouders kan ik niet noemen: mijn vader was samen met boom, wolk en water, mijn moeder met bloem, dauw en vruchtbare aarde: uit meer niet, Ampelos, ben ik gebloeid. Ik vermenschelijkte, ik vermenschelijkte, o Dionyzos!
- En je zal vergoddelijken, o mijn vriend!
- Neen, ik zal niet vergoddelijken, vriend! De aandoeningen der menschen beheerschen mij, en zij maken mij bang voor dit leven, en die vrees zal mij eeuwigen weemoed geven....
- O vriend, mijn vriend, wat overstelpt je heerlijke ziel! O vriend, laat mij den tros je langen....
- Geen tros, geen beker, geen vreugde....Dionyzos, aan mijn menschenlippen! Helaas, mijn weemoed is een dorst onleschbaar....
- Op! Nieuwe overwinning vervroolijkt je....
- Nieuwe overwinning maakt Ampelos, vermenschelijkt, niet meê.... zoo hem Dionyzos zijn wensch toestaat....
- Ampelos' wensch? Ampelos heeft aan Dionyzos een wensch? En toestaan zoû die niet Dionyzos? Wensch, Ampelos, en het is je toegestaan!
- O.... Staat Dionyzos Ampelos zijn wensch toe?
- Ongehoord.... wat die ook zij!
- Op zijn godewoord?
- Op zijn godewoord....
- O Dionyzos, o god, dien ik min - en de Faun rees op, goudblond in de schaduw - o liefde van mijn ziel en mijn armen! Dionyzos, geef Ampelos weêr aan de natuur tot welke hij behoorde! Geef hem weêr aan het woud en de aarde! Maak hem gelijk met boom, wolk, bloem, dauw en grond! O, Dionyzos, herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is en herschep hem in je eigen wingerd!
Maar de god beefde, om zijn belofte.
- Ampelos.... Ampelos.... wàt vraag je?
| |
| |
- Herschep Ampelos in de vreugde, die je eigen verwinning is....
Nu slaakte de god Dionyzos een kreet van wanhoop en hij riep:
- Vriend, waarom? O, waarom te willen veronbewegelijken, ver, ver van Dionyzos, in de weliging van éen enkelen wijnstok, als je kan weligen, alle zijden uit, in vreugde-overwinning, aan Dionyzos' zijde.... O Ampelos, ik heb beloofd, maar geef mij mijn belofte terug! Hier in je armen, aan je borst, o mijn vriend, smeek ik je: geef Dionyzos zijn belofte terug....!! Helaas, helaas, je weigert? O, wreede Ampelos, je weigert? Te-vergeefs snik ik aan je borst! Vriend, vriend, waarom mij smart aan te doen? Helaas, is dit smart....: Dionyzos' smart?
- Neen, Dionyzos, dit is niet je smart!
- Helaas, is het dan vertwijfeling? Omdat ik won op Naxos, moet ik verliezen? Omdat ik vond Ariadne, moet ik Ampelos verliezen? Zeus, mijn vader, waarom? O, belofte, heillooze belofte! Helaas, gij wreede en groote goden, gij groote zusteren en broeders, godinnen van noodlot en goden van Styx, wat zijt gij wreed, ons, die der wereld nog zijn....! Voor wat gij geeft, neemt gij ook terug! O, wereldsch evenwicht van uw nooit spillende gaven! O, zuivere rekening van winst en verlies! Nooit, o wreede goden, geeft gij als ik geef, met beide handen vol-op druiven en vreugde aan wie wil! Tel ik mijn trossen? Bied ik gierig mijn druiven éen voor éen aan? Neen, ik spil: mijn enkel gebaar laat weelde ontbloeien, en ik geef ruim het genot en ik gebied zelfs het ruim te aanvaarden! Helaas, ik rekende nooit! Gij, goden, gij rekent uit! Gij geeft mij een groot geluk, maar gij neemt mij ook een groot geluk weg! Ampelos, zie mijn tranen; voel, o voel in je armen mij snikken; vriend, geef mij mijn eed terug....! Neen, hij wil niet en glimlacht slechts....Mijn vriend, mijn vriend!
- O Dionyzos, herschep Ampelos....
- In de Vreugde?
- Die je eigen verwinning is....
- Helaas, helaas! In een wijnstok en wingerd wil Ampelos zich veronbewegelijken!
- O, Dionyzos, geef mij aan de Aarde terug!
- O aarde, o naijverige aarde! Aarde, aarde, ik haat je! Heb ik, aarde, je duizend wijnstokken doen ontbloeien, om mij te
| |
| |
ontnemen, naijverig, een vreugde, die ik bewegelijk wil.... menschelijk en goddelijk!
- O, Dionyzos, herschep Ampelos....
- In de Vreugde....?
- Die je eigen verwinning is....
- O, herinner mij niet aan mijn eed! Klinkt mijn belofte mij niet in de ooren en ziel?? Weèt ik nu niet wat ik beloofde! Helaas, ik vertrouwde en beloofde! Vol vertrouwen, stelde mij Ampelos, en stelde mij aarde teleur! Vol vertrouwen, zal zij teleurstellen àllen! Helaas, helaas, ik vertrouwde.... O, ware ik niet godmachtig! O, kon ik niet wonder gebeuren doen! O, ware ik mensch, herder, sater, wat ook....maar geen god! O Zeus, gij maaktet een god mij, om mij lijden te doen, om mij lijden te doen! Helaas, helaas.... mijn vriend....
- O Dionyzos, herschep....
- O rampzalige belofte, helaas, helaas.... Mijn vriend....! Helaas, wat ik uitstel, wat geeft het mij! Het wonder moet ik gebeuren doen! Godmachtig moet ik herscheppen.... Ginds zijn de schepen gereed, Ariadne wacht mij.... allen wachten mij en godmachtig moet ik herscheppen, en verliezen wat mij zoo lang dierbaar was, en dichtbij, en nooit van mijn zijde....Vriend, ik sliep op je hart! Vriend, je torste mij op je krachtige schouders! Vriend, je verwon met mij! Helaas, helaas! Hij vermenschelijkte, Ampelos vermenschelijkte aan zijn gods zijde! O, wreede aarde, snikkend in smart, éerste smart, geeft Dionyzos wat je behoorde terug! Smartelijk wonder, geschie! Cypressen, verwelkt! Rotswand, breid breeder! Grond, gruizel vruchtbaar en zandig.... Wreede plek, smartelijk herschept Dionyzos je in blonde vreugdeplek....! Mijn Ampelos, mijn Ampelos! O, wat ik snik en roep, hij wacht! Hij glimlacht en wacht.... Wreede! Erbarminglooze! Ampelos....: O Zeus, het woord stikt in mijn gorgel....Ampelos....wees noch mensch meer, noch faun! Faun, Dionyzos houdt je, hartbrekend, belofte! Vriend, word wingerd! Herschep! Blonde vriend, wees blonde wingerd! O wees niet als allen, purper van gloed: wees blond, wees blond, als was mijn goudblonde vriend Ampelos! Blonde wingerd, o welig heerlijk! Guldene trossen, zwelt als Helios' goud!
En zijn gelaat oversproeid van tranen, zag Dionyzos de herschepping zijns vriends, door eigen woord, in ontzetting aan: wortel schoten de voeten, de beenen krinkelden samen tot gespierden en
| |
| |
knoestigen kronkelstam; tors en armen, als in bezwijming van het menschelijke, woekerden in takken weg; goudblond verdween het hoofd, en de ranken weligden tegen den rotswand uit, de bladeren looverden dicht en groot, en groote gele trossen zwollen, topaasgoud en zonnegoud, met, door glanzende schil zichtbaar een lichtdroppel in iedere druif. Alle stem van Ampelos was verklonken, en de wingerd ruischte alleen van wind door zijn looveren. Toen wierp zich in smart Dionyzos over den gruizeligen grond en sloeg om den krachtigen stam zijn armen en bleef er liggen, gebroken van snikken. Slechts eenmaal hief hij den arm op, plukte een blonden tros, en drukte dien plat op zijn mond. Het gele bloed stroomde en Dionyzos snikte. Maar van alle zijden, ten laatste, kraakte het kreupelhout, en saters en faunen schoten toe. Zij zochten den god voor de afreis. Zij meenden, hij had zich aan Vreugde bedronken en zij jubelden om den blonden wingerd, nieuw van ooft, zoo goud en zoo heerlijk zoet. In hun armen liet Dionyzos zich heffen, en zij zagen aan, dat hij weende. En hij riep in smartelijke vervoering en razernij:
- O faunen, o saters, ziet: deze blonde wingerd is Ampelos! Deze blonde trossen weligen van Ampelos' bloed! Tot de natuur wilde hij wederkeeren en smeekte mij hem te herscheppen! Ik beloofde, helaas, voor ik wist wat zijn wensch zoû zijn! Faunen, o saters! - en Dionyzos' stem werd ruw en wreed, en zijn smartelijk gelaat verwrong tot een tronie.... - Niet alleen herschep ik Ampelos in een wingerd! Niet alleen hèm, niet alleen hèm, opdat hij in veronbewegelijkende eenzaamheid kwijne! Faunen, saters, ziet! - en hij stortte hier toe op een faun, sloeg daar een sater de thyrs in het gelaat, drukte een derde woest tegen den rotswand, verschrikt - faunen, saters ziet.... meerderen herschep ik in blonden wingerd! Makkers, veronbewegelijkt om Ampelos heen! Tiert welig uit over Naxos! Helaas, helaas, aarde heeft den blonden wingerd meer, maar Dionyzos verloor zijn vriend! Helaas, aarde, ons, die nog menschelijk zijn, neemt gij àlles af, wàt wij ook ontvingen!
Toen stortte Dionyzos zich door het woud, naar de schepen, waar Ariadne hem wachtte en hij viel schaterend in zwijm aan haar voet. Zij meenden allen, hij was dronken van Vreugde, en zij tilden hem op en zij scheepten hem in, in zijn rozen- en druiventrireem en zij legden hem op de roosbladerensponde.... Maar
| |
| |
om Ampelos en de herschapen makkers bleven gehurkt, stil en zwijgend, de andere saters en faunen, en durfden niet Dionyzos volgen. Toen plukte er éen een tros van Ampelos' eigen wingerd en begon de druiven te persen. Hij dronk en hij lachte, de sater. Andere saters deden als hij. Zij plukten de blonde trossen, zij bezwijmelden zich, zij dansten en zij vergaten Dionyzos' toorn. Zij dansten tot de zon hoog aan den hemel stond, en zij plots aan de afreize dachten. Blond-trossen-beladen stortten zij door het woud en terug naar de schepen. Maar zij zagen de vloot der druivetriremen, voorspoedigen wind in de bollende zeilen, reeds ver, ver weg in de zee, op weg naar het Oosten toe! Uit de zee rezen de Nereïden en wuifden met sluiers en van de schepen wuifden sluiers terug. Plots zagen de achtergebleven faunen en saters de edele Ariadne wuiven haar sluier in den bries. En de saters en faunen waren wèl bedroefd, dat Dionyzos hen had achtergelaten, dat zij niet met hem het Oosten veroveren zouden. Maar bedroeving was niet voor hun ziel. Toen zij twee najaden nieuwsgierig uit waterklaterenden rotsspleet zagen turen, gaven zij een kreet schel en ijlden op de bronnymfen af.... Zij doken aanstonds in de kloven terug en vluchtten toen rots over en woud door naar het diepst des eilands, meenende zich in cypressenschaduw te verschuilen. Maar zij vonden niet de schaduw der zwarte boomen, en de begeerlijke handen der saters grepen haar, bij de stam van Ampelos' eigen blondgoudenen wingerd....
| |
XVI.
Nauwelijks was Dionyzos' vloot geland aan de Aziatische kust, of Poseidoon torende òp, ten middel uit de plots toornige baren, hief zijn drietand: de hemel donkerde, de zee kruifde omhoog, machtig onweer sloeg uit en het was Dionyzos of hij uit de scheurende wolken Zeus zelven de bliksems zag als vurige lansen slingeren. En de machten van hemel en zee stormden plotseling zoo onwederstaanbaar in donderend en schuimend geweld, dat, nauwelijks de talrijke thiazos, het dionyzische leger ontscheept, of de triremen, verlaten, sloegen tegen elkaâr en verzonken in de verslinding der diepte. Over strand en zee heerschte de stormende nacht, pikzwart van wolken, door flitsen verscheurd, en de zee raasde aan of zij zich op het land wilde werpen. Slagregen ruischte
| |
| |
neêr: de toortsen, smokend, doofden telkens uit; de wilde dieren, in toom, brulden angstig. Saters zochten den weg, maar rotsen hieven zich en pijnwouden rezen geheimzinnig, zwiepende van stormwind, en krakende in de hoogere kruinen.
- Hierheen! riepen de saters. Hierheen! riepen weêr anderen.
Langs verschillende richtingen verspreidden in den gruwlijken nacht zich de thyrstroepen van Dionyzos. Somber zat de god in zijn lynxenwagen, en Ariadne, aan zijn zijde, zag angstig op. Zij waren voor den nacht en den regen gehuld in grauwe mantels. Rondom den wagen stuwden de Silenen, op ezels wit, - onhoorbaar brommende, weggedoken in mantel en onder hoed; de faunen op leeuwen aansporend; de menaden, in dichte omhelzing elkaâr beschermend voor het geweld van den storm, en aarzelend ging die stoet om den god. Maar over het strand zwermden duizend anderen, saters, faunen, stervelingen, Panen en Panisken; geheel de vreugdemacht van Dionyzos, en telkens klonken de stemmen:
- Hierheen! Neen, neen.... hierheen!!
Dionyzos, met zijn thyrs, wees de richting uit, de rotsen op, het bergachtige pijnbosch in, maar reeds vloden de verkennende saters terug tot den god en kreten:
- Dionyzos! Dionyzos! Dionyzos!
- Waarom die kreet? vroeg de god.
- Dionyzos! riepen de saters. Schrikverwekkend is het donkere pijnbosch!
- Vooruit!
- Dionyzos....
- Vooruit!
- Wij gaan niet vóor, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch!
- Volgt mij dan!
- O Dionyzos, wij willen terug!
- Waarheen?
- De zee over, naar gastvrijer streken: Naxos en bekoorlijke Archipel, naar Karië en naar Arkadië....
- Vooruit!
- Dionyzos, in het schrikverwekkend donkere pijnbosch woedt verschrikking, die wij niet weten!
- Ik versloeg de Giganten! Aan mij zal de wereld zijn!
- Dionyzos!
- Tot aan de oostelijke poorten des morgenlands!
| |
| |
- Helaas!
- Vooruit!
- Wij durven niet!
- Vooruit dan alleen, wie durft, met mij....
- Helaas!
- Niemand? Geen faun? Geen sater? Sileen? Geen enkele menade, verscheurensgereed als een tijger?
- Helaas, Dionyzos!
- Gij zijt allen bang?
- De nacht is stormzwanger van onheil.... Poseidoon, Zeus hebben je verlaten....!
Een weegeklaag ging op, maar de storm veegde het weg.
- Vergezelt mij dan niemand?
- Ik, o mijn gemaal....
- Ariadne alleen....? Gaan wij!
En de god rukte uit de handen der aarzelende menners de rankenleidsels der lynxen. De wagen ratelde vooruit.... Maar uit het pijnbosch kwam als een sombere, aardsche donder, en de anders gewillige dieren schrikten uit een; het tuig brak, zij vluchtten; de wagen, stil, stond op een rots.
- Ariadne, riep Dionyzos. Kom!
Zij was uit den wagen gesprongen, zij klemde zich aan haar gemaal.
- Ariadne! Zie dat sombere woud! Zie dezen nacht, rondom ons! Ik weet niet, waarom Zeus mij toornt! Maar Poseidoon wachtte met zijn geweld tot de ontscheping van mijn laatsten leeuw of muil! Ariadne, o zie deze sombere oorden! Ariadne, ik wil ze vrèugde sprenkelen!
- Ja, Dionyzos!
- Ariadne, vergezel je mij?
- Ja, Dionyzos!
- Kom dan!
Hij slingerde om haar middel den arm en hielp haar voort, op. Wolkzwarte verschrikking, stormzwanger, waaierde als een dichte mantel van onheil, plooienflapperend rondom hen heen.
- .... Dionyzos! Dionyzos! riep met éen stem geheel zijn leger.
Hij ging voort, en in den donkeren nacht verhelderde zijn gelaat, hij glimlachte op Ariadne, die moeizaam schreed aan zijn zijde.
- .... Dionyzos! Dionyzos!
| |
| |
Het leger herhaalde den angstroep; en zij zagen den god: zijn glans, blauw als maneglans, ging voort tusschen de bliksems, en Ariadne, in haar grauwen mantel, was in dien glans zichtbaar, gebogen voortgaande aan Dionyzos' zijde.
- Dionyzos, Dionyzos!
De god luisterde niet meer. Hij beklom de rots en hij hielp Ariadne.
- Ariadne, ben je bang?
- Neen....
- Waarom niet?
- Ik ben zeker van onze overwinning!
- Wij zijn alleen.... verlaten! Ginds weet ik niet welke verschrikking ons wacht!
- Ik ben niet bang! Dionyzos zal verwinnen!
- Geloof je?
- Ja!
- Heb ik niet te weifelen?
- Neen!
- Ik ben wel moedig, maar ik weifel soms, Ariadne. Ik ben niet onsterfelijk: ik kan sterven, voor ik de wereld verwonnen heb!
- Zege wacht je en goddelijke onsterfelijkheid!
- Ariadne.... heb je mij lief?
- Ja.... o mijn held, o mijn held!
- Ik ben niet Thezeus!
- Je bent Dionyzos!
- Ik gaf je de Vreugde?
- O ja.... Kom....
- Kom....
Zij gingen. Het pad was heel moeielijk, zij stegen. Zij naderden het bosch, dat was zwart, ondoordringbaar nachtgeheim.
- Hoor! riep Ariadne.
- Het is onweêr!
- Neen.... hoor!
- Het is de donder, die rolt!
- Het is donder en het is geen donder!
- Het is donder, die tegen de bergen weêrkaatst....
- Het is een donder, rythmiesch. O, vreeslijk rythme!
- Ariadne, ben je bang?
- Neen....: kom! O.... hoor!!
- Ik hoor! Het is donder...,
| |
| |
- Het is een donderend rythme.... en een dans! O vreeslijke dans! Kom Dionyzos....: ik ben niet bang....
- Het is een dans....
- Over de bergen heen!
- Het is een donder....
- Die komt uit het bergwoud en weêrslaat tegen de rotswanden.....
- Ik was niet voor de Giganten bang!
- Dionyzos, ben je bang?
- Neen, Ariadne, kom.... O hoor!
- Het is een dans, en een rythmiesche donder van hamergeweld op schilden....
- Onder zware voetstappen dreunt het gebergte....O, Ariadne, dat is vreeslijker dan de Giganten.... Wat is het?
- Ben je bang, Dionyzos?
- Neen.... kom.... kom voort....
Zij sleepten elkander voort in het woud. Zij zagen in den donker niet meer, een enkele flits slechts lichtte op, en zij zagen stammen, éen oogenblik.... Maar zij hoorden den rythmischen donder, den zwaar trappenden dans, en het hamergeweld....
- Bergen en bosschen! riep Dionyzos. Sombere nacht! Onheilgeluid! Gij allen, die met hamers op schilden slaat en met zwaren voet danst....: aanvaardt de Vreugde....: Dionyzos wil het!
En hij verhief hoog zijn thyrs. Wel spleet de grond, maar of de wingerden ontloken, kon hij niet zien. Vuur viel uit de lucht, een donderslag of Zeus den hemel deed splijten, ontbarstte; en dans en rythmiesch hamergeweld sloegen luider en luider en luider of geheel het woud was van metaal en klaterende sloeg te samen.
Als uit metaal spatten groote blauwe vonken uit, en zoo hel, dat Dionyzos en Ariadne zagen. En zij zagen de Vreugde niet weligen, maar zij zagen, huivering wekkend, den pyrrhieschen dans der vreeslijke éerste schepselen, Kureten en Korybanten, daimonen der sombere bergen en bosschen, slaande met zwaard tegen schild, zich begeleiden den voetdreunenden ommegang, Daktylen en Kabeiren, slaande met hamer op aanbeeld, zelfs in den donkeren nacht in Hefaistos' kunst zich oefenen en bearbeiden het gloeiend ijzer. Oorverdoovend metaalgedruisch en oorverdoovende woedekreten stormden op, toen zij Dionyzos en Ariadne zagen, en zij wierpen zich, een storm gelijk, op den god en zijn bruid, maar
| |
| |
Dionyzos, op wiens bevel de grond al was gespleten hier en daar, ving hen in de boeien van wingerd en schuimbekkend stonden zij àllen, omrankt, in welken toover van geluk wisten zij niet. Plots, in den weêrschijn van bliksem, met het rollen van donder, naderde, nauw in den gruwelijken nacht zichtbaar, een Godin, en zelfs Dionyzos ontzette, en Ariadne school weg in haar mantel, en in de armen van haar gemaal. En de sombere stem der Godin, tusschen de schuimbekkende kreten harer geboeide priesters en dienaren riep:
- Wie nadert in den nacht ons geheim, en slaat niet het schild en danst niet het rythme met dreunenden voet? Wie vangt mijn dienaren en priesters in boeien en tart de woede der goden- en bergenmoeder?
- Rheia! riep Dionyzos uit en zijn stem beefde. Rheia Kubele! Bergmoeder en moeder der goden! Moeder van Zeus, mijn vader! Toorn mij niet, uw kleinzoon! Ik herken u, o Eerwaarde, o Moeder! Ik herken u en ik val u te voet! Ik ben Dionyzos, en zie, dit is Ariadne! Zeus wees mij mijn taak en mijn weg! Ik volvoer die taak en ik sla dien weg in. Eerwaarde Moeder, o toorn mij niet! Zie, ik lig aan uw voet bevend, en Ariadne, zie, knielt naast mij. Wij komen alleen; mijn leger bleef op de stranden versagende achter! Ik, ik versaagde niet! Aan mij is de wereld, o Moeder! O, mij is de Vreugde, en ik sprenkel haar! O moeder der bergen en goden, o Rheia, Rheia Kubele, dùld dat ik haar sprenkel, de Vreugde!
- De Vreugde? klonk, sombere vraag, de stem der Godin, en over zijn deemoed heen zag Dionyzos buigen haar gerimpeld gelaat in de haren grijs, die zwaar golfden uit stedekrone. De Vreugde? Helaas, helaas, moeder der goden, en der bergen moeder, ben ik vergrijsd in de Smart, waarom mijn Korybanten, Kureten, Daktylen, Kabeiren, het smartverdoovende metaalgeluid slaan, den smartverdoovenden dans immer dreunen! Helaas, helaas.... Attis, Attis! Waar is hij? Zoek hem voor mij! De Korybanten vonden hem niet! De Kureten vonden hem nooit! Sombere dagen, sombere nachten, dat ik hem zoek, dat ik hem zoek, altijd! Hij versmaadde de moeder der bergen, voor de vrouwen der aarde; en ik wolkte razernij om zijn heerlijk hoofd heen! Helaas, helaas.... hij verminkte zich in razernij, hij moordde zich in razernij! Attis! Attis! Waar is hij! Waar vind ik zijn lijk! O
| |
| |
Zeus, o mijn zoon, sta slechts toe, dat ik vind zijn lijk en niets meer! O, Dionyzos, mijn kleinzoon, zoek met mij, zoek met mij zijn lijk! De Vreugde? Maar ik heb zijn lijk nog niet gevonden! De Vreugde? Maar hij verminkte zich, hij verwondde zich! O, Dionyzos, ontboei mijn dienaren; leeuwen wil ik brullend om mij, fakkelen wil ik zwaaiend om mij; razernij, razernij wil ik om allen! Dionyzos, ontboei mijn dienaren! Slaan zij de schilden, en dreunen den dans zij; dat de aarde davere onder mijn smartverdooving! Helaas, helaas!
De Godin stond, de armen hoog op en wijd uit, in den nacht, en hare kreten klonken het gebergte over. En Dionyzos, in medelijden, rees op, vol eerbied, maar zonder vrees meer. O, de allermenschelijkste smart trof zelfs de eerwaardigste godheid: moeder van goden, smachtte zij naar het lijk van wie haar, zoo goddelijk, versmaadde, voor aardsche en lieftallige sterfelijkheid. Welke Smart zou éenmaal Dionyzos' Smart zijn....? Hij dacht aan Ampelos, voelde slechts weemoed. Wat.... wat zoû zijn Dionyzos' smart? Zijn eindelijke nederlaag.... voor hij de wereld verwonnen had? O, hij wist het niet, maar voor haàr, de eerwaarde Godin, moeder der bergen en moeder der goden, voelde hij zwellen zijn medelijden en zwijmen zijn angst. Toen smeekte hij, stil, Zeus den hemel te doen klaren, en het onweêr ratelde weg, de wind vaagde weg, de wolken verdreven en boven de zichtbaardere pijnstammen des machtigen bergwouds effende zich de nog nachtelijke hemel, met de optinkelende oogen der sterren! En Dionyzos' eigen glans manescheen door het donkere woud, en Ariadne, haar mantel afgeslipt, straalde bijna als Afrodite zelve.
- Dionyzos! herhaalde de moeder der goden. Helaas! Zoek je zijn lijk met mij?
- O Rheia! riep Dionyzos, en zijn stem bevestte zich in helderen klank. Rheia Kubele! Keer ik terug van mijn zegetocht en heb ik de wereld veroverd, tot de Oostelijke poorten des morgenlands toe, keer ik terug na den winter, die aanvangt, dan is Attis herleefd in de Vreugde!
- Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit!
- Hij herleeft iedere lente, o Rheia!
- Helaas, helaas neen, hij herleeft nooit voor mij! De smart overstelpt mijn onsterfelijken ouderdom! Mijn voorhoofd is als het rotsgesteente gegroefd! Mijn haren zijn als de eeuwige winter!
| |
| |
Mijn ziel is als de woestijn! Dionyzos, voor mij geen lente en Vreugde meer! O Dionyzos, verlos uit hun boeien de dienaren mijn, en ga terug, waar je de Vreugde kunt sprenkelen!
- Ik sprenkel ze hier!
- Helaas!
- Zie, de storm is vereffend, de nacht is verklaard, de dageraad heeft de poorten ontsloten! Weldra rijdt Helios den goudenen en nieuwen dag aan! Waar ik verschijn zal de winter mij wijken! Zoo lang ik zegevier, weêrsta ik de seizoenen, en roep ik slechts op het seizoen van mijn vruchtbaarheid in wondersnelle weliging! Rheia Kubele, laat langs uw smart, die, helaas, ik niet dooven kàn, ik mijn wingerd festoenen, zoo als ik reeds festoende om Korybanten, Kureten, en laat mij vrij den weg naar de morgenlanden! De rijken, waarover zweeft het mysterie van uw smart en wapenkletterende donder der Korybanten, en hun dreunende dans, wil ik doortrekken met heel mijn stoet en mijn leger, en de druiveranken zal ik slingeren van stad tot stad, en gij, moeder der goden, -bergen, heilige bewaakster der morgenlandsche steden, effen den weg voor mij uit! O eerwaardige moeder, wees aan uw kleinzoon, wees aan de vreugde, zoo niet aan uw eigen, wees aan de vreugde der anderen genadig! Uw priesters en dienaren ontboei ik uit wat niet anders is dan ooftzoete slavernij, en zeg hen mij voor te gaan, en mij te kondigen, opdat de winter vluchte weg voor mijn komst en ik niet anders brenge dan mijn eigen seizoen: de lente der druif tot zijn herfst toe: bloei, weliging en oogst in éen oogenblik: dat van mijn zegeviering!
Toen was het wel of Dionyzos' juichende stem op deed klaren het somber geheim van den nacht, want de dag uit het Oosten scheen hem toe te snellen en hij glansde, en Rheia Kubele zag verwilderd rond: Korybanten en Kureten hadden zich los uit hun boeien weten te rukken maar zij persten en dronken de druiven; zij stapelden op hun schilden de druiven, en droegen ze weg in nog sombere razernij, en plots sloeg de godin hare armen uit, en riep:
- Attis, o Attis!
En haar roepstem tot den geliefde klonk vreemd door den dag, die opstraalde; somber ontzettend, waanzinnig klonk hare stem en vol huiverig geheim van bijna peillooze smart, ondenkbaar in godheid zoo goddelijk en waardig als moeder der bergen, en moeder der goden; en in razernij, de grijze lokken golvende,
| |
| |
zwierde de huiveringwekkende godin den dans uit tusschen de voetstampende en metaalkletterende, maar wel Dionyzos gewilige Korybanten, Kureten.
- Attis, o Attis! herhaalden zij klagend en toch verschrikkelijk rondom de godin; het leger van Dionyzos, vertrouwende, omdat de god had gejuicht, naderde en om dans en om druivebezwijmeling dier vreeslijke priesters om die vreeslijke vrouw, waren saters, faunen, en nymfen niet bang meer, schakelden zij hun dans door den zwaard- en schildendans van Kubele's priesters, maar toch beving een smachtend verlangen, een vreemde smart in bezwijmeling àllen, want Ariadne riep uit:
- Thezeus, o Thezeus!
En verwilderd zwierde zij rond; Dionyzos zelve riep:
- Ampelos o mijn Ampelos! en zwierde.
En alle saters, alle faunen, menaden, stieten een naam uit, van wie zij lief hadden gehad en verloren in zwerving over het gebergte, in den strijd voor de Vreugde verslonden door wild beest of in zee verzonken, of dronken achter gelaten, helaas! En allen stieten een kreet, en allen riepen een naam, en het was wel de vreugde, maar het was ook een geheimzinnige smart, als een onontkoombaar mysterie, een drukking van verpletterend zwaar noodlot. Toch wist Dionyzos er aan te ontkomen; hij schaterde zijn overwinning uit, hij wierp zich op de schouders van saters en zij torsten hem voort, trotsch, dat zij hem dragen mochten, en wel riep hij nog eenmaal:
- Ampelos, o Ampelos!
Maar viooltjes deed hij alomme ontluiken, zoo als Ampelos hem zelve dit had gedaan: onder de pijnboomen geurde het plots van viooltjes; velden van viooltjes strekten zich; wijnranken festoenden zich van boom naar boom, en de Vreugde overwon, trots den druk van het Noodlot en den weemoed van de Smart. En eindelijk riep Dionyzos:
- Rheia! Rheia Kubele! Ik heb u verwonnen, moeder der goden, o moeder der bergen, o beschermster der barbaarsche, sombere steden, de steden des morgenlands, die ik, van uit het Westen de Vreugde kom brengen, als Eos uit het Oosten het Licht! Effen den bergweg voor mij uit, zooals Zeus en Poseidoon mij den landweg en waterweg effenden.
- Dionyzos! riep de godin. Helaas, wat zult gij die steden
| |
| |
brengen? Zonder vreugde misschien leven tusschen hun muren de volkeren der morgenlanden, maar ook Smart is hun onbekend!
- Beschermster der steden, zoo als wilde beesten in kooien leven die volkeren dan, en zijn minder dan mijn panthers en leeuwen, die de Vreugde temde en de Vreugde voortleidt! Rheia Kubele, aan mij zal de zege zijn over landen en steden, tot aan de poorten van Eos toe!
En de god, door zijn saters getorst, zwierde, gedragen in dolle vaart, het woud door; geheel het leger stortte zich breed door het bosch, helling op, helling af; Ariadne in de wagen mende zelve de lynxen: heure haren wapperden uit en zij stond, bezield, met dolle oogen, en Korybanten en Kureten, verleid, achtten niet den smartroep der bergmoeder, maar stortten zich in Dionyzos' leger, stortten vooruit, en hij stroomde, de strijdmacht der Vreugde, overgolvende geheel het land. Wee, wie de Vreugde niet aanstonds aanvaardde: hij werd meêgesleurd door de dragers der omwingerde thyrsen, door de stormkracht der wilde dieren, aangehitst, razende kudde verschrikkelijk gezwiept door de faunen. Wee, de stad, die in Lydië of in Frygië hare poorten sloot; de poorten stormden Dionyzos' stafdragers open, en de lange ranken torsende als een reuzefestoen, vloeide het leger binnen: de grond spleet, de wijnstok ontschoot, de ranken en bladeren weligden, en zwollen de trossen, die, geplukt, de Vreugde in stroomen purper deden golven straten en pleinen langs. Heerlijk heil aan die vorsten, die zich Dionyzos gewonnen gaven, maar vernietiging wie hem weêrstond! En zijn leger wies aan met allen, die uit alle overwonnen oorden zich aansloten bij zijn heirmacht, en onweêrstaanbaar was de vloed van de Vreugde, die purper stroomde de oostelijke rijken door. Nooit was Dionyzos zoo vreeslijk geweest in den strijd, en de goden, neêrziende, ontzetten. De wereld verwon hij, verscheurende, vernietigende, met de kreten van heel zijn razende heirmacht, wie hem weêrstond: wie zich gewonnen gaf, was een golf mêe in den vreugdevloed. Zijn faam bazuinde vooruit; saters en faunen bazuinden zijn faam, legers versloeg hij, rijken openden hem hunne grenzen, steden wierpen hare poorten hem open, laurier en myrthetwijg wuifden hem tegen. In de sombere steden des barbaarschen morgenlands reed hij binnen in triomfatorsheerlijkheid: hij stond op de gulden
zegekar, als een god en een vorst; prinsen des lands leidden zijn vierspan; hij stond, ouder en mannelijker
| |
| |
nu, volgebaard blond, de mitra op zijn lange lokken; in plooien wapperde het vorstelijk gewaad des overwinnaars van geheel het Oosten, purper en goud en blank om zijn mannelijke jonge leden; hij stond en zijn hand steunde op den gouden cederappelschepter; en achter hem reed Ariadne, gezeten op olifant blank, goudnetomvangen, Afrodites starrekroon om haar lokkige kruin, en haar schoonheid verheerlijkte in den roem des gemaals. En overal waar zij binnen zegevierden door landstreek en stad, langs heirweg en straatweg, festoende de druif met hen mede, en liet de Vreugde, de Weelde achter: achter de druivefestoenen torenden de barbaarsche steden minaretslank uit, zoodra Dionyzos door haar barbaarschheid gebloeid was: tooverpaleizen verrezen met lange zuilenrijen van jaspis en chalcedoon, overdekt met bronzen pannen; marmeren tempels schitterden op, aan alle heerschende goden, maar vooral aan Dionyzos en aan Ariadne; de eeredienst des goddelijken overwinnaars bevestigde zich; zijne priesters brachten offers hem, de reukschalen geurden, en zijne mysteriën werden ingesteld. In marmer werd zijn heerlijke beeltenis gehouwen door bezielde kunstenaars en van heiligdom tot heiligdom werd die beeltenis gedragen. Was hij verder, de Vreugde liet hij achter, de Weelde liet hij achter, zelfs de in razernij veroverde rijken herbloeiden als met getoover; waar zoo vol zwol de druif, purper of blond, blauw of geel, waar de vervoering zoo stroomde uit mengvat en drinkschaal, waar de dans stemde tot blijde muziek, rees ook uit vernietiging, tooverkracht! marmerpaleis en tempel op, om den god te eeren, hoe ver hij ook was. En niettegenstaande àlle vernietiging in razernij scheen Dionyzos' strijd toch altijd zijn strijd te blijven, en nooit die van Ares te worden want wàarlangs hij gezegevierd had, golfden Demeters blondere velden en spreidden welvaart en sprenkelden rijkdom, en de aren zwollen van weelde, als de trossen van vreugde zwollen. Pest,
hongersnood, alle ziekte en alle gebrek, vaagde Dionyzos' triomftocht weg. Ver, ver tot onbekende bergketen, sneeuwgetint in het uiterste Oosten; ver, ver tot heiligen stroom, azuur stroomende van den hemel naar den einder toe - geheel de wereld was aan Dionyzos.
Toen naderde de laatste dag.
- De Poorten, de Poorten! riep plotseling geheel het leger uit, als met een enkele stem.
Aan de nachtkim rezen in ver verschiet de ontzaglijke Oostelijke
| |
| |
Poorten. Zij rezen goddelijk en bleekgoud in den nacht, die al schemerde van den binnenschijn; zij rezen ontzettend als de poorten eens gouden lichtgeheims, en nu Dionyzos langzaam naderde, omstuwd door zijn geheele macht, weken zij majesteitelijk open. Een glans stroomde dadelijk uit, en Eos, allerlieflijkst in zoo gloeienden glans, rozigde-aan als een vlinder in zonneschijn, teeder en lieflijk en luchtig, op een zweving van luchtig lieflijke teederheid, in gelenden sluier, die niet meer was dan een glanzige zeepbel, goud; de morgenrozen vielen nu uit hare vingers, lokken en plooiend gewaad; een dauw sprenkelde zij, als een regen zacht, en zij lachte, terwijl zij riep:
- Dionyzos! Verwinnaar! Ik heb je zien naderen dágen, dágen lang! Iederen dag naderde je, Dionyzos! Wees welkom, wereldverwinnaar tot de morgenpoorten toe! Dionyzos, niet weêrstond die wereld je almacht....: mijn rozen werp ik je alle neêr!
In hare huldiging wierp zij, kindlachende, alle haar rozen; zij regenden, rood, geel, wit rondom Dionyzos, waar hij stond, mitragekroond, blank-goud-omplooid in zijn zegekar, met stralend oog inziende in de Poorten, die wijder en wijder openden, om Helios uit te laten.
| |
XVII.
- Is de grens bereikt? vroeg Dionyzos.
Het daglange feest was ten einde, de amethysten nacht donkerde aan, en bleekgoud, ontzettend, rezen omhoog de ontzaglijke Poorten van het Uiterste Oosten. De Vreugde had er tegen gesprenkeld haar druivenbloed, langs den aanvang van Helios' hemelheirweg was de wingerd gerankt en in de tooverrozetuinen van Eos had de blijde orgie geduurd den geheelen dag. In de rozebosschen, vervagend haar heldere kleuren in de amethysten vereffeningen van den naderenden, naderenden nacht, lag wijd verspreid in de rust na bezwijmeling het leger van Dionyzos tusschen rozen verpletterd, druiven verpletterd, op de gespreide lynxevellen en tijgerhuiden, mengvaten omvergeworpen, schalen, amforen, bekers gestort in plassen van vloeiend karbonkel en vloeiend topaas, en in slaap en omhelzing, verspreid, lagen neêrgestort de vreugdestrijders.
- Ariadne, is de grens bereikt? herhaalde Dionyzos.
Hij stond, bleek in de vaalte van nacht, en staarde naar de ont- | |
| |
zaglijke poorten. Aan hem hing, bleek, Ariadne, en staarde. Hij stond jong, bleek en aarzelend steeds: zijn violenoogen hadden een verwonderde vraging; zijn lippen trilden in zijn blonden kroesbaard; de mitra afgevallen, verwarden zijn blonde lokken, ontknoopt over zijn schouders en in de vreugde verscheurd hingen de plooien van zijn vorstelijk gewaad wijnbezoedeld en sleepten de rozebladeren en druiveschillen. Een rimpel groefde pijnlijk tusschen zijn brauwen, en tranen sprongen zijn oogen uit, toen hij zichzelven antwoordde:
- Ariadne, de grens is bereikt....
- De grens is bereikt, herhaalde zij zacht.
Hij zag om zich, verwonderd, verward, verloren, als wist hij niet meer, Dionyzos.
- Ariadne, murmelde hij weenend; het was éen lange zegetocht....
- Mijn god, o mijn overwinnaar! riep zij hartstochtelijk en prangde hem vast. Hij maakte zich zacht los uit hare armen, en streelde haar over de haren.
- Ariadne! vroeg hij en beefde zijn stem; zeg mij, wat is de taak van morgen? Sticht ik mijn vreugdezetel voor de Oostelijke Poorten en zet ik mij naast je op een troon en vergoddelijk ik in de hulde der wereld.... of bereid ik mij tot de terugreis?
- De terugreis door je heerlijke verwinningen!
- De terugreis? Ja, de terugreis.... Helaas, Ariadne, die is geen taak!
- Taak is volbracht!
- Is taak volbracht? Dan kan ik stèrven....
- Dionyzos! kreet zij, en ontstelde om zijn droefheid.
- Is taak volbracht, dan kan ik sterven.... Ik ben niet onsterflijk, Ariadne.
- Dionyzos, o Dionyzos....
- Maar ik voel, Zeus gunt mij den dood nog niet.... Helaas, Ariadne, hoe leef ik taakloos voort?
- Dionyzos, de terugreis is nieuwe taak....
- Nieuwe taak?
- Langs overwinning terug de vreugde te sprenkelen....
- Zij is gesprenkeld, zij is gesprenkeld.... O, Ariadne, als ik niet sterven mag, laat ons dan gaan, laat ons dan schielijk gaan....
- Terug....?
| |
| |
- O ja! Wat staan wij voor deze goudene Poorten! Zij zijn de grens! Kom Ariadne, terug! Kom meê!
- Nu reeds....
- Wat zal ik toeven!
- Het leger ligt in diepe sluimering....
- Laat het sluimeren, Ariadne; wij gaan alleen! O, laat ons gaan, laat ons gaan terug, Ariadne, terug naar Nyza.... Daar misschien zullen wij zalig zijn in de herinnering aan de gesprenkelde vreugde! Helaas, alle vreugde is gesprenkeld! Taak heeft Dionyzos op aarde niet meer! Ariadne, Ariadne, kom.... Bestijgen wij onzen wagen.... Ik neem de leidsels ter hand. Ik men de lynxen.... O Ariadne, Ariadne, kom....
Zij bestegen den lynxewagen en het was als vluchtten zij in den nacht, als verslagenen, als overwonnenen. In den nacht langs den breeden zegeweg vluchtten Dionyzos en Ariadne terug. Zij reden langs korenvelden, druifomrankt van lagen boom tot lagen boom, en zij reden door een gouden en marmeren stad, de laatste stad van het Uiterste Oosten: zij reden tot den morgen toe, en de lynxen waren uitgeput en zij scholen in een rozebosch aan den weg, en rustten er uit in schaduw en geur. Het was als een lieflijke halte, en zij hadden vreugde, als in paradijs. Zij sliepen in elkanders armen; den dageraad rozigende, ontwaakten zij, en speelden in de koele wateren der bronnen; de najaden herkenden hen en dienden den god, de godin; de dryaden weefden gewaden hun fijner dan byssos en bekroonden hen met rozen, en hun schuilplaats niet meer geheim, vloeiden van het leger de allereerst ontwaakten terug en verzamelden saters en faunen, menaden zich tot de terugreis, de terugreis der zege: brieschende leeuwen werden den wagen des gods voorgespannen, maar Ariadne voerde men een olifant toe, en de reis ging terug; en het leger vloeide, vloeide achter aan, van de Oostelijke Poorten terug. Vruchtbare landen door, schitterende steden door, ging de reize terug, langs Dionyzos' eigene tempels. Het volk viel in het stof; zijn priesters vernietigden zich in nederigheid, als de god in zijn drom naderde. Feest zwierde hem voor en hem langs, en plots walgde hij van zijn eigen feest.
- Zie, zeide hij en hij wees Ariadne. Zie Ariadne.... wat doen zij....?
Zij naderden in den avond een heiligdom, heerlijke pracht van
| |
| |
marmerzuilen; de blauwe offervlammen geurden omhoog, geheel het volk stroomde te zamen, druifvertuit.
- Ariadne.... Ariadne, wat doen zij....!
Tusschen de priesters werden jeugdige offerlingen, knapen en maagden, ten outer geleid, rozenomkransd, druifbehangen; de hoogepriester hield het offermes klaar.
- Ariadne,... Ariadne.... wat doen zij....?!
Het eerste offer viel: een knaap, zijn bloed spatte, en in den komenden nacht juichte het volk op, razend en riep:
- Dionyzos, Dionyzos!
- Hier ben ik! riep Dionyzos.
- Dionyzos, Dionyzos! krijschte het volk en de tweede offerling viel.... een maagd. En zij eerden de terugreize van den god, schetterend geschal van bazuinen weêrklonk.
- Viert ge de Vreugde? riep Dionyzos.
- Dionyzos, Dionyzos!
- Eeredient ge de Vreugde?
- Dionyzos!
Hij schaterlachte luid, als waanzinnig.
- Met bloed? riep hij uit, en sloeg met zijn thyrs naar den oogepriester. Met bloed van offerlingen?
Zij juichten, zij begrepen niet, en de hoogepriester, in verrukking waanzinnig, dat de god hem had willen beroeren met zijn thyrs en zijn schepter, vermoordde den derden offerling.
Nu stortte Dionyzos zich de tempeltrap op en hij stond als een leeuw, razend, in het licht der blauwe offervlam. Zijn voet stiet zijn eigen altaar om. Zijn wil omboeide de priesters in ranken en zijn gebaar wenkte de slachtoffers tot zich, die tot hem waadden door een stroom van bloed. Het volk zwierde, dol slaande de tamboerijnen.
- Meê, meê, meê! riep de god en vluchtte en zij vluchtten allen meê: zijn leger, het volk achter hem, en zij juichten hem toe:
- Dionyzos!!
Maar hij slierde Ariadne, alleen, in het woud, en verschool zich met haar in een grot.
- Stil! Stil, Ariadne! Spreek niet, opdat zij ons niet vinden! Hoor, hun gejuich, hun dol gejuich! Zij vieren de Vreugde, die ik gesprenkeld heb, zij eeredienen de Vreugde, die ik heb gesprenkeld, met bloed, met bloed, met bloed! O goden, zij begrijpen
| |
| |
niet! O goden, ik wil de Vrèugde! Ik wil de Vreugde voor allen! Ik wil de Vreugde niet in bloed! Ik wil geen offers in bloed! Volk, vier de Vreugde, breng mij bloemen, ooft, halmen, hebt vreugde allen! O volk, heb de zuìvere Vreugde! Helaas, wat roep ik? Tot wie? Zij verstaan niet en ik ben heengevlucht! Ik verschuil mij in een nachtdonkere grot! O, Ariadne, vluchten wij, vluchten wij eenzaam weêr...! Vluchten wij langs den breeden zegeweg, als verwonnenen en verslagenen! Meê, meê, meê....
En hij sleurde Ariadne voort....
De terugtocht verspreidde zich. Het leger verspreidde zich en Dionyzos wilde het niet om zich. Alleen met Ariadne, beiden soms vermomd en niet herkend, trokken zij landen door en steden door, en overal zag hij de tempels hem zuilen, de geurvlammen hem rooken, de offers hem worden gebracht; en overal zag hij de waanzinsverrukking onbeteugeld, bot vieren haar uiterste stuipen. In den avond slierde dronken, verbeestelijkt, de lange ronde langs de straten der marmeren weeldepaleizen, en zij riep hem uit:
- Dionyzos!
- Helaas! kreet hij uit en hij sleepte Ariadne meê en zij herkenden hem niet. Helaas, Ariadne! Aanzie de landen, aanzie de steden, die ik heb overwonnen in vreugde; aanzie de Vreugde, die ik gesprenkeld heb! Het is Dionyzos' Vreugde niet meer! Het zijn niet meer zijn blijde gaven! O, wij waren wreed, en ik was dikwijls verschrikkelijk aan wie mij en mijn gaven weêrstond in sombere levens- en jubelens-onmacht, maar wij waren goden en nooit zwijnen! Ariadne, god was Ampelos, goden waren mijn faunen, goden waren zelfs mijn saters in al hunne woeste en zinnelijke uitbundigheid en de menaden waren tijgerinnen, maar aan godinnen gelijk! Zij kenden allen mijn juiching, mijn vreugde, en hun liefde was goddelijk en hun wreedheid zelfs was goddelijk, en àl wie de Vreugde aanvaardde, waren zij wèl en ter heerlijke menschliefde geneigd! Wat was anders ons streven dan àllen de Vreugde te geven, in de groote liefde voor allen! Ik spilde de Vreugde aan allen: vorsten en bedelaars; op de slagvelden na den slag gingen rond mijn weldadige faunen en laafden de stervenden en genazen hen en voerden hen mede in mijn stoet, en de menaden, listig, verlokten matronen en maagden naar Dionyzos' Vreugde en levensblijheid: Panszoontjes zelfs lokten de kinderen! O, zij waren allen goden, zij zijn het nòg allen, ook al is hun taak volbracht, maar deze
| |
| |
volkeren, deze menschen, deze stervelingen, helaas, zij zijn in mijn vreugde verzwijnd, en ik zoû mijn vreugde vloeken willen! Heerlijk leven, lieflijke aarde, eindelooze hemel, ik heb in mijn enthouziasme u omhelzen willen in éene liefde aan mijn hart en allen, die ademden, willen leeren de blijheid, die was als wijn: de levensblijheid, die strijdt tegen alle smart, maar ik ben overwonnen, ik ben geslagen...! O, zie, de zwijnen in hun marmeren paleizen, feestvieren walgelijk, niets wetend van de Vreugde dan de onmatigheid, de zatte onmatigheid, die hen kotsen doet over hun purperen bedden en roosomwingerde balustrades! Zie hun tronies verhit, zie hun waggelgang, hoor hen lallen, geestloos, dom, in de Vreugde, de heerlijke, heilige Vreugde verzwijnd, omdat zij als beesten zijn, die de vreugde der goden bezoedelen in onmacht haar te genieten zuiver, louter en schoon! Ariadne, wij genoten haar zuiver, louter en schoon! Wij genoten het genot van het leven met hevigen maar zuiveren zin, met blijden maar louteren geest, met onstuimige maar schoone zielen en lijven! Wij waren schoon, wij schitterden van schoonheid: mijn faunen waren edel van schoonheid, mijn menaden razend van schoonheid, mijn saters zelfs waren schoon in hun dubbelwezen van halfgod en halfdier, wezens der wouden, uit de heilige natuur allen zelve juichend ontbloeid! En zelfs oude Silenos, omringd van zijn Silenen, hij was schoon, hij was niets dan schoonheid: de schoonheid van geest, spot en komische levensvreugde; dronken bleef hij schoon en schaterden wij om zijn vermakelijke schoonheid! Helaas, Ariadne, waar is zij: onze arme schoonheid? Waar is onze arme vreugde des levens, en vreugde des toomloozen genietens! Helaas, helaas, kom meê, Ariadne, ik kàn niet toeven in deze ontaarding van heèl ons genot tusschen marmeren zuilen en offervlammen en offers van bloed! Ariadne, Ariadne, meê....!
En hij sleepte haar meê, en zij herkenden hem niet: zij herkenden hem nooit meer, den god en zijn bruid....
| |
XVIII.
Een koude wind woei door de reuzig wilde kastanjes van Nyza en de zee tusschen de kapen bruischte, toen Dionyzos Ariadne, uitgeput, neêrvlijde aan den zoom.
- Ik huiver! riep zij.
| |
| |
Hij wikkelde haar dichter in de lynxehuid, die van haar schouder hing en hij legde haar hoofd aan zijn borst.
- Rust uit! zeide hij zacht.
- Dionyzos! fluisterde zij. Koorts brandt mij de slapen, de polsen! Zeg mij, waar zijn wij....
- Rust uit, rust uit, Ariadne! Dit is Nyza! Dit is het oord, waar nooit woei de wind, waar eeuwige zomer heerschte om mijn jeugd, waar de nymfen mij pleegden en de Muzen neêrdaalden en reiden den waardigen dans. Nu, o Ariadne, waait de koude wind tusschen de kapen door, en ik huiver, ik huiver als jij. Ik herken mijn Nyza niet meer, versomberd als het nu avonden gaat tusschen de bruischende wilde-eiken.... Hier bloeiden violette anemonen, hier deed Ampelos viooltjes ontluiken, breede geurige velden om mij heen! Helaas, Ariadne, hier.... hier voert Dionyzos je, wereldverwinnaar, in zijn somber en vereenzaamd te-huis. Geen paleis, geen tempel, geen troon, Ariadne, - niets dan de sombere boomen, waartusschen huilt de sombere wind! Helaas, hier komt Dionyzos' Vreugde terug, maar zij is zijn Vreugde niet meer...!
- Dionyzos! Dionyzos! Hoor.... hoor....! Is dit Kreta? Is dit Kreta?! Vreeswekkend Geloei! Het Monster, het Monster, o Dionyzos.... Het Monster loeit over Kreta! Het is niet de stormwind, het is het Geloei! Ongelukkige moeder, Pazifaë....! Thezeus.... Thezeus.... laat mij je leiden naar de Poort van het Labyrinth: zie, hier is het kluwen.... O Onverzoenlijke, wreekt ge u ook op mij?
- Ariadne, Ariadne stil! Dit is Nyza, en ik ben Dionyzos!
- Dit is Naxos, en ik ben verlaten, helaas! Helaas, de zwarte zeilen zwellen van wind, maar vervagen aan den wreeden einder! O, Onverzoenlijke, o Onverzoenlijke....
- Ariadne, Ariadne stil! Rust uit, rust uit, Ariadne: ik ben een arme god: ik heb de Vreugde niet meer, omdat ik ze den menschen gegeven heb, maar ik heb nog in mijn ziel mijn liefde! O, Ariadne, ik heb je lief! Leef op.... wees gerust.... sluimer zacht: dit is Nyza, dit is een lieflijk oord, als de stormwind morgen bedaard is, hier zal ik als Ampelos eens....
- Thezeus, Thezeus!
- Stil Ariadne, stil.... Hier zal ik, als Ampelos eens, duizend viooltjes ontbloeien laten en het zal geuren om je heen van viooltjes en van anemonen.... Dan ligt de zee zoo meerkalm neêr tus- | |
| |
schen de veiliige kapen, en de bergen stapelen zich als ronde schilden van krijgers, beschermend tegen den einder.
- O, het Geloei, het Geloei....
- Helaas, zij herdenkt alleen de smart; zij herdenkt, helaas, niet de Vreugde....
- Het Geloei.... o Thezeus!
- Zij ziet niet in haar koortsvizioen Dionyzos en zijn druiveprieel, zijn liefderedding, en zelfs de goddelijke Afrodite ziet zij niet, die over de parelen zee haar schulp stuurde....
- O, de verschrikkelijke Stierekop! Hij bloedt zwart uit.... afgehouwen!
- Zij ziet niet de zegetocht, en zij ziet niet de Goudene Poorten! Alleen de Smart blijft! Helaas, alleen mijn Smart blijft! O Vreugde, Vreugde, waar ben je? Nu weet Dionyzos wat zijn Smart is, hem voorbeschikt, helaas, van zijn in bliksems blakende geboorte af! Zeus, Zeus, vader, nu weet ik mijn Smart! O, ik heb mijn Smart voelen naderen, ik heb mijn Smart kunnen dragen, maar vluchtende, langs mijn eersten zegeheirweg, mijn Smart, helaas, dat ik de Vreugde verspild had, dat ik de Vreugde verspild had aan beesten! O, Aarde, Aarde, Wereld, die ik verwon, en die ik de heerlijke Vreugde druivepersende sprenkelde: gij kunt niet de heilige Vreugde omvatten, zoo als een sater een druivetros omvat en uitperst aan zijn mond! Helaas, ik heb goddelijkheid aan de menschelijke aarde verspild, en de menschelijke aarde heeft zich zat aan mijn Vreugde gezopen, en braakt mijn Vreugde, o walging, uit! Helaas, helaas, ik verwon niet! Dionyzos werd verslagen! Alleen - ik ben alleen! Waar is Ampelos!
- Thezeus, Thezeus!
- Zij ijlt! Helaas, zij sterft in mijn armen! Hoe heerlijk was zij in zegetocht, aan mijn zijde, of op blanken olifant, tijgende de steden binnen; en helaas, hoe heb ik haar, ach, niet achtende, dat zij sterfelijk was, meêgesleept op mijn nederlaag, terug, altijd terug! O, Dionyzos' Smart overstelpt hem! Dionyzos is alleen: Ariadne sterft, en hij.... is alleen! Eenzaamheid, eenzaamheid, smart! Ampelos, Silenos, Hermafroditos, menaden, faunen en saters! Waar zijt gij! Waar is de Vreugde? Is dit Nyza? Is dit somber vervloekte oord, Nyza? O huiverende wind, o winter! Zeus!! Dàar.... dàar.... tusschen de naakte boomen.... dàar zie ik mijn eigen wingerd.... die ik plantte.... nadat het Panszoontje,
| |
| |
dat den geheelen morgen geblazen had, mij eindelijk Nyza's gunstige plek aanwees....! Daar zie ik mijn wingerd! Geen blad, geen tros; niets dan naakt wanhopige knoestige takken! Wingerd, ben je als Ampelos dood! Helaas, àlle vreugde is gestorven! Ariadne sterft: helaas, om Dionyzos huivert de dood! Goddelijk, ben ik sterfelijk, en sterven wil ik met Ariadne! O, smart, o smart! Zeus, mijn vader, niet gezegevierd, niet te hebben overwonnen, de Vreugde niet louter in heerlijkheid den menschen te hebben uitgepersd voor alle volgende menschelijke eeuwen...! Helaas, Dionyzos' taak is volbracht, maar hoe is hij gefaald in zijn volbrengen! Eerste blijdschap der eerste gedachten en dagen, luide jubel na die planting der eerste wijnstokken....! Het land liep uit; àllen plantten den wijnstok....: Demeter herbloeide! De wereld bloeide en weligde! Helaas, helaas, de Vreugde is gestorven, omdat de mensch de Vreugde heeft verzopen, bezoedeld....!
- Dionyzos!
- Zij herkent mij weêr! O, Ariadne, herdenk het blijde Naxos, herdenk den vreugdevollen Dionyzos, herdenk de glimlachende Afrodite! Er wàs schoonheid en Vreugde in ons leven!
- O Dionyzos, ik herdenk, ik herdenk.... Ik herinner mij, o Dionyzos! Ik bèn gelukkig en ik bèn dankbaar! Ik herinner mij, ik herinner mij alles.... Ik herinner mij je hevige smart! O, de terugtocht, de nederlaag, de hevige smart.... Dionyzos, ik herinner de smart mij.... Ik geloof.... ik geloof wel, dat ik sterf.... maar ik herinner mij, ik herinner mij.... Alleen Dionyzos...: o wees niet wanhopig. Zie.... je hèbt de Vreugde gesprenkeld; je hèbt overwonnen.... en de wereld heeft haar aanvaard, tot de Goudene Morgenpoorten toe.... Vreugde is overal geplant.... haar zaad blijft, o Dionyzos! Verdort ook de allereerste goddelijke weliging.... andere weligingen zullen volgen.... eenmaal....eenmaal, Dionyzos, in vèr verwijderde eeuwen.... Eenmaal, o Dionyzos, zal de Vreugde over de wereld herbloeien en de menschheid, half goddelijk dàn, zal haar genieten met zuiveren zin, blijden geest, lichaam en zielen van schoonheid! O Dionyzos, ik sterf.... maar ik voel je bezieling in mij....! Mijn stem zwijmt....maar ik voel je eigen enthouziasme als wijn mij stroomen.... voor het laatst.... mijn aderen door.... Dionyzos, Dionyzos,.... o, heb vertrouwen, o, wèes niet rampzalig: ik heb Vreugde in stervenssmart....! Ik.... ik ben dankbaar, en.... ik.... bèn.... gelukkig!
| |
| |
Uitgeput stierf zij op zijn schouder. Haar gelaat lag achterover, bleek, de oogen gebroken, en hij slaakte een gil, die schel door den stormwind snerpte.
- O Zeus, o mijn vader! riep hij. Schenkt gij mij vòl mijn drinkschaal van smàrt!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Maar cymbels sloegen, fluiten pepen en tamboerijnen rinkelden vroolijk. Verzamelende vreugdetroepen door den stormnacht trokken het woud door, dansende:
- Dionyzos! Dionyzos! riepen zij.
De god slaakte gil op gil. Hij verscheurde zijn mantel, hij trok zich de haren, hij sloeg zich weeklagend de borst. Hij danste in razernij en:
- Faunen! Saters! Menaden! riep hij. Zie, o zie....Ariadne.... Zij is niet meer!!!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Toen schoot Zeus' vuur door den stormnacht heen en de donder rolde over Dionyzos' verwonnen wereld. En als met éen vaag veegde schoon van wolken de nacht en over Nyza's woud en zee en bergenkim, opende zich geheel de Olympos in vreemd licht stralend. De heerlijke bergtoppen schakelden zich breed aan die hemelkim hoog, en de goudzuilige godenpaleizen schitterden hel; de bronzen pannen golfden een zee van glans, maar vooral was glans zelve om de godelingen, die omringden Zeus, op zijn troon, lichtjes omwolkt, de adelaar aan zijn machtige voeten. En zijn stem riep, door de onmetelijke verte heen:
- Mijn zoon Dionyzos!
Hij hoorde niet, want hij lag op Ariadne's lijk.
- Mijn zoon! Mijn zoon Dionyzos!
Hij snikte slechts op het lijk van zijn bruid.
- Mijn lieveling! Mijn lievelingszoon Dionyzos! herhaalde ten derde male stemdaverend Zeus.
En alle goden riepen:
- Dionyzos! Dionyzos!
Dat was geluid als van bazuinen, en Dionyzos keek om. Hij keek op, ontzet. En Zeus riep:
- Mijn lievelingszoon Dionyzos! Hoor uw vader Zeus spreken tot u! Gij hèbt overwonnen en uw purperen taak volbracht, goddelijk heerlijk! Gij zijt overwinnaar, en de Vreugde verwon, en zal der
| |
| |
menschen louter deel eenmaal zijn! Vraag niet van menschen, wat der goden is: vraag hun nu niet het goddelijk genot van de Vreugde! Laat hen de loutering na eeuwen volbrengen! Hoop, hoop, Dionyzos, en hoop op de menschheid, onstuimig en schaterlachend, zoo als gij altijd gehoopt hebt! Dionyzos, wees u zelve weêr! Dat het Noodlot de smart u niet spaarde.... o wijt het niet aan de Vreugde, mijn lieflijke god en mijn zoon, mijn godzoon van blakende Vreugde....! Dionyzos! Dionyzos! Herleef! Herbloei in de Vreugde, en, aan de zijde van Ariadne, vorstin aller vreugde, kom tot ons in Olympos op: wees onstuimig en schaterlachend te midden van broeders en zusters, en, Dionyzos, wees onsterfelijk, als Ariadne onsterfelijk zal zijn, in den dronk der onsterfelijke Vreugde van nektar, die u Hebe al langt! Dionyzos, mijn zoon, kom op! Ariadne, kom op! Uw taak is volbracht! Laat uw taak thans aan de seizoenen over! Laat de stormwind na den oogst uw wingerd ontblooten van bladeren: laat de lente haar bloeien.... laat de herfst haar zwellen van purperen en van blonde trossen doen! Dionyzos, uw taak is volbracht, en de blijde, lachende, volschoone eeuwigheid wacht je gloriegolvende in ons midden....
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Toen zag Dionyzos Zeus de armen lachend openen wijd en alle goden riepen zijn naam uit schel als met zilveren bazuinen en Hermes zelve vloog naar de aarde toe en daalde te Nyza, en riep, wijzend op de hemelsche zegekar, die vier gevleugelde paarden trokken over de verklaarde lucht:
- Dionyzos! Zie: Ariadne herleeft! Niet leid ik haar ten somberen Tartaros, maar ten gouden Olympos leid ik u beiden!
Een groot licht straalde uit. En in het groote licht was Dionyzos zoo jeugdig en straalde van al bijna onsterfelijke goddelijkheid, of de smart was een schim geweest.... Niet meer dan een droom.... nu dat Ariadne oprees verklaard, en, wandelend in een glorie van licht aan zijn hand, naar de zegekar trad, waar Hermes, leidsels ter hand, hen verbeidde.
Toen klonk uit lucht, zee, aarde en hemel Dionyzos' hymne hem tegen als jubel, voorspellende der na-eeuwen troost.
Nice-Venetië-Cadore, Maart-Juli III. |
|