Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 701]
| |||
Literatuur.
Het boek van Augusta de Wit behoort tot de soort, die den beoordeelaar zijn taak nòg wat lastiger maken, dan deze - inhoudende conscientieuze waardeering van het zielewerk van anderen - uitteraard reeds is. En wel om deze reden, dat mejuffrouw de Wit, de talentvolle schrijfster van Verborgen Bronnen, thans haar kunst tevens gebruikt als middel ter bereiking van een doel: ter vestiging van de overtuiging dat Nederland langs den weg der humaniteit een schuld moet afdoen aan Indië. Het betreft hier niet de veelbesprokene schuld der batige sloten, waaromtrent de vertegenwoordiging van ons volk nog altijd tot een deugdelijk besluit moet komen: het betreft een schuld van meer dan drie eeuwen, waarvoor wij, nakomelingen van de kolonisten der 16e eeuw en van de O.I. Compagnie-mannen der 17e, zedelijk aansprakelijk zijn. En in haar boek tracht de schrijfster tevens den weg aan te wijzen, waarlangs de afdoening kan geschieden, niet in de eerste plaats de materieele, maar de moreele. Wanneer een kunstenaar durft bestaan wat Augusta de Wit met dit boek durft, dan stelt hij zich bloot aan een tweeledig gevaar. 't Is namelijk mogelijk dat de lezer, uit sympathie voor de grondidee van het geheele werk, den artistieken kant geheel als bijzaak beschouwt, of ook, dat hij uit vooringenomenheid tegen die idee het boek, ondanks de kunstwaarde, afkeurt. In beide gevallen draagt de artiest den last. Voor eene richtige beoordeeling is het dus zaak dat we twee dingen scherp onderscheiden en streng uiteenhouden: het werk als zoodanig, het episch verhaal van menschelijke handelingen en | |||
[pagina 702]
| |||
gevoelens, de psychologie daaraan ten koste gelegd, èn - de bedoeling. 't Is immers mogelijk dat de laatste onze sympathie heeft, en we toch het werk zelf niet bewonderen; terwijl 't evenzeer denkbaar is dat een boek, waarvan de strekking ons ganschelijk mishaagt, door artistieke bewerking ons bewondering afdwingt. Voor de eerste veronderstelling is een juist op ditzelfde terrein vallende illustratie te vinden in den Max Havelaar, en wel in de zoozeer bekende geschiedenis van Saïdjah en Adinda. Multatuli wilde met een sprekend voorbeeld aantoonen de ellende, door de schurkerijen der hoofden, door den buffelroof, over de inlanders gebracht. Hij wilde overtuigen, ontroering en medelijden wekken: hij zocht voor zijn verontwaardiging een uiting in kunstvorm. Maar hij leefde nog zoo geheel onder den invloed der Europeesche romantiek, dat hij zijn persoontjes niet objectief kon zien, dat de realiteit als zoodanig hem niet sterk genoeg aandeed, en daardoor nam hij, waarschijnlijk onbewust, voor een inlandertje en zijn meisje een paar poppetjes uit de romantische literatuur. Eenmaal zoover, wist hij als dichter heel wat poëzie te brengen in het touchante verhaal, maar.... de bedoeling moest het toch in hoofdzaak goed maken. Wij voelen die bedoeling als zeer humaan, doch het verhaaltje als een verdichtsel dat weinig geschiktheid heeft om als argument te dienen en als kunstproduct bedenkelijk tweeslachtig is. Ik kan met dit voorbeeld volstaan omdat in het gegeven geval de bedoeling van De Godin die wacht, de grond-idee van het heele werk, mij zeer sympathiek is, en ik dus met de tweede der bovengenoemde tegenstrijdigheden geen rekening behoef te houden. En derhalve kan ik me terstond bepalen bij den roman, het episch verdichtsel als zoodanig, om daarvan na te gaan of en in hoeverre het als kunstwerk voldoet.
* * *
In de eerste bladzijden reeds brengt de schrijfster ons in kennis met de beide hoofdpersonen: Van Heemsbergen, rechterlijk Indisch ambtenaar, pas afgestudeerd, en zijn verloofde, Anna de Grave. Wij zien hen te Leiden in het studeervertrek van wijlen professor de Grave. Anna is de ‘scriba’ van haar vader geweest, heeft geheel mede geleefd met zijn werk, en Van Heemsbergen is door den professor aangewezen om zijn groot boek over Indische rechtstoestanden te | |||
[pagina 703]
| |||
voltooien. Professor De Grave was een idealist, en Ada heeft zijn idealisme geërfd. ‘Dat weet ik zeker - zegt zij veel later tegen haar verloofde - dat hij altijd aan de Inlanders gedacht heeft, dat hij gelukkig was in het denkbeeld dat zijn werk hun ten goede kwam.... O! hoe dikwijls heeft hij dat gezegd! hoe dikwijls! Dien keer nog, dien laatsten keer dat wij met ons drieën samen waren.... toen.... toen zei hij het - o ik kan het immers nooit vergeten! - “Ik wil trachten mijn deel af te doen van de nationale schuld, op de kwijting waarvan Indië nu al haast driehonderd jaar wacht!”’ Het hartstochtelijk verzekerende van deze betuiging wijst vanzelf op een verschil van inzicht. En op het verschil van deze beide naturen, door liefde elkaar toch na verwant, bouwt de auteur haar verhaal onder dit motto, ontleend aan 't Mattheus-evangelie: ‘Want wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen, maar zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal het behouden’. Ada is idealiste en altruïste - Gijs van Heemsbergen is dat niet. Hij is, - al heeft belangstelling hem gedreven naar de colleges van prof. de Grave, en zijn keuze bepaald van te aanvaarden beroep, - hij is iemand die in de eerste plaats aan zichzelven denkt, aan carrière maken. Hij vindt dat onderzoek naar de rechtstoestanden hoogst interessant, is van aanleg genoeg wetenschappelijk om de studie in die richting om haar zelfs wille door te zetten, maar.... daarbij blijft het ook. Den afstand tusschen de verloofden doet de schrijfster ons terdege voelen in die studeerkamer, en 't is een hoogst gelukkige greep ons juist dáár, waar de papieren van den idealistischen geleerde nog op zijn tafel liggen, waar de geheele atmosfeer spreekt van een stil-ernstig streven en werken, van dat gesprek getuigen te laten zijn. Het onvoltooide boek is daar en Ada zegt: ‘“o Dat hoort ons nu toe, vaders boek, ons samen! Ik ben er zoo trotsch op dat hij het zoo gegeven heeft! Gijs!” Zij drukte zijn handen met zulk een kracht als wilde zij een plechtige gelofte te gelijk afleggen en vergen. “Ik geloof dat jij zijn werk zóó goed zult afmaken als hij het zelf gedaan kon hebben! Je zult echter tot stand brengen wat hij gewild en gehoopt heeft, zijn leven lang. Duizenden menschen zullen gelukkiger worden door jou!” Haar oogen straalden. Van Heemsbergen voelde vaag dat haar extase opsteeg tot een | |||
[pagina 704]
| |||
hoogte waar hij niet stond, of ooit (nooit?) zou kunnen staan misschien, en expres nuchter: “Nou, - de Javaantjes gelukkig te maken is nu niet waar het in de eerste plaats op aankomt.... dat is te zeggen” - verbeterde hij, de schaduw ziende komen in haar oogen, - “middellijk wel, natuurlijk.... Het spreekt vanzelf dat een goede rechtspraak bijdraagt tot het welzijn van een volk, tot zijn “geluk” als je wilt.” “Ja, zoo meen ik het” zei ze dankbaar.’ We kunnen tevreden zijn met deze karakteristiek der beide hoofdpersonen. We voelen het innerlijk verschil. Maar ik zou het woordje ‘expres’ willen missen, voor het ‘nuchtere’ spreken van Van Heemsbergen. 't Is of de auteur hem daar iets opzettelijks toeschrijft in zijn blijven beneden Ada's idealisme, of iets voorgewends, terwijl het toch in haar heele bedoelen ligt hem juist als tegenstelling, als meer materialistisch, te doen kennen. Van Heemsbergen vertrekt naar Indië, - Ada zal hem na een jaar volgen als zij meerderjarig is, - met de begeerte een carrière te maken, en tevens trouw te blijven aan zijn voornemen om het werk van prof. de Grave te voltooien. Een plaatsing in het binnenland is hem de welkome gelegenheid om een studie te maken van inlandsche instellingen. Vol werklust komt hij op zijn eerste standplaats, en daar in aanraking èn met Europeanen èn met de eigenlijke inlandsche bevolking. Augusta de Wit geeft ons van de eerstgenoemde een paar typen die den indruk maken van zeer getrouw naar het leven te zijn. De eene is de president van den landraad, mr. Oldenzeel, vergrijsd in zijn ambt, in zijn werkkring rondgaande als een paard in een karnmolen, geen stapje meer doend dan noodig is, vastgegroeid aan gewoonte en sleur, en bang voor alle nieuwigheden die, kersversch uit Holland, maar drukte en last kunnen bezorgen. Hij stelt veel meer belang in een goudmijn-maatschappij en de regeling der koelie-contracten, dan in de rechts-instellingen. Een zitting van den landraad, waarbij Van Heemsbergen zijn verwondering niet òp kan over de zoozeer onvoldoende wijze van rechtspleging, wordt door de auteur met veel zorg en talent levenswaar gemaakt. De andere type, vertegenwoordiger van een andere macht dan de gouvernementeele, is de schatrijke suiker-fabrikant De Bakker, een vlak materialist, door eigen energie van koloniaal opgeklommen | |||
[pagina 705]
| |||
tot zijn tegenwoordigen staat, een vorst te midden van zijn groote bezittingen en fabrieken, beschikkend over de welvaart van honderden. Dat nòch de eene, nòch de andere sympathie heeft voor het doel waarmee Van Heemsbergen in hun nabijheid is gekomen, ligt voor de hand. Hij voelt zich weldra in die omgeving van sleur en geldmacht als een eenzame, en hij zal zijn studie rechtstreeks moeten richten tot het volk. Maar hiermee naderen we tot iets anders wat in dit boek een belangrijke plaats inneemt: de verhouding van den Europeaan tot den Inlander en de invloed van het klimaat.
* * *
In een artikel over De stille Kracht van Louis CouperusGa naar voetnoot1) heb ik aangetoond wat het opmerkelijke verschil is tusschen de werken van onze oudere schrijvers - den knappen Daum incluis - en die van Borel, Augusta de Wit en Couperus, wat betreft de behandeling van het specifiek Indische. Gaf Borel uiting aan een intiem gevoel voor dat Oostersche klimaat en de natuur-schoonheid in verband met zijn personen, Couperus en Augusta de Wit voelden mee wat er leeft als een groot geheim in dat onderworpen volk, voelden het onoverkomelijke tusschen de twee rassen. Het optreden van Van Heemsbergen in Soemberbaroe is als een ìllustratie van wat de schrijfster heeft aangeduid in haar De hoogste Wet.Ga naar voetnoot2) Daar laat zij een niet nader aangeduiden persoon spreken. Aldus over het klimaat: ‘Beklemmend greep mij de gedachte aan, hoe onbeteekenend, tot niets nut, ongerijmd bijna het menschelijk willen en handelen wordt, te midden van de tallooze machten van het tropenland. En ik begon te beseffen waarom alléén in de steden, in de gedrongen-dichte menigte zijner gelijken, de Noorderling zich in Indië staande houden kan: waarom hij die in de eenzaamheid leeft, verwilderen of verstompen moet. Hij wordt er overstelpt door de geweldige, onontkoombare overmacht der natuur: door het woekerende gewas, door het tierende gedierte, door den Westewind die de lucht verandert in een sissende zee, en den Oostewind, die den | |||
[pagina 706]
| |||
grond verschroeit en scheurt, door de zon waarvan de duizelige hoogten vlammen, door de aarde, die eilanden werpt en uitbreekt in vulkanen. Het zieleleven dat in dien ontzaggelijken wentelgang der stof zich niet meegeeft wordt uitgestooten.’ Ziedaar een verklaring voor Van Heemsbergens langzame verwording. Hij staat daar als Noorderling met zijne levensopvatting, eerzucht en plannen in een geheel nieuwe omgeving, onder de sterke inwerking van een zoo machtig en ongewoon klimaat, en zonder eenigen steun voor zijn streven te vinden bij zijn rasgenooten die hij daar aantreft. Hij wil nu zonder hun medewerking zijn onderzoek naar nog onder 't volk levende rechtsmeeningen en gebruiken voortzetten, maar zou, om daarin te kunnen slagen, moeten weten door te dringen in de ziel van den Javaan. En welke moeite hij ook doet, die blijft hem een gesloten boek. In haar bovengenoemde novelle heeft Augusta de Wit ook hierop gewezen: op het grondelooze Oostersche mysterie, dat als iets ondoordringbaars staat tusschen hem en ons. Als we hem vragen het waarom van zijn daden en woorden, van zijn meeningen en gevoelens, dan zouden wij dat antwoord niet kunnen begrijpen, ‘wij zouden het woord verstaan en den zin niet bevroeden. Wij prijzen liefde, en eer, en trouw, en dapperheid. Ook zij prijzen die. Maar wat wij liefde heeten, is niet wat zij meenen met het woord, en eer in hunne gedachten gelijkt niet op de eer die wij hoog houden. Ons goed is hun goed niet, noch hun kwaad ons kwaad. ‘Oost en West. Een andere hemel, een andere aarde. En over den afgrond geen brug....’ Over het laatste straks meer. De schrijfster is daarin van gevoelen veranderd. Maar het is genoeg om ons de moedeloosheid van Van Heemsbergen te verklaren. Hij schiet niet op met zijn werken. En hij waant zich niet genoeg op prijs gesteld in zijn ambt. Bij iemand met zijn persoonlijke eerzucht is het niet te verwonderen dat hij, prikkelbaar geworden door 't klimaat, zich verzet, zich losmaakt van zijn eerst gekozen carrière, en de gelegenheid aangrijpt om langs anderen weg zijn pozitie te verbeteren. Ada de Grave's invloed is niet krachtig genoeg zoo uit de verte: hij wordt hun program ontrouw. En 't eigenaardige is, dat hij zelf | |||
[pagina 707]
| |||
zich niet bewust blijkt van persoonlijke ambitie (I 222) en even later (I 231) zich bezig houdt met de vraag: ‘door welke behendigheid of kracht des geestes hij zich los zou kunnen maken uit den dravenden drom der mededingers, om, allen vooruitgeschoten, alléen den van verre blinkenden eindpaal te winnen.’ De gelegenheid biedt zich aan - hij vraagt een jaar verlof en neemt als advocaat de behandeling van een erfenis-kwestie op zich, hem door den rijken De Bakker aan de hand gedaan. Wint hij 't proces, dan is zijn reputatie gevestigd en zijn materieel welzijn tevens. Er gebeurt ter zelfder tijd nog iets. Op een feest bij De Bakker wordt hij bekoord door de schoonheid van een danseres, een jonge vrouw die door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden - in 't verhaal uitvoerig verklaard - onder de dansmeisjes gekomen is en voor wie hij in zinnelijk begeeren ontvlamt. Hij neemt haar mee naar zijn woning. Den volgenden morgen wil hij haar terugzenden naar haar dessa, maar haar schreien en smeeken doet hem haar bij zich houden; een zachte toewijdende huishoudster. Hij voelt het als zedelijken val, heeft groote wroeging denkend aan Ada, maar de sleur houdt hem gevangen. En zelf niet in staat om door ondervraging der Inlanders volledig achter feiten te komen, die hij voor zijn procedure weten moet, gebruikt hij nu de gedweeë Naïla om bewijzen voor hem te verzamelen. Tot hiertoe - al voelen wij Van Heemsbergen door dit alles heen niet als sterk levend, al blijft er in de heele karakterizeering iets wazigs en vaags, - tot hiertoe kunnen wij met de auteur mee. Zijn zedelijke afdwaling is het gevolg van een verrassing der zinnen, te meer verklaarbaar in een feeststemming onder de inwerking van juist dat klimaat; en al wordt daardoor zijn verhouding tot Ada onzuiver, zijn eigen spijt daarover blijft getuigen voor zijn moraliteit. Maar nu doet hij iets, wat - mij althans - hem opeens als een geheel vreemde doet zien. Hij heeft het proces gewonnen, van een advocaat te Batavia de aanbieding gekregen en in overweging gehouden om zijn associé te worden, zijn oude schulden te Leiden afbetaald, zijn meisje een telegram gezonden, en al een huis zoo goed als gehuurd. Met nieuwen moed is hij op zijn standplaats teruggekeerd en nu hooren we als in 't voorbijgaan deze mededeeling: | |||
[pagina 708]
| |||
‘De banden en strikken die hem in het vleesch hadden gesneden waren, één voor één, uit den knoop gegaan en afgevallen; hij was van Naïla af, die, getroost misschien door een onverwachts-aanzienlijk geschenk, heengegaan was in alle gelijkmoedigheid en zonder met een blik of gebaar te reppen van een reden tot protest, die Van Heemsbergen zelfs tegenover zichzelven de wereld uit trachtte te zwijgen’.... Eerlijk wil ik bekennen dat ik eerst over deze regels heb heen gelezen, er niet anders in voelend dan dat Naïla niet gedoeld had op haar aandeel in zijn succes. Zóó ver was van mij het vermoeden, zóó weinig achtte ik met een karakter als dat van dezen man vereenigbaar deze daad: dat hij Naïla weg zou zenden, als zij door hem moeder moest worden. En geen woord lezen we van tweestrijd, van wroeging - het wordt verteld of 't de natuurlijkste zaak ter wereld is. Dat kàn het zijn - en we zullen het als zoodanig aanvaarden, als de persoon die de daad bedrijft ons van den beginne af gegeven wordt als een bruut zonder geweten. Maar déze man!.... Als lezer sta ik geheel verward tegenover het grove, zonder commentaar meegedeelde feit. Een man van beschaving, ontwikkeling, humaniteit ondanks egoïsme, zal het kind dat van hem moet geboren worden zoo maar verschoppen en er niet meer naar omzien? We hebben hem zelf hooren zeggen: ‘Ik ben hier gekomen met de beste voornemens’ en al heeft hij niet kunnen bereiken wat hij wenscht, 't is moeilijk aan te nemen dat in één jaar zijn verwording al zoo groot is dat ze een dergelijke brute daad verklaart. En we bemerken niets, niets van berouw daarover, geen oogenblik van wroeging, van bekommernis over het lot van zijn kind, zijn kind, dat daar ginds zal geboren worden!... Ik moet hierop den nadruk leggen omdat het mij voorkomt een fout in de psychologie te zijn. Had de schrijfster bedoeld een moreele verwording uit te beelden onder den invloed van klimaat en omgeving, dan had werkelijk aan dit feit wel een buitengewoon relief moeten gegeven worden als symptoom van die verwording. Maar zij vindt het blijkbaar zoo geheel in het karakter van Van Heemsbergen dat zij er maar terloops van rept en eerst later, als Ada haar invloed doet gelden, doet zij hem iets als berouw voelen en zegt hij stotterend: ‘Voor het kind zal ik zorgen, natuurlijk!’ Wij ook vinden het niet meer dan natuurlijk in een man, bij | |||
[pagina 709]
| |||
wien we van den beginne af wel niet het idealisme van Ada, maar toch ernstige beginselen onderstellen mogen, een man, gekant tegen het Oostersch concubinaat, en wiens rechtsgevoel, zoo het concubinaat eenmaal bestaat, toch stellig den vader niet ontslaan zal van de verantwoordelijkheid voor de gevolgen daarvan. Heeft Ada zich zóó jammerlijk vergist in zijn karakter - zijn ook wij zóó de dupe geweest van den ernst in zijn optreden - of heeft de schrijfster alleen om een treffend slot te krijgen zich vergrepen aan haar eigen schepping? Ik vrees het laatste. En dit spijt me te meer, omdat zij daardoor voor mij ook haar slot bedorven heeft. Want tegenover Ada staat daar een gansch andere Van Heemsbergen dan dien wij met haar zien te Leiden in de kamer van haar vader. En hoeveel wij op rekening kunnen stellen van een verblijf in de tropen - hoe door de schrijfster verklaard we de geschiedenis met Naïla vinden, - die zóó groote innerlijke verandering in zóo korten tijd is niet voldoende gemotiveerd, en het bevredigende van het slot, lijkt me, in verband hiermee zeer weinig bevredigend. Ware Ada gegeven als een meisje zinnelijk-verliefd op voornamelijk het uiterlijk van Van Heemsbergen, en had de schrijfster in hem karakter-zwakte doen veronderstellen, - er zou iets voorbereid zijn; maar de liefde lijkt in het eerste hoofdstuk voor een groot deel te bestaan in een geestelijke overeenstemming, in een samenstreven, zij het niet uit het zelfde motief, toch naar het zelfde doel. En in dat eerste onderhoud hooren we hem als een man van stavast, die weet wat hij wil (zie I blz. 13), die juist háár weifelmoedigheid en zwakte verwijt. Laat ik, na deze aanmerking, tot het verhaal terugkeeren. Wij zien in Van Heemsbergen den man die zichzelf zoekt, den eerzuchtige, die wel werken wil ten nutte van anderen, mits het hem zelven tevens vooruitbrengt, die van uit zijn meerderheidsgevoel wel wil afdalen tot den Javaan, om door te dringen in de diepten van het leven dier schijnbaar-eenvoudigen, maar die telkens afstuit op een volstrekt niet-begrepen-worden, zoodat hij, na herhaalde pogingen, even wijs blijft als voorheen. In zijn streven om langs dien weg het volk te leeren kennen en gegevens te verzamelen voor het groote boek van Prof. de Grave, dat van hèm zijn voleinding verwacht, maakt hij jammerlijk fiasco. | |||
[pagina 710]
| |||
Dat wordt Ada geheel duidelijk als zij in Indië is. En zij zoekt een anderen weg. Over bizonderheden behoef ik hier niet uit te weiden; door een practische vrouw geleid komt zij tot de overtuiging dat men zichzelf ook hier met hart en ziel moet geven, om met eenig recht te kunnen hopen iets terug te ontvangen. En de grond-idee van het gansche werk is: dat alleen door de meest humane toenadering de mensch in den Westerling contact zal krijgen met den mensch in den Oosterling, en eerst dàn met vrucht kan werkzaam zijn aan het delgen van de eeuwen-oude schuld. Het beeld van de Godin, diep in het bosch, symbool van dat wondervolle Leven, omgeven door de mysterieuze natuur-machten, wacht al eeuwen op de eerbiedvolle nadering van den vreemdeling, die al te veel gemeend heeft met overheersching en bruut geweld te kunnen dwingen wat eeuwig, in de essence van zijn bestaan, in verzet gebleven is. Ada vertegenwoordigt het idealisme dat den practischen weg van humanitaire bemoeiingen niet schuwt. Als mensch is ze door de auteur zeer sympathiek gegeven. En toen ik het slot las, waar zij den man van haar liefde zijn ontrouw vergeeft, met de lankmoediginnige woorden: ‘O! wat ben je ongelukkig geweest!’ werd ik getroffen door de overeenkomst met Maeterlinck's Joyzelle, die ook na Lancéor's afdwaling den vollen rijkdom harer liefde openbaart in den uitroep: ‘Oh! comme tu as souffert!....’
* * *
Het talent van Augusta de Wit blijkt ook thans uit den kloeken, kernigen stijl, uit de zonder merkbaar zoeken vaak zeer juiste en teekenachtige woordenkeus. Een enkele maal is zij wel eens wat te zakelijk, lijkt naar proza te veel ‘gesteld’ voor deze soort kunst. Zoo bijv. in een zin als deze: ‘Van Heemsbergen, zeker van de rechtvaardigheid zijner zaak, als hij zich nu duidelijk voelde, geloofde zijn oogen niet, bij het zien van de schaar getuigen door de tegenpartij in 't veld gebracht, en van den om karakter zoowel als kunde geachten advocaat die Hilleman's verdediger had willen zijn.’ Door deskundigen heb ik op enkele détails aanmerkingen hooren maken, de weergeving van de dagelijksche realiteit daar ginds betreffend. Aan de waarde van het geheel kan dat echter weinig afbreuk doen, want er zijn bladzijden te over die getuigen van een diep | |||
[pagina 711]
| |||
zich inleven in het milieu dat de auteur zich koos voor de handeling. Schoon zijn de natuur-schilderingen en levendig is het gebeurende, zooals bijv. het feest op de terreinen van De Bakker. Als zeer poëtisch gevoeld en fraai uitgewerkt citeer ik één fragment, van hemelleven in verband met het leven der kleinen op de aarde. ‘Het weer was omgeslagen.’ ‘Het grijze getijde van wolken, nevel, regen en damp, dat weken lang rijzend en dalend om de heuvels had gespeeld, als met geluidelooze golven een dunne oceaan om de schepen van een verstrooid dobberende vloot, liep af voor een plotselingen storm uit het Oosten. De zon brak door, het druipende en drijvende land schitterde, de bergtoppen stonden juweelig klaar en fijn tegen den verhelderenden horizont. Uit de korte avondschemering doken de sterren op als uit een donker bad, nat-glanzend. Het Zeven-Gesternte, dat de Javanen wel “den Bamboe” noemen, om de uitspichtende volte van licht die het uitspreidt aan de donkere lucht, ten tijde dat op de bergen het bosch vol nieuwe loten staat en de vlakte groen wordt van sprietend kruid, blonk halverwege zijn hoogtepunt. En opgerezen boven de Oostelijke bergen stond dat groote beeld dat aan den Javaanschen hemel het teeken is der tijden, de verkondiger van het zonne-seizoen in den ochtend-hemel van Juli, de aanvoerder van de regenmaanden aan de avondlijke Januari-lucht, Orion, “de Ploeger”, die het akkerbouwende jaar regeert. Twee maanden geleden, toen de oogst van de tweede gewassen binnengehaald was, had hij zijn Ploeg omgekeerd laten liggen aan den westelijken rand van het hemelveld, ten teeken van afgedanen arbeid; en was heengegaan. En zoolang hij weg bleef uit de luchten, bleven ook de menschen weg uit het veld. Maar na weinige weken waren zijn voorboden weer verschenen. De vliegende kenteringen-storm vooraan. Door luchten blauwwit flikkerend van bliksem, waar de donder uit losbarstte met een geweld of het heele hemelgewelf verbrijzelend ontplofte, kwam hij er aan geschoten, een van stofwolken omwervelde renner, schreeuwend. Toen de West-moesson, de waterdrager, die, hijgend en bezweet, regenstralen als druipend haar langs het gezicht, hem te gemoet haastte uit zee, zwoegend onder zijn juk met boordevolle wolkenemmers, waaruit hij de regen-rivieren uitgoot over het gudsende land. Ten laatste het lichte sterren-groeisel, de Bamboe, die als een welige plant aan rijkgedrenkten bodem, ten teeken van wachtende | |||
[pagina 712]
| |||
vruchtbaarheid, aan den nog wolkigen hemel ontsproot, waar reeds zijn schreden naderden. Want daar verscheen al boven de vorstelijke bergen zijn langzaam stappend span, de geweldige Buffel links, rechts de kleine Koe, en tusschen hen in de flonkerspruit van het schuins opstekend Ploeghout. De klare kouter flitste op. En nu verrees en stond op de hoogten de hemelbouwer zelf. Zijn stralend oog mat de onafzienbare voren: aan zijn voet, tot rooden starrenglans verheerlijkt, bloedde de wonde van den akkerman die zijn dagwerk heeft in de overstroomde sawah. En den langen nacht door dreef het starrige wezen zijn sterren-ploeg, waarvoor sterren als trekdieren zijn gespannen, door het zwartig-blauwe hemelveld, maneglans, wolken en schemerige klaarheden doorwadend bij het snijden der oneindige vore die van het oosten naar het westen reikt. Dan, als voor de hoeven van zijn span de zwarte akker bleeker werd en hij in zijn nek de koelte voelde die den dageraad vooruitloopt, hield hij op met den arbeid, en legde zich te slapen op de westerbergen. Wakker geschenen door het roode ochtendlicht stonden nu de landbouwers op.’ 't Hoeft wel geen nader betoog dat wie zóo voelt en zóo ziet, wien zulk een in beelden scheppende fantazie ten deel viel, van nature dichter is. En dichteres betoont zich Augusta de Wit ook weer in dit boek, tevens vrucht van rijp nadenken en humaan willen. Mijn aanmerking op de psychologie van een der personen acht ik gemotiveerd, maar met die reserve De Godin die wacht een aanwinst van beteekenis voor onze Nederlandsch-Indische literatuur. Het is opgedragen aan de nagedachtenis van mevrouw Bilders - van Bosse, de moederlijke vriendin, aan wie Augusta de Wit zulk een gevoelig herinnerings-woord wijdde in De Gids.Ga naar voetnoot1)
* * *
Van den heer G. Simons, - voor de lezers van ons maandschrift geen onbekende, - verscheen een bundel met vijf novellen, die | |||
[pagina 713]
| |||
een gunstig getuigenis geven van het talent van dezen beginner. Ik leg op het laatste woord eenigen nadruk, omdat er in al deze verhalen blijken zijn, dat hij zijn instrument, den stijl, nog niet geheel in zijn macht heeft, en zijn materiaal, de taal, nog niet ten volle beheerscht. Er zijn hier en daar ten-naasten-bij's in het bepalen of omschrijven, onzekere golvingen in den rhythmus van zijn zinnen, die op den duur voor zekerder treffen en harmonischer deiningen moeten en zullen plaats maken. Met zekerheid zeg ik zùllen, want de heer Simons toont overtuigend het eenig-noodige te bezitten voor den letterkundigen artiest: oorspronkelijk talent. Ik zou zeggen dat juist zijn oorspronkelijkheid hem dat hier-en-daar weifelende geeft. Hij werkt niet naar modellen - hij heeft zijn eigen vizie, zijn eigen sensatie der dingen, en die wil hij op eigen wijze weergeven. Daardoor blijft het wel eens een zoeken en tasten, een aarzelend pogen, maar daardoor is het ook soms plotseling, behalve geheel eigen, zoo goed raak. Zijn boekje is opgedragen aan de nagedachtenis van zijn zoo droevig jong-gestorven vriend S. van der Vijgh jr., den sympathieken schrijver van Werkers. Iets is er in, dat aan hem doet denken, waarschijnlijk door den invloed van hetzelfde milieu, waar ze beiden leefden. Ik kan het overtuigend aantoonen door onderstaand fragment, dat zou passen in het bekende De LossersGa naar voetnoot1), waarin we met vreugde het epische talent in wording zagen, dat helaas nooit tot rijpheid komen mocht!... Het is genomen uit Sleeper. ‘Nu was het lossen in vollen gang. Zwaar dreef de mist aan over de Schelde-wateren; grijs-vochtige damp sloeg op uit de stinkende gracht, waarin het gele bietenwater door de fabriek werd uitgespoten. Uit de open buiken der tjalken werden de bieten losgeklauwd door de meiden. Rieten manden boordevol werden op de nekken der jonge kerels naar de karren gedragen en daar leeg geplompt. Overal vochten de voerlui om het eerst geholpen te worden. Damp zweefde wee-zoet door de nevelen die wemelden over de lage huisjes. Al sieberde motregen uit de grauwe lucht; als verwoeste landen lagen de wadden nu troosteloos te treuren onder de grijze luchten; violet-paars streepten de boomenkronen van het | |||
[pagina 714]
| |||
bosch; de inham der haven was nu vol hengsten en aken, leefde op onder het ruw geroep en geschreeuw van lossers. De kerels onder de manden hadden geen tijd, beklommen de ladders die tegen de groen-zwarte muren op stonden, klauwden omhoog tegen de hooge peekarren, klikten dan hun volle manden in den bak, sloegen de klonten klei af tegen de wielen, daalden langs een tweede ladder in het breede ruim der schuit, waar de werksters weer met volle gereed stonden.’ enz. Het zal nog moeten blijken of in Simons de epische kracht is, die in Van der Vijgh verloren ging. Voorhands blijkt mij dit werk nerveuzer, met meer neiging tot dramatische conflicten. Hij voelt hier heel sterk met het leed der menschen, en in de knap-objectief gehouden, sterke schets Jenever komt een aandoenlijk moment als de reuzig-sterke jonge-kerel, Nil, die pas in wilde dronkenschap een moord begaan heeft, in de hut zijner ouders zich vastklemt aan zijn moeder. Er is geen sprake van sentimentaliteit en het slot treft door groote soberheid. Zoo ook roert de auteur ons met het objectief geven van het getob der arme menschen bij het stervende paard in Sleeper. Trouw-partij is een vreemd, suggestief verhaal. Een weduwnaar hertrouwt met een meisje, dat al zijn lief was toen zijn vrouw nog leefde, en dat zijn vrouw mee heeft opgepast in haar ziekte. Maar nu wordt Neeltje bang. In de woeste drukte van de boeren-bruiloft in een herberg zit ze met angst te denken aan het oogenblik, dat zij met haar man naar huis zal moeten. En zijn ze eenmaal thuis, dan huivert ze telkens en meent ze de doode te zien in het alkoofbed waar zij zoo dadelijk in zal moeten. Neeltje is al maandenlang tobberig en nu op den beslissenden avond wordt de zenuwspanning haar de baas en vlucht ze het huisje uit, waar haar man in een stoel dommelt, gaat ze langs het strand de duinen in, ten prooi aan gezicht- en gehoorhallucinaties. Er is wat sneeuw gevallen en de duinen zijn als een betooverde wereld. Zie hier iets van de vizioenen bij rijzenden dageraad. ‘Als dooden daar neêr, verslagen en verwonnen, de buiken en borsten, de beenen en lijven, de welvende ruggen, de gebogen koppen, de armen en handen in angstig verzet krampend omhoog, maar dood en neêrgesmakt ná worsteling en strijd; neêrgeveld met geweld, neergedonderd de toornige opstandigen, alle laaiende passies, alle furiënde hartstochten, alle hoovaardigen; de kronkelende | |||
[pagina 715]
| |||
lijven dood en verstramd door een wijze ondoorgrondelijke met breed almachtig gebaar, door een ontzachlijke die, al leven verdoemend van hoog daarboven, meelijvol toch en genadig, over de lagen nog als levend worstelenden, néérzweefde blank en smetteloos zwanedons, in goddelijk erbarmen en welbehagen.’ Me dunkt dit fragment doet een visionaire kracht blijken, die maar beheerscht hoeft te worden om zich nog zuiverder te uiten. Er is in de bladzijden die het dolen en stil-zitten der krankzinnige in het duin weergeven - op zichzelf iets niet-gewoons! - een sterke suggestie door het vreemd-verwarde van waarneming en gevoel. Als de dag komt en mannen haar zoeken, loopt zij de zee in.... De firma Bohn die ook de Werkers van Van der Vijgh uitgaf, deed er wèl aan den arbeid van dezen jongen schrijver onder hun auspiciën onder de menschen te zenden. Het boekje verdient een gunstig onthaal. W.G.v.N.
Naschrift. Van den heer Querido ontving ik een toelichting, in verband met mijn op blz. 581 der vorige afl. gemaakte bedenking tegen het doen geuren van Meidoorn in het laatst van Juni. Dat heeft hij niet bedoeld. Zijn titel Zomer, die mij op dat denkbeeld bracht, omvat gehéél het zomersche gedeelte dier Juni-maand ook vóór het eigenlijke begin van den zomer. Ziedaar de oorzaak van het misverstand. De hooi-oogst, waarvan sprake is, was een verhaaste. Daar in een zoo doorvoeld werk als Menschenwee een vergissing in een dergelijk detail geen kleinigheid is, doet het mij genoegen, dat ik ongelijk had, zij 't dan door een te letterlijke opvatting van 't woord Zomer. |
|