Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |
Gorter's Mei.
| |
[pagina 656]
| |
meer waarde te doen hechten dan het op zichzelf wezenlijk bezit, omdat het voor ons van groot gewicht is of geweest is. Ook hier overschatten wij het voorwerp van onze belangstelling, en spreken ervan in woorden van overdreven lof. En zoo komen wij aan de bron van een tweede dwaling in onze oordeelvellingen over poëzie; de dwaling veroorzaakt door een waardeering, die wij persoonlijk kunnen noemen.’Ga naar voetnoot1) Een lezer die, nog heel jong, met Herman Gorter's gedicht Mei heeft kennis gemaakt, toen het in 1889 verscheen, en die zich nu een oordeel zou willen vormen over de blijvende waarde van dit werk als poëzie, mag zich wel door bovenstaande regels laten waarschuwen, dat zijn waardeering in plaats van reëel groote kans heeft van voor de eene helft historisch en voor de andere helft persoonlijk uit te vallen. ‘Ons letterkundig oordeel,’ zegt Matthew Arnold verder, ‘zal het lichtst den invloed ondergaan van een historische waardeering, wanneer wij met oude dichters te doen hebben, van een persoonlijke, wanneer met dichters die onze tijdgenooten zijn, of althans behooren tot den nieuweren tijd.’ Maar de ontwikkelingsgang van de taal, de denkbeelden, de poëzie van een volk is belangwekkend, ook waar het een jongere periode geldt, en als een phase in den ontwikkelingsgang van het Nederlandsche volk is het gedicht van Gorter, en is de verdere poëzie waaraan de naam van de Nieuwe Gids verbonden is, zoo'n aantrekkelijk onderwerp van studie als men ergens vinden kan. Nog in 1878 kon Busken Huet zijn Fransche vrienden, die hem vroegen naar de waarde en beteekenis van de Nederlandsche dichtkunst van die dagen, antwoorden, dat de beste verzen van zijn landgenooten behoorden tot het genre dat in het Fransch Poésie du Foyer heet; huiselijke of binnenkamer-poëzie noemde hij het in het Hollandsch.Ga naar voetnoot2) Van waar dan zoo weinige jaren later dat ‘nieuw geluid’ niet alleen, maar dat ‘wereldgroot gevoel’? En als een phase in den ontwikkelingsgang van Herman Gorter is het gedicht Mei van niet minder groote, voor velen van ons eenigszins weemoedige belangrijkheid. Hoe is de dichter van Mei en van de Verzen de Spinozist geworden, en hoe deze de sociaal-democraat? Er is reden om zich | |
[pagina 657]
| |
te herinneren, dat een boek een belangrijk voorwerp van historisch en psychologisch onderzoek kan zijn, zonder nog een kunstwerk te zijn van de hoogste reëele waarde. En veel grooter is de kans dat een lezer, zooals ik genoemd heb, bij de waardeering van Mei factoren toelaat, die Matthew Arnold tot de persoonlijke zou rekenen. Inderdaad, voor hen die de achtereenvolgende afleveringen van de Nieuwe Gids in handen kregen op een leeftijd, waarop men voor kunst ontvankelijk pleegt te worden, is het voor goed onmogelijk die oude jaargangen aan te kijken als stukken literatuur zonder meer. Zij waren in die periode, waarin men zich bewust wordt van de macht der traditie over al ons denken en voelen en doen, en waarin men het voor alle dingen noodig vindt - niets neemt zichzelf zoo zeer au sérieux als de jeugd - om naar eigen individualiteit te zoeken, en haar te ontdoen van al het conventioneele, dat zich erom heeft vastgezet. Zekere dingen vindt men goed: vind ik ze goed? Zekere dingen mooi: zijn zij mooi voor mij? Er zijn zekere bepaalde vermaken: geven zij mij vermaak? Bij zekere gelegenheden heeft men zekere emoties: zijn die emoties in mijzelven werkelijkheid? De ethiek, de aesthetica, de geheele wereld- en levensbeschouwing zijn voor den jongen man à faire. En als dan juist een nieuwe literaire generatie opstaat, die zegt dat althans de vaderlandsche letterkunde inderdaad à faire is, en die door haar optreden en toon ook hem, die haar nog maar gedeeltelijk verstaan kan, haar superioriteit gevoelen doet, hoe zou dan niet deze nieuwe literatuur voor den jongen man een geheel eenige beteekenis krijgen! Die vele jonge lezers, die naar iedere nieuwe aflevering van de Nieuwe Gids met een ongeduld uitkeken, als waarmee zeker tegenwoordig door niemand een nieuw nummer van welk tijdschrift ook ontvangen wordt, voelden zich tot die nieuwe schrijvers, al hadden zij hen nooit ontmoet, in iets als een persoonlijke betrekking. ‘Wij beleven drukke tijden,’ schreef van der Goes in zijn In Memoriam Busken Huet. ‘Wij hebben veel te doen, en houden lange, luide gesprekken. De dagen zijn vol van onze begeerten, en de uren weerklinken van onzen lach. Plannen en vooruitzichten maken zich los uit de schemering van het tegenwoordige, en reppen zich voort; wij zien ze al staan met blij gelaat en wenkend gebaar in het licht van de toekomst.’Ga naar voetnoot1) De lezers voelden dat dat drukke | |
[pagina 658]
| |
werk hun van zeer nabij aanging, en dat zij niets liever gedaan zouden hebben dan mee de hand aan 't werk te slaan. Er was in hun gevoel tegenover de schrijvers van de Nieuwe Gids een element van jaloezie. En ik geloof dat vele jonge menschen die voor alles eerder dan voor wereldveroveraar in de wieg gelegd waren, bij het lezen van elk nieuw nummer iets voelden als Alexander bij het bericht van een nieuwe overwinning van Philippus: wat zal er voor mij te veroveren overblijven? Het is duidelijk dat zulk een persoonlijke betrekking tot een kunstwerk, meer nog dan groote belangstelling in het kunstwerk als historisch document, aan de zuivere beoordeeling der blijvende waarde in den weg moet staan. Zulk een beoordeeling zal hier dan ook niet worden beproefd. Of Mei behoort tot die wezenlijk voortreffelijke poëzie, die bestemd is een bron van kracht en van vreugde te zijn voor alle tijden, dat zullen de tijden zelf het best beslissen. Deze studie, die getuigen zal van de bewondering en het genot waarmee één lezer het gedicht van Gorter van de eerste verschijning tot nu toe telkens weer heeft herlezen, wil alleen trachten er iets toe bij te dragen om het gedicht te doen kennen en verstaan. Van Eeden heeft indertijd een studie geschreven om eenige vooroordeelen in zaken van prosodie en dichtertaal weg te nemen, waardoor het genot van Gorter's verzen kon worden bemoeilijkt, en die studie kan nog altijd goede diensten bewijzen. Maar misschien worden zij, voor wie Mei nog een onbekende wereld is,Ga naar voetnoot1) nog meer gebaat door een veel nederiger dienst. Er is iets in den rijkdom zelven van Gorter's poëzie, dat beginnende lezers verbijstert. Het eene beeld wordt, nauwelijks opgekomen, door een ander in hun geest verdrongen, en de samenhang van wat hun slechts half gezien voorbijtrekt ontsnapt hun zoo goed als geheel. Zulke lezers kan men helpen, zooals de koster van de Goudsche kerk bezoekers helpt, die de geschilderde glazen komen bezien. Wie voor het eerst vóór een van die beroemde ramen komt te staan, ziet een vlakken glaswand vóór zich met hier en daar een verwarde groep personen en daarboven, daaronder, daartusschen een leege plek. Maar als zijn aandacht wordt bepaald bij enkele figuren en hij zich rekenschap leert geven van wat hij eigenlijk ziet, dan komt er perspectief in de voorstelling en dan breidt zich een stad of een tempel of een troonzaal voor hem uit. | |
[pagina 659]
| |
Zoo zou men lust hebben het boek van Gorter mondeling door te gaan, hier voorlezend, daar navertellend en resumeerend, opdat de hoorders enkele beelden duidelijk voor zich mochten zien, en een indruk krijgen van het geheel vóór zich te verdiepen in al de bijzonderheden. Een gedrukte studie van beperkten omvang kan zoo iets maar onvolkomen doen, maar in het tweede hoofdstukje van dit opstel wordt het toch beproefd. Die beschouwing van het verhaal in vogelvlucht is dan tegelijk een goede inleiding tot wat ik verder tot recht verstand van het geheele werk wou aanvoeren. Er bestaat, naar ik meen, bij velen een tegenzin om in Mei iets anders dan een bundel natuurpoëzie te zien, om ‘er iets anders achter te zoeken.’ Ongetwijfeld is de natuurpoëzie datgene wat in Mei het meest bekoort, misschien ook datgene wat de grootste waarde heeft; en ieder die wil helpen Mei te doen waardeeren, zal iets moeten toonen van die natuurpoëzie, zooals in het derde hoofdstukje van dit opstel opzettelijk wordt gedaan. Maar tenslotte is Mei toch niet een bundel maar een compositie. ‘De verzen van Gorter,’ zegt Kloos, ‘zijn een schatkamer van schoonheid, onuitputtelijk als de natuur. 't Gaat hém als het meisje uit het mooie sprookje: ieder woord, dat zijn mond ontvalt, is een bloem of een diamant.’ Voortreffelijk, - als men maar niet vergeet, dat Mei nog iets meer is dan een boek vol mooie verzen. ‘Gorter's Mei,’ heeft van Eeden al gezegd, ‘is niet een bijeenvoeging van fraaie expressies, van mooie beschrijvingen, van gelukkige en minder goed geslaagde tafereeltjes, - het werk in zijn drie afdeelingen is één artistiek geheel, voortbewegende in groote golvingen, als een symfonie.’ Maar van Eeden heeft niet beproefd de eenheid van het artistiek geheel aan te wijzen en den gang van het verhaal te doen verstaan. Misschien was zulk een poging van de kritiek der Nieuwe Gids niet wel te wachten, en zou zij door haar strijdig zijn geacht met een juiste opvatting van het wezen der poëzie. Men weet dat de Nieuwe Gids niet moede werd te herhalen, dat poëzie niet kan worden uitgelegd. Als iemand door een gedicht dat hem wordt voorgelezen niet getroffen wordt, dan is het eenige wat men doen kan het nog eens voor te lezen en nog eens; het baat niet er over te praten. Iedere versregel is de meest juiste expressie van een bepaalden zielstoestand; indien die versregel in den hoorder niet een zelfden zielstoestand doet ontstaan, kan men slechts besluiten dat hij niet | |
[pagina 660]
| |
‘versgevoelig’ is. Men moet van niemand vergen, dat hij met andere woorden den zin van een vers verklaren zal; men zou even goed kunnen eischen dat iemand de negende symphonie van Beethoven met andere noten nog eens speelde. Met die beschouwing hing samen de volkomen vereenzelviging van inhoud en vorm. ‘Als gij verzen zegt,’ schreef eens van der Goes, ‘moet gij nooit den inhoud aan de hoorders duidelijk willen maken. Gij moet nooit aan den inhoud van verzen denken en nooit aan de menschen die naar u luisteren. Gij moet er u volstrekt niet om bekommeren of zij u begrijpen. Wat gij doen moet is alleen op den vorm van de verzen letten en den vorm alleen moet gij laten hooren. De verdeeling van de klanken, of wat men den rhythmus noemt, en het geluid van de klanken. Dat is waar gij mede te maken hebt, dat is het eenige waarmeê gij hebt te maken. Ik spreek nu gemakshalve van een vorm om u duidelijk te maken wat ik bedoel. In rhythmus en geluid zit de geheele inhoud, zoodat men eigenlijk niet van een afzonderlijken vorm kan spreken.’Ga naar voetnoot1) Het was zeker heel goed dat dit alles werd gezegd, maar meer dan halve waarheden zijn het toch, geloof ik, niet. Wat hier verre onderschat wordt is de intellectueele werkzaamheid die bij het tot stand komen van iedere poëtische aandoening een rol speelt. Alsof een Franschman, die van een Hollandsch vers den rhythmus en het geluid hoort, den geheelen inhoud van het vers zou kennen! Alsof alle letterkundigen van de wereld bij elkaar niets zouden kunnen zeggen om Goethe's Faust of Shakespeare's Hamlet te doen verstaan! Wat Mei betreft, men zal het eens zijn over de centrale plaats, die de figuur van Balder in de compositie beslaat; men zal toestemmen dat men het gedicht onrecht doet, zoolang men in Balder niet meer ziet dan een jongen god die mooie verzen zegt, en in Mei's tocht naar Walhalla niet meer dan een aanleiding tot mooie natuurbeschrijving. Zou het dan niet mogelijk zijn ‘met andere woorden’ althans aan te duiden wat Balder is? Wanneer de literaire kroniekschrijver van de GidsGa naar voetnoot2) verklaart dat de zinnebeeldige beteekenis van de ontmoeting van Mei en Balder bij benadering - maar ook slechts bij benadering! - | |
[pagina 661]
| |
gevat kan worden, wanneer men weet dat Balder in de Noorsche mythologie geldt als het zinnebeeld van den stralenden, lichtenden zomer, dan zullen zij die Mei het best kennen het er over eens zijn, dat die verklaring den lezer op een dwaalspoor brengt. Zou het dan mogelijk zijn den lezer door verklaring op een verkeerd, en onmogelijk hem door verklaring op het goede spoor te brengen? De heer van Hall deed zijn poging tot interpretatie onder ongunstige omstandigheden: hij werd belemmerd door ergernis over wat hij de ‘vreemde grimassen en buitelingen’ van den dichter achtte; het boek ten einde te lezen was voor hem een daad van ‘zelfverloochening,’ die al zijn ‘zelfbeheersching’ vergde. Het zal allereerst noodig zijn het gedicht met aandacht niet alleen, maar ook met liefde te lezen. Maar dan kan er verder, dunkt mij, iets gedaan worden om de woorden die de dichter Balder in den mond legt toe te lichten. De beteekenis van Gorter's Balder is het onderwerp van de laatste afdeeling van dit stuk. | |
II.De eerste zang verhaalt de komst van Mei en haar intocht in het land, haar eersten dag, haar eersten nacht, en haar tweeden dag op aarde. Wie was ze? Van de twalef zusters één,
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
Als 't spel van kindren in een kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter, maar
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn.
Dat zijn de blonde maanden die daar staan,
Gelijk geboren toen de moedermaan
Heel zwaar was in een starr'gen winternacht.
Naakt baarde zij ze, maar de zon hield wacht,
Koudrood zooals hij met Aurora kwam,
Die sloeg ze in haar kleurig kleed, hij nam
Ze tot zich. Zie hoe blank en blond ze staan,
In 'n ring van blond haar, één is heengegaan,
De liefste, blondste, ja de kleine Mei.
| |
[pagina 662]
| |
Het is dag en het zonlicht wascht en zalft de wollige golven, wanneer Mei uit de volle zee komt aanvaren in haar gele boot. Zij zit stil te staren, blij en verwonderd, naar de golven en den wind, naar heel die rijk bevolkte wereld die ‘een buit voor jonge oogen’ is. Tegen den avond dankt zij haar geleide af, en vaart zij alleen naar de kust. Dien nacht brengt zij slapende door op het strand, tegen een zandheuvel leunend, een wal van een fort zooals kinderen bouwen aan zee; en terwijl het water soms oploopt tot dicht bij haren voet, slaapt zij rustig door, totdat zij plotseling wakker wordt geschrikt. Wat is er in de verte schemering?
Bevangt de lucht ontroering? Komt er thuis
Een rij van visschers, wat is dat gedruisch
Als van een bui zeeschuim? Ik hoor gekras
Als van een vogel als er storrem was
En er een lijk ligt op de grijze kust.
Wat is er, wat verstoort de stille rust
Van Mei, die de oogen opent en daar zit
Staroogend, als een kranke vrouw in 't wit?
Of zijn het ook haar wonderlijke droomen
Die daar in optocht langs den zeezoom komen,
De witte golven lekken hunnen voet.
Het oog van Mei gaat glanzend hun temoet
Wat is het dat die donkre mannen dragen
In monnikskap en pij, hoor, hoor, ze klagen
Als om een doode; dié ligt op de baar.
Zij is nog jong en in het blonde haar
Dat hangt, liggen de bloemen van April.
Wee, wee, het is haar zuster, zie ze wil
Al tot haar gaan, kussen de witte hand
Die ligt op witte wade, van het zand
Kàn ze niet opstaan, hoor, hoor, hoe ze schreit.
Daar fladdren kraaien en hun schreeuwen rijt
De lucht aan flarden, en een dof gedruisch
Als van een sneeuwbui om een donker huis,
Zwiert om de voeten die al verder gaan.
Stil, kind, wees stil en zie het niet meer aan.
Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man,
Den donkren stoet al na, hij alleen kan
Ons troosten, daar rijdt hij, is nu voorbij,
Stil, stil, wees stil, wat dood is berregt hij.
Als de lijkstoet uit het gezicht verdwenen is, is het of de Dood alle droomen naar het Noorden heeft meegenomen, en veilig en rustig zinkt Mei weer in slaap. | |
[pagina 663]
| |
Bij het aanbreken van den dag wordt zij wakker, en als zij zich opricht, steunend op het vlak van haar handen dat de schelpen kraken, treft haar de eerste zonnestraal die over den rand van het duin komt heenschieten. Vroolijk lachend staat zij lang te kijken, en dan reppen zich haar roode voetjes door het witte zand en beklimt zij het steile duin. En nu haar tooverige tocht begint,
Zoo drijft de maan den hemel in, de wind
Steekt zoo op - laat nu ieder zien naar haar.
Want wie dit eens zag, heeft het lange jaar
Vreugde genoeg en ook in wintertijd
Ziet hij haar oogen nog.
Mei spoedt zich het land in, en alle duinvalleien verwelkomen haar en bidden haar te blijven, - tevergeefs. Een oogenblik schijnt het of zij aan een vijver toeven zal, waar zij stil staat om te drinken uit haar holle hand. Maar weldra vindt zij een beekje dat uit den vijver heen vlucht, en dat volgt zij; zij loopt in het weeke zand en sleept het water mede met haar enkels, dat het oppervlak pret schijnt te hebben om haar voet. Waar het beekje monding geeft tusschen twee weiden, klimt zij weer aan land, en daar, half verscholen tusschen elzen en een haag van meidoorn, staat een korf bloemen haar te wachten. Zij vliegt er op aan en gooit den korf dol jubelend om. Dan schept zij er uit met volle handen, en dansend werpt zij de bloemen in de lucht, dat zij overal neervallen om haar heen. Heel de wei wordt getooid, en de vliet voert de bloempjes mee, en hecht ze in den rand van landerijen, en de wind waait de bloesems voort door het heele land om ze op ooftboomen op te tasten. Moe van het spelen met haar bloemen legt Mei zich neer onder de haag, en denkt zij aan het mooie Meiwerk dat nu overal in stilte bezig is. Zij heeft lust om te gaan kijken of zij den appelboom al bloesem heeft gebracht, of zij de oude dorschschuur al met wijnrank heeft omsluierd. Maar als zij zich omwendt op haar zijde en naar het andere weiland kijkt, ziet zij daar een vrouw liggen, uitgestrekt in den zonneschijn zooals zij. Zij is een stroomnimf, zegt zij, geboren in een weiland aan de zee, bij de monding van een klein riviertje. En zij vertelt Mei van haar jeugd, en hoe zij, toen de herfst kwam, heengetrokken is met allen die 's zomers wacht houden bij stroom en vijver naar het hooge huis van de gastvrije zuiderzon. Toen er | |
[pagina 664]
| |
jonge bladen kwamen aan de oude boomen, zijn zij naar het noorden teruggekeerd, en dezen winter is zij in het noorden gebleven; menigmaal heeft zij het duin beklommen om naar Mei uit te zien. Mei ziet al de dingen vóór zich waarvan de vrouw haar vertelt, en ligt te staren als een kind dat naar een vlieger kijkt hoog in de lucht. Maar de laatste woorden van de nimf klinken droevig. ‘Voor wat ik u nu nog vertellen moet,
Is deze wei niet noch dit licht: de gloed
Van den meimiddag zou de tranen droogen,
Die schreien zouden uit uw milde oogen,
Die bijna schreien nu 'k van schreien spreek.
Gij leeft nog lang, misschien vindt gij mijn beek
Wel weer, wanneer een witte wintermist
Nog eens het woud hult en gij u vergist
Hebt in de paden. Loop langs 't water snel,
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl,
En vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek
Als 't water is, benee den mist, der beek.’
De lucht en het zonlicht worden dof en droef, terwijl de vrouw opstaat en het duin beklimt; en ook in Mei's ziel verdwijnt de zon en komt er spel van nevel. Maar haar droefheid duurt niet lang. Mei vervolgt haar tocht, haar intocht in het land waar zij de lente brengt, en zij ziet de bosschen en de akkers en de velden van tulpen en hyacinthen. Ook de menschen: een akkerman aan zijn werk, een bruiloftsstoet op boerekarren, een dorpje met een uitgaande school. Tegen den avond ontmoet haar de dichter. Nog ziet hij haar dikwijls vóór zich, als hij 's avonds laat tracht in te slapen, zooals hij haar zag als kind dien eersten dag. Zij spreekt tot hem en geeft hem een schat van geheimen, die hij bij zich bergt in de stad. Zij ligt op zijn armen en hij eet kussen van haar mond, en als zij vluchten wil, grijpt hij haar hand en neemt haar mede. Nog een poos zwerven zij samen rond, en liggen zij in het bosch, maar als de zon ondergaat stuurt Mei den dichter naar zijn stad terug. Alleen beklimt zij een heiheuvel en legt zich neer in een ondiepen kuil, een kom vol donkere erika. Dan wordt het donker en begint het geheimzinnig leven van den nacht. Kabouters halen oude boeken uit den grond, elven komen uit hun onderaardsche huizen, heksen rijden om den horizon. | |
[pagina 665]
| |
Daar kwam de maan en als een admiraal
Voer ze den hemel in, die, zelf in 't staal,
Voor op de plecht staat achter 't gouden schild.
Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim.
De vloot van sterren week weerzijds en ruim
Lag daar de heerweg - als wapenheraut
Stoof 't wolkje voort, het droeg de kleuren goud
En wit van zijn meestres, en een bazuin
Leek hij te blazen van roodgoud en bruin.
Wie kan den glans verdragen van die zon,
Wanneer zij naakt, witgloeiend staat? Mei kon
Het niet en droomde in. De maan bezag
Den ganschen nacht haar met een gouden lach.
* * *
De tweede zang verhaalt de verschijning van Balder, Mei's langen tocht om hem te zoeken, hun ontmoeting en hun scheiden. Wij vinden Mei in een ander landschap terug, midden in de bergen. Vele dagen zijn verloopen sedert zij insliep op den heiheuvel, door de maan bewaakt, en wanneer zij nu met den dageraad een nieuwen dag begint, herinnert zij zich vroegere morgens, hoe dikwijls zij nu al naar het eerste vogellied geluisterd heeft, en de bladen schrikachtig heeft zien opfladderen voor den morgenwind. Maar op eens begiet een blos haar wang bij een jongere herinnering. Den vorigen avond heeft zij plotseling een stem hooren zingen, die even plotseling is verstomd, en wenschend de stem weer te hooren, heeft zij tot in den nacht gezocht door het bosch; ook nagedaan die stem, maar dan geweend, want zij kon 't zoo niet. En nu is zij onrustig, en zwermen gedachten om haar hoofd, en schijnen veel lippen aan haar oor te fluisteren woorden die haar blos verhoogen. Als zij kalmer geworden is, kijkt zij op naar de bergen, en ziet zij het blankroode lichaam van een jongen god verschijnen. Een oogenblik hangt de heele hemel te wachten, en daar klinkt weer de stem. Waar de wind is en eeuwig geruisch
Van het water om Wodans huis,
Waar de zee licht is
En de duisternis
Verglinstert het sterrengruis
Daar woond' ik eens, wee mij, o mij,
Toen droomde de jonge Idoena bij mij
| |
[pagina 666]
| |
Met de voetjes bloot
In het rozerood
Van de dunne donzige wolkensprei.
Wie bracht aan Wodan en Freya de schaal,
In goud toen roo wijn, aan het godenmaal
Naar de Wodansrots
Waar in koningstrots
Zij voorzaten in de zaal?
Dat deed Balder, ik,
En geen oogenblik
Zat ik met kommer
In wee en lommer
Of weende ik.
Nu heeft Balder Wodan's huis verlaten. Ingeslapen aan het strand der zee, is hij eens ontwaakt met dicht omwonden oogen, en sedert heeft hij rondgezworven door de wereld in blindheid en in eenzaamheid. Kom dan, wie ook
Bloemen en wierook
Brengt aan mijne bleeke, stille eenzaamheid -
Nu wil ik sling'ren
Zilvren ringen
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.
Er is niet éen,
Neen neen, niet éen
Die zooals ik haar woestenijen kent -
Zij is mijn kluis,
Mijn vaderhuis,
Mijn stad, mijn hemeltent.
Mei zit met de handen voor de oogen, en als het lied heeft opgehouden, slaan haar hart en polsen het nog, en zingt nog de lucht het rondom. Zij ziet den zanger vóór zich, maar als zij de handen uitstrekt en hem schijnt te raken, dan heeft het spel van haar verbeelding uit - hij is er niet. Hoe veranderd vindt de maan dien avond haar kind weer, zoo moe en warm en rood. Zij geeft haar de borst om haar op nieuw te versneeuwen en haar lijf tot een hal van kalme koelte te maken, maar er is iets gekomen dat de dochter van de moeder scheidt. Zal zij Balder niet zoeken, nu zij hem heeft gehoord en gezien! | |
[pagina 667]
| |
Een bode heeft tot haar gesproken van zoo veel pracht en teerheid, en zal zij als een slak op één boom blijven kruipen! De maan, die al haar kinderen verliest, moet ook Mei afstaan. De aarde, die haar zoo gaarne had, kan met al haar schatten haar niet boeien. Den volgenden morgen begint Mei's lange tocht. Haar vader, de zon, heeft haar beschenen op het naakte lijf, dat het licht haar doordrong, en al wat zwaar in haar was verteerde; en de morgenwind heeft beloofd haar mee te voeren naar de wolken. Door het laag gebied der vlinderen eerst, en dan hooger en hooger stijgend, komt zij eindelijk aan een rijke wolkenstad met koepels en minaretten. Daar vindt zij in een zaal de wolkenspinster van het Noorden, die op haar spinnewiel de fijnste wolken spint. De spinster heeft van Balder wel gehoord; zij weet wel hoe de ooren van een jonge vrouw zijn naam indrinken, en hoe zijn beeld leeft in haar oogen, hoe zij hem zoekt en zich al vooruit het vinden verbeeldt. Zij weet welken kant Mei uit moet gaan om hem te zoeken, en zij wijst haar een gevederde wolk die uitsteekt als een havenhoofd in de eindelooze luchtzee; dat is de ree vanwaar zij gaan moet. En daar begint haar reis naar nog hoogere streken. Twee jonge goden, boden in het godenland, komen de wolkenkade voorbij, waar Mei nog zit te mijmeren. Mei volgt hen van ver. Het is een lange, geheimzinnige tocht, waarop zij eindelijk door vermoeienis niets meer duidelijk onderscheidt, maar het einde is een groot paleis met een hoogen toren van blokken ijs en lange rijen zalen. Een gonzen van stemmen komt haar tegemoet, met nu en dan een schaterlach die er doorheen flikkert, of helle klanken alsof een mensch spreekt tot een volk. Een oogenblik luistert zij en aarzelt bevreesd aan de deur; dan doet zij haar open en staat in de zaal. Zij vindt er mannen aan een feestmaal, en aan het eind der zaal op een rots een oud gebaard man, Wodan. De goden zien verbaasd, maar dan bewonderend, naar het zonnekind, het manekind; en Mei krijgt een plaats naast Wodan op de rots. Daar overziet zij de geheele tafel, maar hij dien zij zoekt is er niet, en zij buigt zich over tot Wodan en vraagt hem waar Balder is. Zoo valt een boom om, zooals van zijn schouder
Zijn hoofd voorover viel, zijn oog werd dof
Terwijl dat viel, zijn handen met een plof
Vervielen van de tafel op zijn knieën.
Hij werd veel ouder en zij zag bezijen
| |
[pagina 668]
| |
Zijn hoofd vergrijzen en zijn huid werd geel.
Ademloos en grootoogig zag ze heel
Zijn oude lijf rillen en beven, wolken
Over hem gaan; gekreun zooals het bulken,
Runderebulken, hoorde ze in hem.
Boven en rondom ving orkanestem
Het klagen aan, de lucht werd zwart, en hagel
Begon op tafel klettering, gewaggel
Greep tonnen en okshoofden aan, de zaal
Werd laag door dampen en door wolkgedaal.
Stommer werden de goden, een voor een,
En stijf van schrik, ze bleven nog bijeen
Zitten zooals ze waren, wijl rondom
Als wolvehuilen windeloeien klom.
En midden in dat stommelen rees toen Wodan,
Een oud man met een grijs gebeente: ‘goden’
Zoo sprak hij, heden is al vreugd vervloekt,
Het is mijn zoon, 't is Balder dien zij zoekt.
Balder is uit Walhalla verdwenen, niemand weet waar hij is, hij zal nooit wederkomen. En aldoor was de zaal vol woest gewuif
Van windbewogen nevels en gestuif
Van bladeren. Het water buiten botste
Tegen de fondamenten, en er klotsten
Brokken van golven voor de ramen op.
Zoo loeit de stoomketel na nieuwen schop
Van steenkool en zijn vlam en water razen
Zooals de wind daar rondging en de wazen
Van dampen voortdreef, nieuwe achter hem.
En Wodan stond daarin en hield zijn stem
Van nu af stil, en ook de goden zwegen
Als mannen om hun koning neergenegen.
En toen zei zij: ‘nu mannen luistert nu,
Ik zelve zag hem: breng een tijding u.’
Die zon kwam schijnen in den droeven tuin:
In stilte klom de nevel in de kruin
Der boomen, onder werd het klaar en klaarder.
Het geluid van Mei's stem dringt door tot Idoena's kamer, en zij komt de zaal binnen, en gaat naar Mei toe, en slaat de armen om haar heen. Dan vertelt Mei hoe zij Balder heeft gezien en gehoord, hoe hij zong van Idoena, en hoe zij hem sedert heeft gezocht. De goden zijn gemakkelijk bemoedigd en getroost, en vieren | |
[pagina 669]
| |
hun nieuwe hoop met muziek en dans. Wodan alleen blijft droef en hopeloos achter, en Mei zit in de donker wordende zaal te staren naar den ouden god, totdat zij bang wordt en naar buiten vlucht. Zij werpt een blik terug op het glinsterend paleis waarin de vreugde voortduurt, en de gedachte troost haar, dat zij het meest Balders rijke jeugd bemint. Dan begint haar reis opnieuw, en na vele aardsche dagen is zij op de aarde terug. Zij herkent de populieren, de heuvelen, de watervallen; maar nog altijd heeft zij Balder niet ontmoet. En haar verlangen werd zóó groot, ze kon
Al deze aardsche dingen niet meer aanzien
Van tranen en van liefde, en in waanzin
Voelde ze hem in ieder ding: ze snelde
Op een boom aan, hem denkend, en ze stelde
Zich voor dien, armen open, en ze viel
Tegen dien aan en kuste en een ziel
Voelde ze in hem; in een sloot die open
Langs boomen lag, stortte ze zich, het loopen
Verrukte haar, diep in zijn worst'lend nat.
Toen werd ze op de lucht verliefd en mat
Dien met heel groote stappen en ze dronk
Hem in en at en streelde hem, gelonk
Gaf ze 'm met hare oogen en ze liep
Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep.
Ze liep door weiden en op heuvelen,
Ze liep op bergen en door wateren,
Ze liep een wereld af door Balders rijk,
Overal was ze en zag zijn gelijk
In alles, maar hem niet - tot dat ze kwam
In één vallei en daar hem zelf innam.
Mei springt op Balder toe, en grijpt hem, en drukt haar lippen op de zijne; en wanneer zij haar dorst naar kussen heeft gestild spreekt zij tot hem: ‘Ik ben maar Mei, ik woon maar op de aarde,
Het waren Zon en Maan, die mij klein baarden,
Nu ben ik groot want nu zit ik naast u.
O maak mij grooter, nòg ben 'k klein en schuw.
O laat mij hooren hier naar uwe woorden,
Alles vergeten wat mij vroeger hoorde
Van jeugd en schoon, maar alles zien wat u
Behoort, o u een boom, in uw schaduw.
O sta nu boven mij zooals een boom
En laat mij liggen onder u, een droom
| |
[pagina 670]
| |
Verritselen zal ik uw bladen hooren.
O laat mij niets zijn dan ééne bekooring,
Een droom van u, o maak mij altijd vol
Van u, een vrucht die 't zonlicht levend zwol.’
Langen tijd zitten Balder en Mei naast elkander, en terwijl beide zwijgen, bewegen zich vóór hen wondere verschijningen. Het zijn de beelden van Balders zielsmuziek. Want al wat Balder denkt brengt zichzelf te voorschijn, en wat in hem leeft als het ruischen van zijn lied, verschijnt buiten hem als schimmige gestalten. Zoo, terwijl Balder zich van niets bewust is dan van eigen zielsmuziek, ziet Mei een schaar van blonde kinderen naderen, jongetjes en meisjes die in paren dansen; dan verschijnt een fee, en de kinderen springen om haar rond en gaan met haar henen. 't Wordt nacht, en uit den donkeren grond bloeien twee blauwe violen op, die licht uitstralen. Zij spinnen en vlechten een groot prieel, een wieg van blauw gebloemte, en als het klaar is, wachten zij. Daar treden twee bleeke wezens op, in innige omarming, en Mei hoort woorden spreken. De gestalten verdwijnen en met hen verdwijnt het violenpriëel. Dan herhaalt Mei de woorden die zij de schimmige vrouw heeft hooren spreken, en spreekt tot Balder: ‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
Zooals in Walhalla de lucht zwart werd en storm en hagel losbarstten bij Wodans smart om het verlies van zijn zoon, zoo geven de elementen voor Balder antwoord. Donder knalde en rommelde, groote spoken
Vlogen een oogenblik rond en neergedoken
Zaten ze saam, toen schrikten ze weer heen
En vloden hande' omhoog, huilend uiteen.
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw
Handen en voeten. En hij zeide hard
Als steenen, woorden: ‘Nooit, nooit, nooit’ en zwart
| |
[pagina 671]
| |
Trilde hij zoo als een verbrande boom.
Hij zei het nog eens: nooit, en als een doem
Viel dat van boven op de kleine Mei.
Een tijd lang vergeet Balder Mei, en schrijdt hij door de hemelen heen en weer, maar als hij bij haar terugkomt, en medelijden zijn ziel binnentreedt, dan spreekt hij zacht troostend tot haar: ‘Nooit kan dit zijn, Mei, dat 'k een ander hoore,
Ik Balder, aan een ander, zie 'k ben blind,
'k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind.’
En hij spreekt haar verder van zijn zielsleven, zoo verschillend van het hare, en hoe tusschen hem en haar geen gemeenschap mogelijk is. Als hij zwijgt, voelt Mei dat alles voorbij is. Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar ooren, dat was al van hem.
* * *
De derde zang verhaalt Mei's laatste levensdagen en haar dood. De dichter zit in den nacht aan den kant van een rivier, terwijl het in hem en om hem klaagt. Hij kent het droevig lot van Mei, en ziet nog in een mist haar langen vergeefschen tocht. En als hij opziet, denkend waar Mei wezen zou, verschijnt zij hem als een ster tusschen de wolken. Dan zit zij naast hem, weenend in den vochten regen, zwijgend, tot zij, als het dag geworden is, hem al Balders woorden herhaalt. Als het warmer wordt, gaan zij samen de dijken langs en de weilanden in, en in den middag vindt de dichter de stroomnimf weder, die Mei dien eersten dag ontmoet, en haar verteld had van haar jeugd en verder leven. Zij had toen haar verhaal afgebroken, omdat zij om de blijde oogen van het kind geen rouw brengen wou, maar nu ziet zij Mei zelve weenende weer. Haar eigen lot herkent zij in het lot van Mei, waarvan de dichter haar vertelt. ‘Balder en Mei, dat was een schoone droom.
Als dat geworden was, dan konden loom
Wij alle nederzitten en wel sterven
Alle demonen; en wie dan beërven
| |
[pagina 672]
| |
De aarde zou.... maar dit is niet geweest.
Zij zit daar weer alleen - even verweesd
Als alle vrouwen zaten op de aarde,
Die hem eens hoorden en in 't oor bewaarden
Zijn stem - ik hoorde hem, ook ik ben bleek,
Als water is, benee den mist, der beek.’
Dien avond vergezelt Mei den dichter naar zijn huis, en den tijd, die haar nog rest, brengen zij samen door. Vóór zij sterft, vraagt Mei der menschen stad te zien met haar werken en wezens, en de twee dwalen rond langs pleinen en grachten, en zitten langen tijd te zamen op den stadsmuur. En daar ook deed ze mij verscheide vragen,
Vragen hoog klimmende in fijnen wagen
Van hare stem als tegen heuvels op:
We spraken lang, terwijl we van den top
Der kerketoren telkens de uren hoorden.
Nooit waren tonen zoet als die ik hoorde
Suizelen van haar mond, de lucht inklimmen:
Voor mij omneveling van alle kimmen
Met tranendampen, en een wereldgroot
Gevoel in mij. Ze sprak me van haar dood.
Dat is de dag voor den laatsten. Dien nacht noemt Mei nog de namen van vele dingen die ze heeft aanschouwd, maar in den morgen ziet de dichter het licht uit haar verscheiden, zooals 's avonds aan den hemel het zonlicht taant. Zij slaat voor het laatst de armen om hem heen, de oogen in de zijne, gaat achterwaarts heen naar de deur, en laat hem alleen. Haar laatsten dag brengt Mei door in het open veld, alleen met de zon, haar vader. Zóó als een bloem van zomerrood, papaver,
Rustig vol rood staat, midden in gedaver
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
Blijft even groot; hij laat zijn roode vaan
Wapp'ren op wind of in de zon stilstaan -
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot,
Het onbegrepen', in den gloed van God
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
Haar armen stil, terwijl niets òverwoog.
Maar met het dalen van dat laatste zonlicht wijkt ook het leven uit haar. | |
[pagina 673]
| |
Zóó als die bloem van zomerrood, papaver,
Rimpelt zijn rood, verwelkend en zijn staaf er,
Zijn teeren stengel langzaam buigt omlaag -
Zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag,
En bleek en bleeker werden hare wangen,
En flauw en flauwer werd ook het verlangen
Dat in de oogen brandt der sterveling.
Al verder en al verder week de kring,
De wollige band van vuur, zooals de ruiters
Die uitrijden uiteen en op de muiters
Een aanval doen: ze maken 't heel ver stil.
En in zich voelde zij het laatste: wil,
Den allerlaatsten wil der stervenden,
Den wil tot doodzijn die het zwervende
Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft
Van zelve naar den grond waar 't lichaam blijft.
Ze duizelde en in die duizeling
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
Zoo valt een riethalm over in den vliet.
Zóó als een kind dat in het leven was,
Zóó als een bloem van zomerrood in 't gras,
Roode papaver die nu neder ligt,
Zoo lag ze, en der zonne laatste licht
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
En goud voor 't laatst - en ging toen met haar dood.
De maan neemt het lichaam op uit het gras, en draagt het naar den kant van de rivier. De dichter legt het in een boot, en vaart ermee de rivier af tot den mond. Dan dragen op een baar de twaalf uren de doode Mei langs het strand tot waar zij bij haar komst geland was. Toen speelden eerst de gnomen op hun trom
En toen de elven op hunne cymbalen,
Toen Tritons, toen wij alle saam, verhalen,
Lange verhalen zang en droefenis.
Toen werden de uren van hun taak gewis
En zetten haar daar neer en lieten mij
Met haar alleen en gingen in een rij,
En zagen met de andren samen toe.
Ik groef een graf waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daarover zand: de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei -
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.
| |
[pagina 674]
| |
III.De fragmenten, die in het bovenstaande résumé zijn aangehaald, zijn meer gekozen om den gang van het verhaal te illustreeren dan om een bloemlezing te geven van de mooiste poëzie. Het is een schitterend bewijs voor de gelijkmatige schoonheid van dit groot gedicht, dat men, hoe er ook uit grijpende, altijd mooie verzen te voorschijn brengt. Intusschen, waar het er op aan komt een voorstelling te geven van Gorter's natuurpoëzie, zal het noodig zijn nog eenige andere grepen te doen. En, zooals al gezegd is, de natuurpoëzie is wat in Mei wel altijd het meest bekoren zal. Want wie dit eens zag heeft het lange jaar
Vreugde genoeg -
Wie eens Mei gevolgd is in haar gele boot en op haar tooverigen tocht het land in, wie eens die drie dagen met haar rondgezworven heeft bij de rivier en in de weiden en langs de grachtjes van de kleine stad, die heeft - niet voor een jaar - maar voor zijn leven, iets gewonnen, die ziet de wereld, ons Hollandsch landschap, met iets als inniger vertrouwdheid aan. Zijn wandelingen in de duinen en in het veld leeren hem Mei steeds meer genieten, en de herinnering aan Mei opent steeds meer zijn oogen voor de schoonheid van duin en veld. De dichterlijke waarnemer tegenover de natuur - in Mei kan men hem gadeslaan in al zijn verschillende wijzen van reageeren; van de eenvoudigste, meest directe observatie tot het stoutste spel van de verbeelding, waarvoor het waargenomene door associatie de schijnbaar meest heterogene beelden verrijzen doet. Er zijn in Mei zoo simpele beschrijvingen van zoo gewone dingen, dat men zich verbaast over de schoonheid waarin het zoo dikwijls geziene plotseling voor ons staat. Een paar boeren in het veld: En 't was vijf uur, en een zwaar akkerman
Zag zij in 't zwart staan in den grond, moe van
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijz'ren spa.
Hij zag nadenkend een span paarden na
Die 'n ander door de voor dreef, en juist om
Aan 't eind het logge kouter wendde; 'n drom
| |
[pagina 675]
| |
Van zwarte akkervogels vloog daar op.
Hij vaagde met een roode doek een drop
Van zweet af, mompelde, en werkte weer;
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer.
Een timmermanswerkplaats aan een stadsplein: Een werkplaats lag er aan dat kleine plein,
De dag was aangegroeid in zonneschijn -
Die was vol koelte en van donker hout
Bevloerd en ook gezolderd en zeer oud
Leken de ramen, waar looflicht door scheen
Door de olmen buiten, en daar kwamen heen
Oude en grijze mannen om te werken.
Er lagen houtstapels: de eikesterken
En 't spleet'ge vurenhout van uit het noorden.
De werklui namen het en zonder woorden
Schaafden en klopten ze met timmering,
Bedrijvig in de groene schemering.
Ik word altijd herinnerd aan die woorden van Coleridge: de dichterlijke geest ziet God en al zijn werken aan met een gevoel zoo frisch, alsof alles op dat eigen oogenblik op het eerste scheppingswoord in het aanzijn was gesprongen. De gevoelens van de kindsheid te verbinden met de vermogens van den mannelijken leeftijd; tegenover de dingen, waarmee jarenlange omgang ons vertrouwd gemaakt heeft, een kinderlijk gevoel van nieuwheid en verrassing te bewaren, dat is het karakter en het voorrecht van het dichterlijk genie.Ga naar voetnoot1) Wil men de twee uitersten naast elkander plaatsen, dan zie men hoe in het volgende de waarneming niet meer dan den stoot geeft tot een zelfstandig werk der verbeelding. Het is nacht geworden, en Mei ligt op het strand te slapen. | |
[pagina 676]
| |
En toen begon daar op het wijd tooneel
Der zee, als een oud drama waarin veel
Geroep van moord is, en de lucht van bloed
Hangt in de zaal - de scène is leeg: er woedt
Een dolle storm om 't hooge huis, er vallen
Schoorsteenen en de wachten op de wallen
Hooren geluid van vijanden in 't veld.
De regen huilt en gudst, wind giert, daar snelt
Een moordenaar het huis uit en men weet
Dat daar een lijk ligt: donder rolt en wreed
Rijt over het tooneel de maan een streep.
Een dergelijke indruk is natuurlijk zeer individueel, en waar de zee bij afwisseling voor den dichter het beeld doet rijzen van een man in rijk fluweel en zijde, van een stad in de kermisweek of bij een vorstelijk bezoek, van een oud Grieksch land waar zuilen en blokken kapiteel dooreen liggen, daar zal misschien iemand van gezochte vergelijkingen spreken. Niet gezocht, zou ik zeggen, maar gevonden. Zoolang menschen verschillend zijn en verschillende dingen hebben ervaren en gelezen, zullen door een zelfde waarneming bij verschillende personen zeer verschillende voorstellingen worden opgewekt. Gemakkelijker zal het vallen den dichter te volgen, waar hij, zonder zich zoo ver van het gegevene te verwijderen, aan de levenlooze natuur leven en aan het onbewuste bewustzijn leent. Leert immers niet de psychologische aesthetica, dat een zeer groot deel van de schoonheidswerking van een stuk natuur op anthropomorphisme berust? En doet de dichter hier wel iets anders, dan met bewustheid uitvoeren, wat bij het zien van een landschap onbewust en onvolkomen door ons allen wordt gedaan? Het anthropomorphisme gaat in Mei herhaaldelijk tot mythologische persoonsverbeelding toe. De zee is vol van tritons en meermannen; de nimfen, die in het najaar warmer streken zoeken, nemen afscheid van Titania; Zefirus oefent zijn basstem in het struikgewas. Het is een zeer levende mythologie, die, ook waar zij niet onafhankelijk schept als in de persoon van Mei zelve, de gegevens van velerlei overlevering op zeer persoonlijke wijze gebruikt. Er zijn maar enkele plaatsen waar men herinnerd wordt aan het gevaar van dit verbeeldingswerk; het gevaar, immers, dat de persoon die voor het ding wordt in de plaats gesteld, minder bekoring heeft dan het ding zelf. Er zijn een paar regels, | |
[pagina 677]
| |
... 't luwe avondluchtje dat langs vloog
Op transparante vlerkjes en bewoog
De grasjes en zelfs zelf verwonderd was,
die mij doen denken aan wat Keats zeide van den dichter Leigh Hunt: ‘he makes fine things pretty’. Die transparante vlerkjes zijn heel lief, maar het avondkoeltje zelf is beter dan lief, en de personificatie geeft ons hier verlies in plaats van winst. Het duurzaamst schoon zal, denk ik, die visie blijken, die bewustzijn leent aan de dingen en ze toch laat wat zij zijn. Ik denk aan deze regels: Beneden wortelden in lager aard
Bleeke abeel en berken, wier gefluister
Trild' op de helling. In die boomen huist er
Een wonderlijke schrik voor schemering
En voor elk windje dat hun loover ving.
Of aan deze: Maar uit den vijver vluchtte een beekje heen,
Water louter juweelig licht, een steen,
Een marm'ren kei in 't beddingzand, laat kwik
Los, zilver, dat fijn schittring geeft waar dik
Riviergras is gewassen. Zwaar geblaard
Staan jonge planten in de oeveraard,
Het zijn de luistraars naar het zacht geschal
Dat 't water maakt. Het springt met zwarten val
En praat en babbelt lager in de schaûw.
Klimop en varens luisteren, maar nauw
De hooge boomen, die zijn altijd vol
Van zonschijn en van wind en 's avonds dol
Van spreeuwgekwetter. Maar laat in den nacht
Is 't water hoorbaar als de boomuil lacht.
De boomen fluisteren en schrikken, de varens langs het beekje luisteren naar het water, maar de boomen zijn boomen en de varens varens gebleven. | |
IV.Ons overzicht heeft ons als den voornaamsten inhoud van Gorter's gedicht het verhaal van Mei en Balder doen kennen: hoe Mei Balder lief krijgt en hem zoekt, en hoe zij ervaart dat hij | |
[pagina 678]
| |
voor haar niet is. Dat is een beschrijving van het uiterlijk, maar van dat uiterlijk is het dat wij moeten trachten de innerlijke beteekenis te verstaan, als wij in het gedicht iets meer willen zien dan een serie natuurtafereelen.Ga naar voetnoot1) De tweede zang is voor deze beschouwing de kern van het heele werk, en misschien schijnen zelfs de eerste en de laatste (die trouwens bij elkaar van geringer omvang zijn dan de tweede alleen) weinig meer dan een proloog en een epiloog. Maar beide zijn dan toch door de verschijning van een zeer belangrijke figuur, die van de stroomnimf, aan het tweede boek verbonden, terwijl het derde geheel gedragen wordt door den weemoed over Mei's droevig lot, waaraan dit boek zijn verwonderlijke eenheid van stemming ontleent. De figuur van de stroomnimf is daarom zoo belangrijk, omdat haar woorden ons het lot van Mei doen kennen als het lot van één uit velen. Zij zit daar weer alleen - even verweesd
Als alle vrouwen zaten op de aarde,
Die hem eens hoorden en in 't oor bewaarden
Zijn stem -
Vele vrouwen hebben naar Balder gesmacht, maar met zijn goddelijk wezen was voor geen menschelijk wezen ooit gemeenschap mogelijk. Voor geen menschelijk wezen - want ook Mei is in den grond van haar natuur menschelijk, niet waar? Mei ziet de wereld aan zooals wij haar kunnen aanzien; daarom immers genieten wij, | |
[pagina 679]
| |
wanneer de dichter ons de dingen door haar oogen zien laat. Ook Wodan en de andere goden zijn menschelijk; Balder zelf was menschelijk zoolang hij met hen leefde. Soms is hij nog zooals hij in Walhalla was, en door zoo zijn goddelijk wezen te verloochenen geeft hij Mei een bedrieglijke hoop. Want Balders gedachten belichamen zich voor Mei in de beelden van het minnend paar, en zij geeft hem zijn eigen gedachten terug, wanneer zij die woorden spreekt waarop de donder antwoordt. Hij vertelt het haar later zelf. Soms komen bleeke oude herinneringen
Nog in mij op en zie ik van de tinnen
Van mijn paleis de oude godenwereld
Zoo als ze was weleer, de vlakte dwarrelt
Van godendans, ik zie hun groote beelden
Op maat van hun muziek, en in verhulde
Figuren ken ik nog godengedaanten.
Soms bloeien struiken om mij en ik waan te
Slapen op aarde en ik zie de vlakte
Der zee, de wolken, en het licht dat brak te
Gruizen eens aan den hemel, waar nu starren
Gespannen zijn, blinkend in 't blauwe garen.
Soms denk ik aan een vrouw als toen gij kwaamt
Zoo even en mij in uw armen naamt,
Kussend en willend en de smart niet dragend
Van eigen voelen, uwe liefde, vragend
Verandering en blusschen van die vlam
Die gij genoten hadt en die toch nam
De allerschoonste kleuren in uw oog.
Soms voel ik nog als gij en ik bedroog
U zóó zooeven, nu ben ik weer stil
En waar in mij, en voel wat 'k altijd wil.
Wat is Balder, wanneer hij in zich waar is? Wat is die goddelijke natuur, waarin geen mensch ooit deelen kan? Balder zelf zal ons eerst zeggen wat zij buiten sluit. 'k Ben als gij geweest, zegt hij tot Mei, 'k ben als gij geweest, ik ben
Nu zoo niet meer, als niemand meer, ik ken
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood.
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood
En drinken, en te hooren en te voelen
Wat rondom is, de hitte en de koele
Kleuren en ademhaling, die er gaat
Door heel de wereld en elk wezen laat
| |
[pagina 680]
| |
Baden door zich en van zijn binnenst maakt
En brandt een oven waar het helvuur blaakt.
Die verlangt voedsel, dat is 't wreed begeeren,
De opgesperde kaak, de hand die meer en
Meer grijpt en vingers haakt en grijpend kromt.
Die 't al verandert en verderft wat komt
In zijn bereik, die altijd anders wil
Wat is, die alles haat wat blank en stil
Eeuwiglijk is, die schept en baart omdat
Hij ook zichzelven haat, niet duldend dat
Hij zelf blijft leven, maar den dood begeerend.
Zoo zijn èn God èn menschen, die verweerend
In 't leven staan en gruizend, en tot stof
Vallen de een na d' ander, een kerkhof
Van dood verlangen en verdord gebeente.
Zij maken nieuw geslacht, verlangend heen te
Zijn zelf hatende zich, hatend wat is,
Willend wat wordt, in woede en droefenis.
Zoo wordt het duidelijk, waarom Balder blind is. Die honger en dorst naar zien en hooren en voelen als naar brood en drinken, dat is een deel van het altijd hernieuwd begeeren, waarin het wezen van den mensch bestaat. Maar dan zou Balder ook doof en gevoelloos moeten zijn.... Zeker, indien niet de personnifieerende voorstelling het noodzakelijk maakte hem althans eenige menschelijke eigenschappen te doen behouden. Het goddelijk wezen, dat Balder voorstelt, is de negatie van al wat menschelijk is; in zijn volheid ontsnapt het zelfs aan ons begrip, - hoe veel meer aan zinnelijke voorstelling! Wat ons hier bezig houdt is de dichterlijke uitdrukking, niet deze wijsgeerige beschouwing zelve van de menschelijke natuur. Voor de theoretische uitwerking zullen wij naar philosofen, wel in de eerste plaats naar Schopenhauer gaan, maar een voorstelling in beelden zullen wij nergens sterker en treffender vinden dan hier: de blakende oven, de opgesperde kaak, de hand die vingers haakt en grijpend kromt.... het einde, een kerkhof van dood verlangen. Tot dat wreed begeeren, hatend wat is, willend wat wordt, hoort ook alle scheppingsdrang. Zoo zijn ze ook niet blij met hun gevoelen
Alleen te hebben in zich, maar ze koelen
Hun willenswoede en zichzelve af
Door scheppingen en bouwen zoo een graf
Voor 't kostbaarste wat ze een oogwenk zijn,
En uiten zich. Zoo gaf eens Wodan schijn
| |
[pagina 681]
| |
Aan wat hij wist en voelde, hij de weter
En voeler, d'allergrootste, en nu heet er
Een wereld naar hem, hij is arm, en dood
Zal hij eens moeten met zijn wereld, nood
Voelt hij al voor hen beiden, kan niet vinden
Geluk, een doodswolf zal hen het verslinden.
De dichter zelf, wanneer hij dicht, bouwt een graf voor 't kostbaarste wat hij een oogwenk is. Die gedachte wordt door niets beter toegelicht dan door een klein gedicht van Wordsworth, Stanzas written in my pocket-copy of Thomson's Castle of Indolence. De wensch om dit, een van de mooiste van Wordsworth's kleinere gedichten, te doen dienen tot toelichting van Balders woorden tot Mei, is wel de eerste aanleiding geweest tot het schrijven van deze studie. Het Kasteel der Traagheid is een allegorisch gedicht uit het midden van de achttiende eeuw. Indolence is de naam van een toovenaar, die een kasteel bewoont te midden van een prachtige natuur, in een dal, aan den oever van een rivier. Hij zit aan de poort op een luit te spelen, en zingt een lied om de voorbijgangers te verleiden binnen te gaan. Hij belooft hun ongestoorde, weelderige rust in zijn kasteel, met als eenige inspanning, voor wie het begeert, wat wandelen en visschen in het verrukkelijke park. De toovermacht van het gezang doet van alle kanten drommen menschen toestroomen, die hun intrek nemen in het Kasteel der Traagheid. De dichter stelt zichzelf voor als een van de bewoners, en hij teekent een aantal van zijn medebewoners in een reeks portretten, waarvan zijn tijdgenooten in veel gevallen de origineelen konden aanwijzen. Het schijnt dat Thomson dikwijls door zijn vrienden geplaagd werd met zijn luiheid, en dat hij dan antwoordde dat zij wel gelijk hadden, maar dat zij zelf wel beschouwd niet minder op hun gemak gesteld waren dan hij. En zoo kwam hij er toe zich zelf en zijn vrienden te beschrijven als de gasten van den toovenaar Indolence. Als een aanvulling van die reeks portretten nu schreef Wordsworth in zijn zakexemplaar van Thomson's gedicht acht stanza's, waarin hij eerst zichzelf en dan zijn vriend Coleridge beschrijft als bewoners van het Kasteel der Traagheid;Ga naar voetnoot1) en als | |
[pagina 682]
| |
men wilde zien wat de Engelsche poëzie in die vijftig jaren tusschen het midden van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw gewonnen heeft, dan zou men niet beter kunnen doen dan het gedicht van Thomson met de toevoeging van Wordsworth te vergelijken. The Castle of Indolence is een gedicht, dat zich heel aangenaam lezen laat. Dat kasteel in een prachtig park ver van de menschenwereld, waar geen geluid doordringt dan de geluiden van de natuur zelf, stroomend water en zingende vogels, dat is een heel genoeglijk paradijs. Maar de voorstelling is aldoor op de grenzen van het kinderachtige, en het paradijs zinkt in veel passages tot weinig meer dan een luilekkerland. De nieuw aangekomenen krijgen aan den ingang van den portier een paar pantoffels en een sjamberloek, de zalen zijn voorzien van rustbedden langs de vier wanden met stapels matrassen en kussens, en er staan overal gedekte tafels klaar met allerlei lekkere spijzen. Bij Wordsworth wordt de voorstelling plotseling omhoog gerukt. Within our happy Castle there dwelt One
Whom without blame I may not overlook;
For never sun on living creature shone
Who more devout enjoyment with us took:
Here on his hours he hung as on a book,
On his own time here would he float away,
As doth a fly upon a summer brook;
Men ziet hoe wij in een andere wereld zijn verplaatst. Voor het lui liggen op zachte kussens en het smullen van lekkere spijzen, hier een ‘devoot genieten,’ een hangen over de voorbijgaande uren, zooals men hangt vol aandacht over een boeiend boek, een voortdrijven op den tijd zooals een vlieg voortdrijft op een stroomende beek in den zomer. In een eenigszins fantastische inkleeding, een inkleeding die Wordsworth ontleent aan het gedicht van Thomson, vinden wij hier de expressie weer van den diepsten zin van Wordsworth's poëzie. Men denkt aan die regels in The Prelude, waarin de dichter van zijn moeder spreekt, van wat zij gedaan - en vooral van wat zij nagelaten heeft - om zijn jeugd gelukkig te maken. (she) rather loved
The hours for what thy are than from regard
Glanced on their promises in restless pride.
| |
[pagina 683]
| |
Zij had de uren lief meer om wat zij waard zijn in zichzelf, dan om wat zij misschien beloven; om het goed dat er is in het tegenwoordige uur, niet om wat dit uur ons misschien nader brengt tot een mogelijk bereikbaar goed in de toekomst. Men denkt aan deze regels uit Walter Pater's opstel over Wordsworth.Ga naar voetnoot1) We see the majority of mankind going most often to definite ends, lower or higher ends, as their own instincts may determine; but the end may never be attained, and the means not be quite the right means, great ends and little ones alike being, for the most part, distant, and the ways to them, in this dim world, somewhat vague. Meantime, to higher or lower ends, they move too often with something of a sad countenance, with hurried and ignoble gait, becoming, unconsciously, something like thorns, in their anxiety to bear grapes; it being possible for people, in the pursuit of even great ends, to become themselves thin and impoverished in spirit and temper, thus diminishing the sum of perfection in the world, at its very sources. Het leven wordt zoo licht een aaneenschakeling van uren, van dagen, van heele jaren, die geen andere waarde hebben dan dat zij - in het gunstigste geval - ons wat verder brengen, wat nader tot een doel dat wij ons voorstellen als eenmaal bereikbaar. Een doel dat misschien nooit bereikt zal worden, en dat, als het bereikt wordt, slechts plaats zal maken voor een ander, meer verwijderd doel. Dat doel moet dan de middelen heiligen, moet rechtvaardigen al die uren, dagen, jaren, die geen waarde hebben in zich zelf. Neen, zoo interpreteert Pater Wordsworth, laat veel eerder de middelen het doel heiligen: wat er ook moge komen van de vruchten, zorg allereerst voor de bloemen en bladeren. ‘Justify rather the end by the means: whatever may become of the fruit, make sure of the flowers and the leaves.’ Wat Wordsworth wil aanvaarden als het doel-in-zichzelf is niet actie maar contemplatie. ‘Contemplation - impassioned contemplation - that is with Wordsworth the end-in-itself, the perfect end.’ ‘Impassioned contemplation,’ dat zal wel vrij wel het zelfde zijn als de ‘devout enjoyment’ van ons gedicht. Wanneer wij dus Wordsworth vinden als bewoner van de Castle of Indolence, dan zullen wij dit zoo verstaan, dat hij opgaat in zuivere aanschouwing, aanschouwing zonder begeerte. | |
[pagina 684]
| |
Dat is dan het begin van het gedicht, de eerste stanza minus de twee laatste regels. Maar het vervolg brengt ons iets dat ons verrast en aanvankelijk verbijstert. Dat rustige verblijf in de Castle of Indolence duurt niet voort: kom den volgenden, misschien nog denzelfden dag, en hij is gevloden, niemand weet waarheen. But go to-morrow, or belike to-day,
Seek for him - he is fled; and whither none can say.
Thus often would he leave our peaceful home,
And find elsewhere his business or delight;
Out of our Valley's limits did he roam:
Full many a time, upon a stormy night,
His voice came to us from the neighbouring height:
Oft could we see him driving full in view
At mid-day when the sun was shining bright;
What ill was on him, what he had to do,
A mighty wonder bred among our quiet crew.
Dagen lang kon hij rondzwerven buiten het kasteel, zonder dat iemand begreep wat hem dreef, en als hij dan eindelijk terugkwam, dan was hij uitgeput en geknakt. Ah! piteous sight it was to see this Man
When he came back to us, a withered flower, -
Or like a sinful creature, pale and wan.
Down would he sit; and without strength or power
Look at the common grass from hour to hour:
And oftentimes, how long I fear to say,
Where apple-trees in blossom made a bower,
Retired in that sunshiny shade he lay;
And, like a naked Indian, slept himself away.
Wat was het dan dat hem geen rust liet in het Kasteel der Traagheid, maar hem naar buiten dreef? Wat is het dat de zuivere contemplatie komt storen en de begeerte weer wakker maakt? Het antwoord wordt gegeven door de vierde stanza. Great wonder to our gentle tribe it was
Whenever from our Valley he withdrew;
For happier soul so living creature has
Than he had, being here the long day through.
Some thought he was a lover, and did woo:
Some thought far worse of him, and judged him wrong;
But verse was what he had been wedded to;
And his own mind did like a tempest strong
Come to him thus, and drove the weary Wight along.
| |
[pagina 685]
| |
De begeerte, die de pure contemplatie verstoort, is niets anders dan de poëzie zelf. De contemplatie van een dichter draagt de kiemen van haar eigen vernietiging in zich. Als de aanschouwing een zeker punt van innigheid, van kracht heeft bereikt, dan doet zij aandoeningen en gedachten rijzen, die begeeren zich te uiten, en iedere begeerte is vijandig aan pure aanschouwing; dan volgt een streven, een zoeken naar de beste expressie, en zuivere aanschouwing is juist de afwezigheid van streven en zoeken. Zoo wordt het gedicht zelf het graf van dien hoogsten staat dien de dichter een oogenblik bereikte. Het ‘devout enjoyment’ van Wordsworth, het ‘impassioned contemplation’ van Pater, wijzen die woorden niet heen naar hetzelfde ideaal van goddelijk leven, dat den dichter van Mei voor oogen heeft gestaan? In zijn bevrijding van begeerte, in zijn armoede aan alles wat in de waardeering der menschen het leven rijk kan maken, is dit bestaan voor ons verstand een raadsel. De dichter begrijpt de woorden van Balder niet, wanneer Mei op den vroegen morgen aan den kant van de rivier ze hem herhaalt. toen zei ze mij
Wat ik al wist en zei ook rij aan rij
De Balderswoorden, godd'lijk, wonderbaar.
Ik werd een tijd zeer stil en dacht veel, maar
Begreep het niet, want mijne ziel kon niet
Denken wat ze zou zijn, wanner ze niet
Behoefte had aan oore' en ooge' en wensch
Naar anders en naar meer: dat kan geen mensch.
Maar hij voelt toch wel dat ook Mei werkelijk schoon is naarmate zij van de begeerte bevrijd wordt en nadert tot den staat van Balder. Toen was ze werk'lijk schoon want hare ziel
Was ganschlijk in haar, geen begeerte viel
Nu meer naar buiten, o een echte bloem.
En ook menschen, zegt Balder, kennen soms dat goddelijk bestaan een oogenblik. Hoor mij nu Mei: er dwaalt in ieder leven,
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar beven
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen.
De menschen noemen ziel haar, ze verhalen
| |
[pagina 686]
| |
Er lange wondere verhalen van,
Weten niet veel, voeden haar niet, en dan
Sterft ze vergeten en alleen gelaten.
Kinderen voelen haar wanneer ze na te
Slapen gegaan te zijn, nog lang òpwaken
Gedacht'loos starend voor zich, want genaken
Voelen ze niets, geen beeld, en ook in hen
Schijnt niets te leven of te mijmeren.
Dan voelen ze oprijzen en neerdalen
Hun leven, ademen gaan door de zalen
Huns harts en onder een hoog oppervlak
Leeft een nieuw wezen nu het oude brak.
Zoo zijn de jonkvrouwen, wanneer haar jaren
Vollere zijn en zij de lange scharen
Mannengedaanten 's avonds buiten sluit.
Dan zit ze op een stoel, aan hare ruit,
Maar ziet niet uit, haar oogen zijn gesloten.
Zij denkt niet, levensboom is dood, maar loten
Schiet daar het dieper leven en ze voelt
Dat wuiven op windadem en windkoelt,
En huivert, draagt het niet, breekt in geschrei
Haar oogen open, dan is 't weer voorbij.
Mannen zijn zoo die men de dichters heet.
Een jong man zoo, die 't slaafsch leven vergeet
Een uur, een dag lang, en zichzelven hoort
En naar zich luistert, wat geboren wordt
Aan leven in zich en de wondre daden
Die 't dieper zelf bedrijft, en naar beladen
Winden met klanke' en woorden ongehoord.
Zoo zit hij wel een uur, daardoor bekoord.
Kan dat leven van de ziel, van het dieper zelf, nader worden beschreven? Neen. Het is niet zien, niet hooren, niet voelen, het is niet begeeren, het is niet denken. Alle bepaling ervan is slechts de negatie van wat den inhoud uitmaakt van het gewone leven. Men kan het slechts aanduiden door een beeld. Er is een soort van aandoeningen, de allerliefste voor wie ze kennen, die met geen andere te vergelijken zijn, waaraan zich geen voorstelling van iets zinnelijk waarneembaars, waaraan zich geen begeerte naar iets anders, waaraan zich geen gedachte verbindt. En de bron van die aandoeningen is een beeld van het goddelijk bestaan. Dat leven heeft een beeld, hoor mijn geluk,
Zie toe hoe ik den slagboom openruk,
En hoe er doordringt nu een bonte trein,
Paarden met belle' en ruiters: schoone schijn.
| |
[pagina 687]
| |
Dat beeld dat is muziek, want wie kan hooren
Dien wondren schijn weerklinken of te voren
Breekt uit die diepste ziel, en slaat te stuk
Een vroeger leven en zet met een ruk
Een nieuw tooneel op van het nieuwe leven:
O zonder beelden, onbegrepen, neven
Zich zonder schauw of schijn, alléén gewelde
Bobbels van lucht, zeepbellen onverzelde.
Dat is muziek, die heeft met alle dingen
Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur
Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur
Afwezigheid voor 't oog en schijnarmoede.
Zij is de liefste, allerliefste, moeden
Die zich moe leefden aan het zien en smaken
Der volle wereld, drinken haar en raken
Haar soms met lippen, willen haar altijd -
Zij geeft van alles hun vergetelheid.
Zielsleven is muziek: dat zijn de volle
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle
Uitstroomingen van klank, de volle baden
Kokend in wentelende damp, goudzaden
Van klank, volmaakt, gerond, ronde gewelven,
Bommen van klank, en ook de zoete schelven
Waaiig van licht geluid als stapels hooi.
Sneeuwballen van muziek en uitgedooi
Van klompen ijs smeltend in eigen water,
Vogeltjes van muziek en uitgeschater
Van lachende mannen: elk een heel geheel -
Een volk van klanken waar elk heeft gekweel
Eigen aan zich, een scheepsvloot van muziek,
Elk schip heenvarend op zijn zeilewiek,
Regen van klank verlatende de lucht,
Een zingend' aarde met één groot gerucht.
Maar ook dat beeld is onvolkomen. Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel
Iets wat ooit buiten mij, mijzelven, viel?
Dat alles in het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het inéén in stof, zij blijft,
Wat er ook om haar valt en henedrijft.
Alleen in hem in wien alle menschelijk bewustzijn is te niet gegaan, alleen in Balder is dit zieleleven werkelijkheid. | |
[pagina 688]
| |
Wie dús zijn ziel is, is zichzelf een God,
Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God.
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt,
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel.
Haar wil ik hebben, hèb ik, en niemand
Dan zij, mag met mij wonen in dit land.
Ik wil geen toekomst, geen geheugen hebben,
Zij is altijd gelijk, zij kent geen ebben
En vloed, zij is eeuwig, alleen, zij is,
Zij leeft door eigene ontvangenis.
In het bovenstaande heeft men al de ‘Balderswoorden, godd'lijk, wonderbaar’ bijeen. Zij verplaatsen ons in een gedachtenkring, die ons door meer poëzie en proza van den nieuwsten tijd, vooral door Maeterlinck's bundel Le Trésor des Humbles nader is gebracht; maar zij spreken van dingen, waarvan alleen in beelden kan gesproken worden, in mooier beelden dan men ergens vinden zal. Een zieleleven dat dieper ligt dan al de bewustzijnsinhouden die het onderwerp zijn der gewone psychologie; een ‘heilsweg,’ waarlangs de mensch door verschillende stadiën op kan klimmen van het alledaagsche tot het goddelijke leven; daarvan kan men in meer philosophischen of in meer dichterlijken vorm lezen bij mystieken van verschillende tijden.Ga naar voetnoot1) Hier beschouwen wij Gorter's verzen niet als een formuleering van wijsgeerige ideëen, maar als de uitdrukking van een persoonlijke ervaring van den dichter zelf. Die ervaring die zich bij menschen van alle tijden telkens herhaalt, en die steeds nieuw leven geeft aan een mystiek, die voor ons verstand zinledig is. Het schijnt de hoogste ongerijmdheid, dat een dichter die ons als geen ander de zichtbare wereld in haar schoonheid voor oogen stelt, zijn hoogsten God blind maakt. Maar hebben niet andere dichters vóór en na Gorter gemeend hun kostbaarste oogenblikken te vinden onder die waarin hun bewuste leven ebde? Maeterlinck's Trésor des Humbles is vol van passages als deze: Il m'est arrivé de croire qu'un vieillard assis dans son fauteuil, attendant simplement sous la lampe, écoutant sans le savoir toutes les lois éternelles qui règnent autour de sa maison, interprétant sans le comprendre ce qu'il y a dans le silence des portes et des | |
[pagina 689]
| |
fenêtres et dans la petite voix de la lumière, subissant la présence de son âme et de sa destinée, inclinant un peu la tête, sans se douter que toutes les puissances de ce monde interviennent et veillent dans la chambre comme des servantes attentives, ignorant que le soleil lui-même soutient au-dessus de l'abtme la petite table sur laquelle il s'accoude, et qu'il n'y a pas un astre du ciel ni une force de l'âme qui soient indifférents au mouvement d'une paupière qui retombe ou d'une pensée quis' élève, - il m'est arrivé de croire que ce vieillard immobile vivait en réalité d'une vie plus profonde, plus humaine et plus générale que l'amant qui étrangle sa maitresse, le capitaine qui remporte une victoire, ou ‘l'époux qui venge son honneur.’ Maar Maeterlinck is misschien in dit boekje wat veel de professioneele mysticus, die soms zijn paradoxen toestaat met hem op hol te gaan, die er behagen in heeft de termen van zijn leer als de stukjes glas in een caleidoscoop in steeds nieuwe combinaties te groepeeren, die in één woord somtijds praat zonder recht te voelen wat hij zegt. Ik kies twee andere getuigen, die minder philosophisch zijn geschoold, en bij wie zeker voor geen parti pris te vreezen is. Komt niet dit sonnet van Wordsworth merkwaardig met de passage uit Maeterlinck overeen? I am not One who much or oft delight
To season my fireside with personal talk, -
Of friends, who live within an easy walk,
Or neighbours, daily, weekly, in my sight:
And, for my chance-acquaintance, ladies bright,
Sons, mothers, maidens withering on the stalk,
These all wear out of me, like Forms with chalk
Painted on rich men's floors, for one feast-night.
Better than such discourse doth silence long,
Long, barren silence, square with my desire;
To sit without emotion, hope, or aim,
In the loved presence of my cottage-fire,
And listen to the flapping of the flame,
Or kettle whispering its faint undersong.
Lang onvruchtbaar zwijgen, dat geen aandoening kent, dat niets hoopt, dat naar niets streeft, - de dichter moet wel zeker zijn van het bezit van groote diep verborgen schatten, wanneer hij zoo veel van wat voor anderen waarde heeft prijs kan geven. Als er ooit iemand geweest is voor wien zien en hooren en voelen brood en drinken was, dan is het John Keats. Er is in zijn eerste gedichten een zwelgen in natuurgenot, een onverzadelijke begeerte, die met den rijkdom van geen enkel tooneel tevreden kan zijn, maar zich in verbeelding een tooverlandschap schept, waarin alle denkbare schoonheden worden opeen gehoopt. | |
[pagina 690]
| |
I was light-hearted,
And many pleasures to my vision started;
So I straightway began to pluck a posey
Of luxuries bright, milky, soft and rosy.
A bush of May flowers with the bees about them;
Ah, sure no tasteful nook would be without them;
And let a lush laburnum oversweep them,
And let long grass grow round the roots to keep them
Moist, cool and green; and shade the violets,
That they may bind the moss in leafy nets.Ga naar voetnoot1)
Let.... let.... later: there too should be.... Het is of men een fijnproever een menu hoort opmaken. Eindelijk: what next?.... Wat kan er nu nog bij? Dat is wel de blakende oven, die altijd meer voedsel verlangt. En de scheppingsdrang van dezen jongen dichter was wel de willenswoede die zich door dichten af te koelen hoopt. Hoor maar dit uit een brief aan een vriend. I find I cannot do without poetry - without eternal poetry; half the day will not do - the whole of it. I began with a little, but habit has made me a leviathan. I had become all in a tremble from not having written anything of late: the Sonnet overleaf did me good; I slept the better last night for it; this morning, however, I am nearly as bad again! I shall forthwith begin my Endymion. Ook Keats heeft in waanzin de aardsche dingen niet meer aan kunnen zien van liefde. Ook hij heeft boomen omhelsd en is verliefd geworden op het water en de lucht. Maar als Mei heeft hij ervaren dat die heete begeerte niet nader tot Balder brengt. En toen hij eenige jaren ouder was geworden, is ook Keats zijn hoogste heil gaan zoeken niet in exaltatie maar in tempering van het bewuste leven. Hij voor wien geen tooneel ooit rijk en bont en wisselend genoeg kon zijn, heeft met afgunst gezien naar de onbewegelijke en onveranderlijke rust van de figuren op een Grieksche vaasGa naar voetnoot2); en hij die beurtelings was voortgejaagd door de hartstochten liefde, eerzucht en poëzie, hij heeft in een indolente zomerstemming die drie, als vrouwefiguren, aan zijn oog voorbij zien trekken, en gevoeld dat al wat zij hem konden geven minder waard was dan zijn staat van droomerige willoosheid. | |
[pagina 691]
| |
Ripe was the drowsy hour;
The blissful cloud of summer-indolence
Benumb'd my eyes; my pulse grew less and less:
Pain had no sting, and pleasure's wreath no flower:
O, why did ye not melt and leave my sense
Unhaunted quite of all but - nothingness?Ga naar voetnoot1)
Haunted of nothingness.... dat is weer het mystieke ideaal in al zijn zinledigheid, maar ook in al zijn door geen verstandelijke overweging aan te tasten bekoring. Zoolang menschen te midden van The weariness, the fever, and the fret
van het leven zullen droomen van een begeertelooze en gedachtelooze zaligheid, zoolang moeten, dunkt mij, Gorter's Balder als een belichaming van dat bestaan, en Gorter's Mei als een verpersoonlijking van den naar dat bestaan smachtenden mensch hun waarde behouden.
Leeuwarden, Voorjaar 1903. |
|