| |
| |
| |
Dionyzos.
Door Louis Couperus.
IX.
- Hola! Holaha! Woeste Eurytion, waar gij ook wijlen moogt in de van lang gras zeegolvende onafzienbare Vlakte, hierheen! Hola! Holaha! Het is Dionyzos, de koperen poorten van Tartaros uitgekomen, die u roept met schelle stem en met gebaar, - blank in het allereerste rozige dagen!
Maar een huilende wind alleen antwoordde op Dionyzos' roep en boos fronsend de blonde brauwen herhaalde de god:
- Hola!.... Holaha!.... Woeste Eurytion!
Tot op eenmaal, door den huilenden wind gedragen een edeler boodschapper aanvleugelde en de lucht van zijn flapperende vaart deed wapperen. En Dionyzos, hoog nog den blanken arm, en de hand wuivende in de felle morgenbries, meende zeker, dat niet hem zijn vader vergat en dat Zeus hem tot uitkomst zond.... wien wist hij nog niet, tot hij plotseling herkende, ook al had hij den van verstand glanzenden god nooit gezien, Hermes: snel als een licht kwam hij aan uit het Oosten, waar de krokosgele sluier van Eos verbleekte, lichtende snel als een schitterende straal, die schiet, en Dionyzos zag hem met vreugde naderen: een groote godvogel gelijk schoot Hermes aan, blank, mannelijk en breed slank; goudstralende athleet, zoo zweefde hij windsnel van zweving, de tors schuin omhoog, en geheven het hoofd onder den gevleugelden breedrandigen hoed; met krachtige beenen roeierde hij door den ether, luchtzwemmende: hecht zijn enkels omsnoerd, bewogen regelmatig van rythme de vlerken aan zijn glanzende hielen, latende na twee sporen van licht, lange glinsterende lijnen.... In zijn hand hief hij zijn slangenstaf, en nu glimlachte hij en wuifde
| |
| |
er Dionyzos meê tegen. O, hoe heerlijk schoon was, vond Dionyzos, van verstand stralende Hermes: als een halo straalde uit hem dat verstand en omdreef hem blank en krachtig, in een glanzenden kring, o de heerlijke vader van Hermafroditos! O, hoe heerlijk schoon was hij en hoe goddelijk: Dionyzos zelve gevoelde zich, nu Hermes zoo goddelijk naderde, bijna als een sterfelijke mensch, voelde zich de zoon zijner moeder meer dan het kind van zijn vader, voelde zich klein en nederig, niets dan een nuttelooze glimlach om weinig beduidend ooft: de schelle stem, waarmeê hij had Eurytion, woesten Kentaur, tot zich geroepen, beefde in aanbiddende bewondering, toen hij uitriep:
- O, van goddelijk verstand stralende, o stràlende Hermes! Ik herken je!!
En hij strekte, niet meer dan een blijde knaap, uit de beide armen naar Hermes, die tot hem daalde en plots stond op den grond.
- O, blijde en het nieuwe genot sprenkelende Dionyzos! Ik zoek je en kom tot je met Zeus' boodschap! riep Hermes, en en hij omhelsde den jeugdigen god Dionyzos in zijn blanke en krachtige armen. Wat was groot Hermes en heerlijk, en wat stond als een kind, hij, Dionyzos, in zijn forsche omhelzing, als jeugdige broêr in die van ouderen broeder! Glimlachend stond Dionyzos zoo, het hoofd aan Hermes' borst, en Hermes kuste hem op wangen beide en purperen mond en zeide:
- O Dionyzos, lieveling van Zeus, en lieveling àller goden! Hoe spieden wij niet, nieuwsgierig wolken verschuivende, van Olympos uit naar je daden, en zijn om je zoo verheugd, en zijn om je zoo vroolijk en blijde, dat van heerlijkend lachen alle paleizen er trillen, wanneer wij je op aarde zien, dapper de wereld verwinnen en dapper de vreugde doen purperen zege vieren over àl sombere treurigheid! Dionyzos, broeder op aarde, wij hebben je àllen lief, en zelfs vorstelijke Hera, al toornt zij je, en al fronst zich haar ivorene voorhoofd, ziet niet met onwelwillenden blik meer heen naar den van geestdrift gloeienden zoon der heerlijk verbrande Semele! Dionyzos, en teeder heb ik je lief, als een oudere broeder zijn jongeren broêr, omdat edel en deugdelijk je hart trilt voor wie somber is en donker weemoedig, en ik dank je in dit oogenblik voor de vreugde mijn zoon-dochter gegeven, hem, haar, die ik juichen zie in je blijde thiazos, o Dionyzos!
| |
| |
O, Dionyzos, jeugdige broeder, laat mijn dankbaarheid teeder je kussen voor de liefde, aan het weemoedige kind, dat in cypressenschaduw treurde, bewezen, en laat mij dàn je boodschappen - te lang al stelden mijn woorden dat uit - hoe wij allen in Olympos je hulp verlangen, inroepen je half-goddelijke hulp! Dionyzos, teêre knaap, maar onoverwinlijke veldheer der vreugde, wij roepen je toe: kom ter hulpe! Je vader Zeus roept je toe: kom ter hulpe.... Kom de goden ter hulpe! Olympos ter hulpe! Dionyzos, Dionyzos, kom!
- En wat en waar, o mijn groote broeder Hermes, moet Dionyzos Olympos en goden ter hulpe komen? Wie en wat bedreigt er Olympos en goden, en wat kan Dionyzos doen, half maar god?
- Hoor dan, Dionyzos: zoo snel als mijn woorden boodschappen kunnen, zullen zij je doen begrijpen den angst der Olympische goden! Zonen van toornige Gaïa, vreesverwekkende Giganten, bestormen den hemel! Hoor, Dionyzos, hoor, het geruisch van hun stemmen als stormen....
- Ik hoor, Hermes, het geruisch van hun stemmen als stormen, maar ik wil zien....
- Laat mij je dan verheffen van hier, in mijn eigene vlucht....
- Ik ben bereid....
- Ik sla rondom je mijn arm, en vraag je slechts te omvatten met éen vuist mijn slangenstaf.
- Ik voel mij zeker in je omhelzing....
- Dionyzos, tot nog toe was je onbekend snelle vleugelvaart door de luchten.
- Ik versaag nooit....
- Wij stijgen op....
- Stijg op....
- Ik stijg, ik verhef me.... O, mijn jeugdige broeder, nu klem ik je vast in mijn arm, en zweef met je op, en zweef met je voort, en licht en snel vleugelen de wieken aan mijn hoed en mijn enkelriemen.... Zie, onder ons rukt zich de aarde terug naar de diepte.... daar glimmeren de koperen poorten van Tartaros, voor welke ik je vond, daar wuift nog even het zeegolvende gras van de weide der woeste Kentauren....
- Daar zie ik mijn thiazos naderen de heilige zee, die wij òver zullen in smalle schepen zeilen, en daar, tusschen ruige rotsen, zijn hoofd in den schoot eener oreade, zie ik Ampelos, mijn
| |
| |
vriend, dien ik liefheb; hij wachtte mij te-vergeefs, hij dwaalde door stormnacht in kloven.... terwijl ik wijlde in Tartaros, en eindelijk, wachtensmoede sluimerde hij in, op den schoot van de bergnymf, die hem troosten wilde.... Oreade, laat Ampelos sluimeren, en Hermes, maak, dat mij Faun aanschouwe in zijn schitterenden droom, mij aanschouwe in je eigen omhelzing en eigen vlucht, opdat hij wete, waar ik zij.... Sluimer, Ampelos, sluimer, tot ik terug kom, van waar mij voert Hermes henen....
- En ginds, jeugdige broeder, nu ik snel als een straal van Helios vooruit met je schiet, en wij naderen Olympos, die zich verhult in rozige morgenwolken, ginds.... aanschouw wat de Angst is van ons allen, goden! Hoor bruischen als razende stormen de booze stemmen der reuzen, Giganten: zie Pallas en Athos, zie Eurymedon en Enkelados, zie Porfyrion en Alkyoneus! Hunne aangezichten zijn grooter dan die der goden en monsterlijk om te aanschouwen, met wat er van onuitwarrelbare slangelokken kronkelt rondom hunne slapen en muilemond; en hun reuzelijven eindigen, zie, in twee staarten van draken, geschubd, waarmeê zij gaan als met beenen, strompelend op hun staartevinnen, maar krachtig en snel, en zie, Dionyzos, zie.... hun kracht is onvergelijkbaar....! Zie, zij nemen rotsen in de vuisten en slingeren ze tegen Olympos!
- O Hermes, ik zie.... Zij nemen bergen in de vuisten en slingeren ze tegen Olympos, waar de ivorene en goudene paleizen hoog zuilen tusschen rozige morgenwolk, en tusschen de zuilen zie ik zelfs, met angstig gebaar, vlieden de verrukkelijke Kypris, en hare gouden gordel verliezen, zoodat zij onvergelijkelijk naakt en verblindend voortijlt, de handen gestrekt naar Zeus, die haar in zijn armen bergt! O, Hermes, de verrukkelijke Kypris, wat is zij schoon, maar niet ten strijde geneigd, als Athene, en Artemis, die zich aan Ares' zijde opmaken met speer en met drillende lans!
- Dionyzos, zie.... nu slingert Gration brandende stammen van boomen de lucht in, maar hij zwaaide niet krachtig genoeg: de boom valt terug, niet meer dan als ware hij een fakkel en sprenkelt vonken over de Giganten zelven....
- Hermes, zie, nu slingeren die beiden: Porfyrion en Alkyoneus - twee aan elkaâr gesnoerde en brandende eikestammen de lucht in....
- En de eikestammen, als een dubbele fakkel....
- Slingeren zij, o mijn vader Zeus....!
| |
| |
- In het midden der goudene paleizen!
- Hermes, de Olympos, in fellen brand, blaakt!
- Dionyzos, er is geen tijd te verliezen. Kom ons ter hulpe....
- Ik?
- Jijzelve, Dionyzos!
- Ik, ter hulpe, mijn vader Zeus? Ik, god van druiven, strijden ter zijde van strijdbaren Ares, Artemis en Athene?
- Twijfel niet en draal niet, Dionyzos! Hoor! Orakel spelde Zeus, dat ons de Giganten zouden verwinnen, zoo niet....
- Zoo niet ik....?
- Zoo niet halfgoden ons kwamen ter hulpe!
- Ik.... ik, halfgod, maar niet de onoverwinlijkste van mijn broeders en zusters!
- Dionyzos, versaag je?
- Nooit! Zeus, o mijn vader....
- .... Mijn zoon, Dionyzos!....
- Hij roept mij! O Zeus.... mijn vader!
- Mijn zoon Dionyzos, kom ter hulpe! Mijn bliksems breken op de schubben der vreesverwekkende monsters, die Gaïa mij, boos, baarde, ze toekennende tegen ons tooverkracht, waartegen geen onzer weet middel!
- O vader, o Zeus, ge roept mij, Dionyzos, ter hulpe? O vader, o vader, ik jubel! ik kan u helpen! Ge zegt, dat ik u helpen kan....? O heerlijke trots, die mij als druivenwijn de aderen doorvloeit en mij opheft tot een bezieling, die ik niet bereikbaar voor mij dacht! Vader, bezieling alléen omdat uw stem mij roept, omdat Zeus Dionyzos van noode heeft, omdat de goddelijke broeders en zusters mij, den alleen aan druiven rijken Dionyzos, riepen ter hulpe!
- .... O Dionyzos, wees niet in bezieling te over-onstuimig, want niet alleen roep ik, Zeus, je ter hulpe! Halfbroeder, en halfgod, hij als jij, zal Herakles je ter zijde staan....
- Herakles, hij!
- Dionyzos! riep Hermes. Hier dalen wij neêr. Tusschen Pallene en tusschen Olympos, tusschen Giganten en Goden. En hier, Dionyzos, tref je, halfbroeder en halfgod, hij als jij.... Herakles.
- Strijd ik aan de zijde van Herakles?
- Zoo wil het Zeus.
- Opdat hij, de sterkste, heeft àlle eer?
| |
| |
- Wat draal je toch, Dionyzos! Zie, de Olympos brandt!
- Laat de Olympos branden! Ik wil niet strijden dan alleen! Strijd ik aan de zijde van Herakles?
- Wat weiger je, Dionyzos?!
- Hij is sterk, mijn armen zijn niet gespierd!
- Dionyzos, groot veldheer, zal je met armen als van een maagd, verwinnen aan Herakles' zijde!
- Ik strijd alleen!
- Dionyzos!
Zoo donderde Zeus' stem en onweêr barstte los.
- Vader! kreet schel Dionyzos. Wat zal ik, trots al mijn bezieling, strijden aan Herakles' zijde! Hij ontneemt mij in den strijd alle eer!
- Dionyzos!! Laat je als een stoute knaap, je vader je roepen ter hulpe en te vergeefs?! Al je broeders, al je zusters, roepen ter hulpe en te vergeefs?
- Vader!
- Dionyzos!!
En de knapejeugdige god, Dionyzos, eindelijk, huiverde voor vaders toorn. Maar hij was toornig ook, hij, als hij nooit was geweest: zijn lippen klemden op een, zijn tanden knarsten, en zijn zacht lieflijk gelaat veranderde in een grijns van kwaadheid, in een tronie van razernij: de oogen puilden, breed den mond, de tanden spitsflikkerden, als verscheurens gereed.... Hermes was met hem nedergedaald en had hem, een kind gelijk, gezet op zijn voeten beide.
- Zie, zeide Hermes, verzoenend. Dionyzos, zie.... hier nadert, wie aan je zijde zal strijden, Herakles!
Onwillig wendde Dionyzos zich om en moest het hoofd in den nek zich werpen om Herakles aan te zien. De zoon van Alkmene naderde, zwaar van tred, glimlachende in zijn kroesbaard, en hij was zoo groot, dat hij scheen te groeien, terwijl hij naderde. Een glimlachende goedigheid was speelsch in zijn oogen, die ledefronsten en lachten tegelijkertijd onder zijn bosschige brauwen en het voorhoofd laag en breed; des Nemeïschen leeuwen kop, die zijn hoofd overhelmde, deed hem nòg reuziger schijnen met die, boven hem, dooden blik uit den hollen monsterkop; met manen, die wijd-uit waaiden en de reuzetanden, die in den muil nog verschrikkelijk dreigende grijnsden; vale koningsmantel, viel het vel langs Herakles' vollen rug en over zijn breede spierheuvelende schouders;
| |
| |
de borst breidde zich hoog-op en vierkant: een wal; staande nu, steunde hij de massa der beide vierkant vingerende vuisten op zijn beroemde knots, en ook zijne zwaar heerlijke heldenarmen heuvelden, maar harmonisch in ontwikkelde kracht van zwellende kabelspieren; boomig stonden zijn beenen geplant op de breed zich uitbreidende voeten, en hoewel hij roerloos maar glimlachte, scheen het Dionyzos toe, dat een enkele beweging, zelfs uit goedige speelschheid, zoû onwillens, straks doen veranderen van lijn het rotsige landschap, of murw de rotsen werden bij Herakles' rotshardheid en kracht. Zoo, tusschen Olympos en der Giganten landstreek, Pallene, rees daar Herakles als een bescherming en sloeg breed zijn schaduw neêr. Achter hem golfde en loeide, als eene schuimende blanke zee, de blanke kudde der prachtige runderen, als Herakles' Tiende Werk door hem ontroofd aan den reus Geryon, die woonde aan het westelijke einde der wereld, en Dionyzos, hoe boos ook, ontzette. Maar hij verborg die ontzetting achter zijn boosheid, en toen Hermes, glanzende god, verzoenend, hem Herakles wilde voeren te moet, herhaalde hij schel, trots zijn vreeze voor Zeus:
- Hermes, wat zal ik, trots al mijn bezieling strijden aan Herakles' zijde!
De held Herakles lachte in bassigen lach uit, die der runderen geloei overbulderde. En hij spotte goedmoedig, met den speelschen blik uit zijn ledefronsende oogen:
- Voorwaar, roept mij mijn vader Zeus om te strijden aan dezes knaaps zijde! Moet ik mijn vuist ballen, waar hij zijn vuistje balt, en mijn arm uitslingeren, waar hij meisjesblank uitslingert zijn ronden arm? Waar is zijn kracht en waar is zijn wapen en wat vermag hij tegen de Giganten: de eenigen, die na de Titanen, Olympos bestormen dorsten! Wil vader Zeus lachen om een vertooning, of, zeg mij, Hermes, wat moet ik met dezen knaap?
Maar Hermes, verzoenend, zeide:
- Herakles, heerlijkkrachtige broeder, ontstem niet onzen jeugdigen broêr, den blijden god Dionyzos, door te minachten de macht van hèm, die, in vreugde, de wereld verwint op lange, druive-omwingerden zegetocht! Moedig is hij, als jijzelve! Verkoos hij niet liever alléen de vreeswekkende Giganten te bestrijden, dan aan je zijde, beangst als hij is, dat je hem rooft de eer der hem àlzekere overwinning?
| |
| |
- En wat is blijden Dionyzos' macht, waarmeê hij de wereld veroveren wil? Ik hoorde nooit van hem en nooit van zijn zegetocht, en de door hem veroverde wereld! Is dat dan een andere wereld, dan Nemea, waar ik doodde den leeuw, wiens muil mij hoog overhelmt; dan Lerna, waar ik neêrsloeg den veelkoppigen draak; dan Erymanthos, waar ik bemachtigde levend het everzwijn, of Kerynia, waar ik Artemis' goudgehoornde, kopergehoefde hinde greep, dan Stymfalos, waar ik uitroeide de ijzergevleugelde vogels, en Elis, waar ik rivieren van loop deed veranderen om ze stroomen te doen door den Stal; dan Kreta, waar ik den stier, en Thrakië, waar ik de paarden ving, Diomedes' menschenetende rossen; dan Skythie, waar ik der Amazonenvorstin haar gordel ontnam, en het Verre Westen, van waar ik nu kom, na mij meester te hebben van Geryons kudden gemaakt? Is dat alles de wereld dan niet, en verwin ik de wereld dan niet met mijn wonderwerken, waarmeè ik mijn eigen roem behaal, ook al gebood het Orakel mij die tot straf zelven voor mijn moedermoord te verrichten ter eere Eurystheus'!? Schakelen die werken dan niet mijn zegetocht en wil deze knaap zich meten met mij?
Zoo sprak stembulderend Herakles, zijn borst - als een wal - opzettend, zijn schouders nog vierkanter schaduwend doende tegen Olympos aan, en zijn armen zwollen van spieren als kabels, en zijn beenen boomden, onwrikbaar ten pezige voeten geplant, maar de blijde god Dionyzos was niet toornig meer, om zijn bulderenden halfbroeder, die daar voor hem stond als een reuzeherder van een reuzekudde blanke runderen, en, aan Hermes' zijde, hij de kleinste en menschelijkste van hun broeders drie, zeide hij met verzoenende stem nu zelve, bescheiden, - maar Hermes hoorde hem spotten wel in die vroolijk gehuichelde bescheidenheid:
- O, krachtige halfbroeder Herakles, zoû ik, zwakke god van wat ooft, dat mijn saters mij druiven noemen, en waaruit wij persen een drank, die wel aangenaam koelt het dorstig verhemelte, mij durven meten met jou, mij durven vergelijken met jou! Ik trok nooit naar alle de plaatsen, die je met volle recht snoevende, o Herakles, mij hebt genoemd, en bij al de krachtwerken, die je verrichtte.... wat is mijn werk vergeleken: druivefestoenen heerlijk te slingeren van Ikaria tot Orchomenos, en van Arkadia en Karië tot Korinthe toe, tot ik ze straks met luchtig gebaar slingere de zee wellicht over, naar de allerverste morgenlanden, en aan de
| |
| |
oostelijke poorten misschièn Eos mijn druiveschaal biedt! Kinderwerk is het, Herakles, bij dat van jou: mannetjes-mannewerk! Begrijpen doe ik ook niet, dat mijn vader Zeus mij opdroeg te strijden aan je verschrikkelijke zijde, maar zijn wil is mijn eenige wet, en daarom, o Hermes, verstandige broeder, verplicht mij en daar ik ongewapend ben, pluk even, terwijl ik mijn broeder Herakles' zij niet verlaat, een agavebloemesteel voor mij: kies die uit krachtig en zwiepend: ander wapen heb ik van noode niet; spelen wil ik er maar meê een beetje, in de schaduw van Herakles' knots.... Verzoenen wil ik mij met Herakles vóor den strijd, en daarom, o wingerd, o wonderwingerd, welig, schiet uit tusschen ons beiden; rank luchtig om die verschrikkelijke knots, en, druiven, vlijt u in Herakles' vuist, opdat hij zich vóór den strijd lave en zich verzoene met Dionyzos!
Zoo antwoordde, guitig en niet meer verstoord, de blijde god Dionyzos, en terwijl Hermes den agavebloemesteel plukte, weligde om Herakles' knots, o wonder, de wingerd, en de verschrikkelijke held riep, verbaasd:
- Doet die knaap groeien uit den grond wat hij wil? Wat zijn dit voor krullende ranken en zwellende trossen! Pluk ik er een, Dionyzos? Druk ik dien zóó aan mijn lippen? Drink ik dit edele sap zoo? O, Dionyzos, is dit je gave? Deze purperen heerlijkheid.... is dit je gave? Dit nieuwe genot.... is dit je macht? O Dionyzos, mijn lieflijke broeder, o mijn heerlijke halfbroeder Dionyzos.... laat weligen, weligen nòg meer de wingerd, laat nòg meer de trossen zwellen naar mijn hand en mijn lippen toe, en terwijl mijn knots schijnt te groeien, staande in lof en ooft.... kom aan mijn borst en kom op mijn hart, opdat ik je omhelze met broederkus, voor genot zoo nieuw, voor laving, zoo allerweldadigst, die wat ook voor vermoeidheid, zoo even, licht, mijn tred loom maakte aan het hoofd dezer kudde, nu mij bezielt met wondere bezieling, of mijn oog helderder ziet, mijn arm sterker zich spiert, en geheel mijn ziel zich heft in goddelijker energiëen!
Toen, om Herakles' plotse verrukking, schaterlachte de blijde god Dionyzos, en hij stortte zich in zijn broeders machtige armen, en duldde, dat hij hem tilde aan zijn hart en hem er bijna op verpletterde, hem zoende hartelijk met kroesbaard-mond de lachend purperen lippen. Maar een plots zware rommelslag daverde, het vuur viel in bliksems uit Olympos, en Zeus, toornig, donderde:
| |
| |
- Herakles en Dionyzos! Wat toeft gij zoo lang, en wat snoeft gij tegen elkander op, de een bulderend met kracht, en de ander, spitsvondig met ironie, wie van u beiden de wereld verwint en wiens wereldverwinning de meeste beduidt voor uw eigen glorie en heerlijkheid! Niet anders dan als oude wijven verliest ge in veelheid van woorden uw kostelijken tijd, en acht gij niet, dat Olympos blaakt van fellen brand, door de saamgesnoerde brandende eikestammen, die Porfyrion en Alkyoneus met vereenigde krachten als fakkels slingeren naar onze paleizen toe. Te hulpe, Dionyzos; te hulpe, Herakles!
Verschrikt om des vaders toornige stem, staakten de halfgoden hunne broederlijke omhelzing, en zagen zij uit naar den strijd, die tusschen Pallene en Olympos op het verschrikkelijkst werd gestreden. Want Efialtes, krachtigste aller Giganten, stapelde bergen op elkaâr, en beklom die, naar Olympos toe, maar op de schitterende drempels der godenpaleizen verscheen, in glans omhuld, Apolloon, en schoot met zijn flitsende pijl uit zilverstralenden boog Efialtes het rechteroog uit; Herakles, schoot te-gelijkertijd den Gigant het linkeroog uit, en blind, tuimelde hij, terwijl zijn misstap bij misstap de bergstapeling wankelen deed en zijn reuzelijf de neêrdonderende bergen begroeven. Toen was het of de al versagende goden herademden in heerlijken moed; want, reuzig in storm, rees Zeus van zijn zetel en trof met zijn bliksem Porfyrion, die, reeds opgeklommen de bergstapeling, bereikt had Olympos' goudenen drempel en in onbetembaren lust de goddelijke Hera aangreep. Maar bliksemgetroffen stortte Porfyrion in het ijle en viel uit duizelende hoogte neêr op Pallene. Hij viel en viel steeds, en intusschen bestreden de goddelijke strijdbare maagden, Athene en Artemis, de draakbeenige reuzen Pallas en Gration; heerlijk van moed, met juichende kreten, vielen de maagden hen beiden aan. Maar een razernij, plots, bezielde den blijden god Dionyzos en rukkend uit Hermes' handen den zwiependen agavebloemesteel, stortte hij zich in den strijd en sloeg om zich rond, in een wijden cirkel van zwieping; de anders zoo blauwe violenoogen puilden onder zijn blonde, fronsende brauwen, zijn zacht knapegelaat vertrok tot een grijnzende tronie van kwaadheid en hij sprong rond tusschen de verbaasde Giganten, en zwiepte en zwiepte zijn steel. Dat gaf rondom hem heen een bescherming, wijden toovercirkel, dien hij rondom zich duizelde, bezwijmelend vlug voor wie er de oogen
| |
| |
naar richtte, en op de Giganten, ontzet, schoten nu van omhoog de pijlen en bliksems van Zeus en Apolloon, van omlaag de altijd treffende pijlen van Herakles! En al dansende steeds in woede, verovering, draaide om zichzelven rond, tolduizelsnel, de razende god Dionyzos, in den van snelte vertrillerenden cirkel van zijn zwiependen bloemsteel, tot hij plots ophield en niet horizontaal meer zijn steelduizeling zwiepte maar ze zweepte in ellips, loodrecht, en toestormde op Olympos' belagers. Hij was dronken van enthouziasme, de razende god Dionyzos; de gedachte aan Zeus bezielde hem en hij sloeg met zijn agavestengel, die zwiepte, den Gigant Eurytos op zijn monstermuil; zoo snel sloeg hij en liet hagelen de slagen, dat Eurytos, verblind, niet wist hoe zijn ijzeren knots te heffen.... Sneller en sneller sloeg Dionyzos: het was hem of hij niet zelve sloeg, maar of duizenden in hem sloegen: duizenden als hijzelve.... Sneller en sneller hief zich, daalde, hief zich, daalde de stengel, tot eindelijk, bezwijmd, de reus wankelde op zijn drakestaartvoeten en viel hard neêr op zijn knots, terwijl steeds Dionyzos' slagen hem troffen. Nu lag hij, een weerloos slachtoffer, en liet zich slaan, en liet zich slaan. Hij bewoog niet meer, hij was dood. En in Dionyzos' zachte hand scheen tot zwiepend ijzer te harden de steel, want nu cirkelde hij weêr zijn duizeling snel, horizontaal om zich rond. De aarde verschoof en beefde, ontzaglijk geweld weêrklonk: Poseidoon, in zeebevende woede, hief het eiland Kos op beide armen en slingerde het over Polybotes, en Athene, strijdbare maagd, rukte Pallas, dien zij hield onder de knie, zijn onkwetsbare huid villende van het reuzelijf, en sloeg die zich met éen kreet om den boezem, ter eigene àlzekere bescherming. En de pijlen van Apolloon omhoog, en de pijlen van Herakles laag, flitsten sneller en sneller, of zij beiden, Herakles en Apolloon, bezielden door Dionyzos' bezieling van snelheid, van
duizeling wekkende snelheid.... Een schelle kreet schalde als een bazuinroep uit de keel van den razenden god Dionyzos en terwijl vluchtten, dringend, de pijldoorschoten Giganten weg naar het verre Westen toe, achtervolgde hij ze met zijn zwiependen steel. Nu staakten de goden den strijd, maar Dionyzos, schel schreeuwende steeds, ijlde, ijlde hen achterna, en geeselde hun de vreeslijke ruggen.... Schaterde hij, met zijn grijnzende tronie van razernij en geeselde, geeselde steeds....
De avond viel, en in de duisterende hemelen smeulde als een
| |
| |
wereldbrand de roode rook nog der godenpaleizen, door Hermes zelve in wateren gebluscht. Op den gesmolten drempel der goudene poorten lag, in slaap van vermoeidheid, de blijde god Dionyzos, glimlachend als een kind: zijn hoofd viel hem, zwaar van slaap, bevallig ter zijde; zijn adem, lieflijk rythme, rees regelmatig de blanke borst op; in zijn blanke vuist nog omklemde hij een geknakten agavebloemesteel, maar van strijd scheen hij niets te weten....: terwijl de ontzetting nog huiverde in der overwinnende goden oogen, sliep hij als na een spel, glimlachte hij als in een droom van druiven, en hij was zoo heerlijk, en zoo lieftallig, dat alle goden glimlachten nu, hem naderden een voor een, neêrknielden bij zijn sluimering, en hem kusten op het voorhoofd. En zelfs vorstelijke Hera, die den zoon van Semele bij zijn geboorte had willen vernietigen, naderde en knielde neêr, streelde even met haar vorstinnehand zijn blanke rimpel- en zorglooze voorhoofd, en kuste hem er op, en Afrodite, lichtend van schoonheid, die met glans alleen haar omkleedde, fluisterde den slaper in:
- Dionyzos, wat gij mij ook vraagt.... sta ik toe in zalig geluk!
De nacht donkerde en in de geduisterde hemelen rossigde alleen nog de laatste walm der uit smook opklarende godenpaleizen. Toen nam Hermes den slaper en onversaagden god Dionyzos, in beide zijne armen en, hoedwiek en enkelvleugel bewegende, vloog hij naar de aarde, den boord te-gemoet van de starren weêrstralende zee. Daar lagen, tot spoedige reize gereed, de smalle triremen en wiegelden zacht op den sluimerzang van Poseidoon. Vlak aan zee rees het pijnenbosch uit rotsigen grond omhoog, en in de donkere schaduw sliepen de saters, menaden, Silenen, de kleine jongens van Pan tusschen de tamme leeuwen en panthers der in vreugde onverwinlijke thiazos. Geene waakte toen Hermes naderde, met, in zwaren slaap, Dionyzos in zijn armen. Hij trad dalende neêr op den grond en aan Ampelos' zijde vlijde hij den god, op een sponde van duizend viooltjes. Dat geurde in den nacht en trillerde als een lied eentonig, en boven het eentonige lied trompetterde uit hare hoorntjes kamperfoelie een gedempte fanfare: blijdschap, omdat Dionyzos terug was gekomen. Er richtte zich even uit de armen van een faun, een nymf en zag met slapenskleine oogen naar Hermes een oogenblik, sliep dadelijk weêr in, moê van angst, als zij allen, om het ontzettend geruisch diens dags: Hermes verdween, en de nacht voltooide in weldadige
| |
| |
stilte. De golven ruischten sluimerwiegend; de kamperfoelie fanfaarde, nu hooger, dan lager.... Verder was de rust overal.
| |
X.
- God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen! Eere, god Dionyzos, verwinnaar der vreeswekkende draken-Giganten! Jij versloeg ze alleen, met je zwiependen agavebloemesteel, dien je knakte op hun krakende ruggen! God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen, is machtiger dan jij Apolloon, onfeilbare vlammende schutter? Is machtiger dan jij knotszwaaiende Herakles, zijn machtiger Athene en Artemis, juichende strijdbare maagden....? O, Dionyzos, machtiger alleen dan jij is Zeus, is Zeus zelve, en nog troffen zijn bliksems niet steeds de belagers van Olympos en van vorstelijke Hera....! God, om wien wij ons scharen, rijs op uit sluimering, voer ons over de zee naar de verre morgenlanden, naar de oostelijke grenzen der wereld, naar de goudene poorten, waaruit Eos treedt, en wingere langs onze reis de lenige rank met ons mede tot zij de goudene oostelijke poorten omkrinkelt en het bloed van haar trossen feller doet Eos blozen.... O god, om wien wij ons scharen, redder der goden, heilbrenger aan hoogen Olympos, voer ons aan, en wij talmen niet meer! Reeds liggen gereed de vaartuigen, en zijn wij ongeduldig de riemen te grijpen - Dionyzos, om wien wij ons scharen....!
Zoo wekte, in den al laten morgen, de blijde oproep der saters den sluimerenden god Dionyzos, en fronsend ontwaakte hij en zag over hem Ampelos buigen heen.
- Lang was ik weg?
- Een nacht, en éen dag, Dionyzos....
- Ampelos.... in den droom zag je mij?
- In Hermes' vlucht, in zijn armen....
- Het ontzettend gerucht drong door tot hier?
- Wij hoorden, ontzet, het gerucht van den krijg; wij zagen de bergen gestapeld worden, wij zagen Olympos in brand.... Wij klommen op heuvelen rondom, wij aanzagen den strijd, en wij zagen in vervoering onzen god, Dionyzos.... Tolduizelsnel zwaaide hij om zichzelven rond, zwiepende den agavebloemesteel, toen hagelden zijn slagen neêr op de vluchtende Gigantenruggen.... Dionyzos was hun overwinnaar!
| |
| |
- Ik?
- Dionyzos was hun overwinnaar, onversaagd tot het einde des strijds....
- Toen?
- Was moê Dionyzos en lachte en zeide hij tot Hermes, een kind gelijk: ik wil slapen....
- En.... ik sliep?
- Hermes voerde je op den drempel der nog in rosse smook walmende godepaleizen en legde je slapende neêr.... De goden bogen zich over je en kusten je dankbaar het voorhoofd....
- Zelfs de vorstelijke Hera?
- Zelfs zij!
- Ik herinner mij een droom.... Voor mij verscheen, heerlijk glanzende, stralende van onvergelijklijke naaktheid, Afrodite, en zij zeide: Dionyzos.... wat je mij ook moge vragen.... ik sta het je toe in zalig geluk! Ampelos.... zoû ik nog ooit Afrodite vragen een gunst, die zij in zalig geluk mij toe zoû staan....
- Dionyzos.... de toekomst....
- O, de toekomst, Ampelos, schijnt mij in trossen van druiven en dichte wingerdlooveren omhuld en ik zie haar nooit door.... Maar vreemd is mijn ziel beroerd om àlles wat mij wacht in dat dichte toekomstprieel van druiven.... Lange zegeweg, omrankt met onze welige ranken.... die zelfs de blauwe zee schijnen te overslingeren, eilanden der archipel over, tot aan de oostelijke poorten van Eos! Zongen zij niet zoo even, Ampelos, van mijn zege? Maar zeg mij, zal ik altijd triomfeeren? Ampelos, zal ik nooit worden verslagen? Loeren er mij niet vijanden, die ik niet zie en niet weet? Zal ik het geluk en de vreugde.... altijd.... kunnen sprenkelen? Langs zoo langen zegeweg....! O, Ampelos, is het niet, als of juist mijn groote zege mij weifelen doet op eens.... of ik de eerste frische moed verloor.... Ampelos, wat klinkt in mij weemoed? Ik zàl niet altijd triomfeeren.... Ik zal éenmaal verslagen worden? O, Zeus, ik zal éenmaal verslagen worden!
- Dionyzos....!!
- Ik zal éenmaal verslagen worden.... O, Ampelos, nu zoû ik weenen willen in je armen.... Nu plots voel ik mij zwak en ontmoedigd.... Zie mij aan, ik ben een kind.... Ik heb armen als van een meisje.... Ik voel mij een ziel plots vol van wee- | |
| |
moed.... Dat is een neêrslachtigheid, mij o zoo nieuw.... Ampelos.... hoor.... wat roepen zij?
- .... God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen! Eere, god Dionyzos, verwinnaar der vreeswekkende draken-Giganten! Jij versloeg ze alléen, met je zwiependen agavebloemesteel, dien je knakte op hun krakende ruggen.... Is machtiger dan jij Apolloon.... onfeilbare glanzende schutter.... Is machtiger knotszwaaiende Herakles.... Zijn machtiger....
- O, zij verheerlijken mij in hun morgengejuich, maar zij weten niet, Ampelos, van den vreemden weemoed en weifeling.... Ampelos.... Ampelos.... moet ik.... ik de wereld veroveren tot de oostelijke poorten....? O, nu ik sta van mijn bed van viooltjes op.... nu wankel ik op mijn voeten.... Nu weet ik niet meer.... Nu duizelt het plots om mij rond.... Nu zwelt mijn hart vòl van weemoed.... En toch zie ik den weg.... de reize over de zee, het lachende eiland.... het druiveprieel.... zie ik de sterren.... de avond paarsen.... zeilen aan den schemerenden zee-einder.... blank, zie ik blank een vrouw....! Een vrouw....! Ampelos.... zoû zij mij beminnen? Ampelos, nu weet ik niet meer!! O, de vreugde der eerste dagen! O, de onversaagdheid van toen! O, de weemoed van nu! De weifeling en de neêrslachtigheid.... Ampelos, word ik laf.... Word ik laf, ik Dionyzos.... Ampelos, sprenkel mij vreugde.... Vul mij een volle schaal.... Hier, pers ze uit, o zwelg met mij dezen reuzetros.... Tros, o zware tros, stroom uit in mijn omhelzing! Zware tros, lig zwaar als een wellust op mijn mond, waar nauwelijks mijn armen je beuren kunnen.... O, nu wankel ik onder je, tros! Ampelos, bied mij een vòlle schaal. Zwelgen wij beiden tros en schaal, zwelgen wij samen, o vriend, o vriend, die mij den eersten wijnstok boodt.... o vriend, die hem plantte met mij.... Is het de dag der reize? O, neen, laat het nog niet de dag der reize zijn, maar laat het een dag zijn van lóuter vreugde.... Het gelooverte is zoo dicht, dat het hier, daar en elders als nacht is, in de aromen der duizend viooltjes, in den suikergeur der duizend accacia's, en de hoornfanfaretjes der kamperfoelies! Lieve gezellen van Dionyzos, komt allen, komt allen hierheen! Feest nu blijde het uitgelaten festijn tot afscheid van deze streken, die wij ons wonnen en waarover wij heerschen. Silenen, waardige knikkebollers, danst rondom ons en lacht-uit het leven!
Blijde faunen, danst
| |
| |
regelmatig den maat, maar, o saters, zwiert en zwelgt onmatig, àl het purperen en blanke genot, dat ik geef!
En, de reize uitgesteld, de waggelende vaartuigen wiegelende op de aan- en wegspoelende golven van komenden vloed, was een enkele wenk van den blijden god Dionyzos voldoende, om de nymfen zich met versche trossen de slapen te doen vertuiten, de menaden in de duisternis van het woud te doen wegijlen met zwaaiende thyrs, en Dionyzos, in druiverazernij, bood ze zelve de zwellende trossen, in de razende orgie, die begon.... Zelve voerde hij de lange rij aan, en sleepte hij, hand aan hand, de lange ronde over de bosschige heuvelen: de reeën vluchtten over de zonnige dalen voort, en verdwenen in de dan bijna zwarte schaduw, maar de menaden achtervolgden de reeën in vurige jacht en het woud weêrklonk van haar schriklijke kreten. Brullende naar alle zijden stoven de panthers en leeuwen, en de dronken saters omringden de huizen der stervelingen, de hutten der landbouwers, en sleepten die meê, willig of onwillig. Wee, wie niet aanstonds Dionyzos gewonnen zich gaf; wreed waren de saters, al wie hun verheerlijkten god weêrstond en zij sloegen met thyrs en agavesteel oude en jonge mannen op ijlende vlucht, zoo dat zij Dionyzos vloekten; maar zij sleepten meê matronen en maagden in het diepste middagduister der wouden.... Hijzelve, de god, vergeten zijn weemoed, hem zoo nieuw en zoo vreemd en zoo angstig, slingerde aan zijn hand, voorttrekkende, de dolle rij en de ronde, en opdat niet de levende ketting verbroken zoû worden, had hij een lange wingerdboei om allen heen laten kluisteren, zoo dat niet éen nymf, niet éen faun, niet éen menade meer uit kon wijken.... Wankelde zij, of viel hij, meê moesten beiden.... opstaan, zoo zij vermochten.... anders gesleept over de dalen en heuvelen, getrapt door de achter hen komenden, dan eindelijk zich weêr heffende op, in den druivewingerd, voort! Omdat de weligende druif meê met hen ijlde, rondom hunne leden zelve, éen festoen met hen allen,
zwelgden zij zonder staken, met éen hand elkander vast houdende, met de andere plukkende den tros en dien drukkende.... Hunne kreten scandeerden schel en verscheurden de middaglucht. Vogelen vlogen verschrikt alom.... Hamadryaden dier heuvelende bosschen en niet wetende nog van Dionyzos, werden gevangen in éen oogwenk, omkluisterd in druiven en meêgesleept. Toen Dionyzos ontmoette Ampelos, hij, de
| |
| |
Faun aan het hoofd van een zelfde levend festoen als het zijne, kreet hij juichend op, en de festoenen slingerden zich in elkaâr, menaden, faunen en saters, en er tusschen de Panszonen, en er tusschen vooral de reuzige druiven. Nu rukten uit elkaâr zich de levende festoenen, en iedere ontmoeting was onverwachts. Op het wildst, in het midden diens zonnigen dags, slingerden de verbroken levende schakels zich hier en daar en naar alle zijden en verdwenen, in razende dronkenschap van druivebedwelming en liefde.... Toen de schemering viel, zwierven op de hoogere heuvels, tegen den glans der zon ondergaand, waarin verwaasden de verdere violette bergen, de razendsten, niet meer aan de hand zich houdend, alleen, op zwierenden pas, het beestevel verliezende of verloren, struikelend in de eigen boeien van ranken, de oogen puilende in vervoering, niets meer wetende dan de eigen razernij en de razernij Dionyzos'! Den mond schuimende, riepen zij zijn naam, riepen zij zijn vele namen. Zij zagen de zon, die zonk aan den einder der zee, zwelgen in het stroomend bloed van Dionyzos' druiven. Zij zagen den hemel gekleurd van dat bloed en dien wellust; zij zagen de zee er van golven, van wellust en van druivebloed beide. Zij liepen de heuvelen af en stortten zich in de zee. Zij verdronken of klampten zich vast aan de waggelende schepen, wiegelend.
In den nacht, om het reuzige mengvat Hefaistos', zwierden de rijen heuvel op, heuvel af. Anderen waren heel ver weg gedwaald, tot op de sneeuwruggen der hoogste bergen. Geene druiven meer, vielen zij in de sneeuw, bezwijmeld. In den morgen schrikten zij op van het geschal der lange fluiten der faunen. Aan den boord van de zee verzamelde zich het leger der vreugde. Dionyzos' vaartuig reeds stak in zee, de masten blijde omwingerd. Honderde vaartuigen omstuwden het zijne al. Brullend de panthers en leeuwen, brieschend de tijgerkatten, werden onwillig zij ingescheept door de faunen en zonen van Pan. Elk vaartuig, dat stak in zee, omwingerde zijn masten op Dionyzos' bevel. Over de zee dansten blijmoedig de roeierende triremen weg, regelmatig het ruischende rythme der spanen lang en slank, en zij schenen zwemmende monsters met looverenden rug en met pooten zeer vele.
Dionyzos stond lachend, zijn arm om den mast geslagen. Zwaar zwollen de trossen langs voor- en langs achtersteven, en festoenden zijn vaartuig langs. Hij lachte, maar weemoed troebelde vocht in
| |
| |
zijn violenoogen. Nu verliet hij àl zijn overwonnen landen, en trok hij het morgenland te-gemoet. Waarom, dan in zijn ziel, gevoelde hij twijfel en weifeling? Hij lachte, turende naar de bosschige boorden, de heuvelige landen, die zich trokken van hem terug.... Hij lachte: Poseidoon was hem gunstig geneigd, en Aiolos, op Zeus' bevel, blies de weinige wolken weg.... Voorspoedig zoû de zeereize zijn der duizend triremen Dionyzos'! De tritonen doken juichende op en bereden hun dolfijnen, die spoten, en de okeaniden, om Dionyzos' vaartuig, dansten de blanke ronde. De god zelve wierp haar druiven toe, en zij omrankten zich met het nieuwe genot. Overal uit de golven doken de kinderen van Poseidoon op, en de wijde zee was blijde bevolkt om Dionyzos' overwinnende reize, die zwierde met éen geslingerd druivefestoen, de zee, de verre zee over. Zang en schulpgeschal klonk overal over de blauwgroenig bewegelijke vlakte, maar even geschuimd met regenbogenenden kam.
Later, voor de brandende hitte op het water, weligden voller tot reuzeprieelen de wingerden van voorsteven naar hoogeren mast tot achtersteven toe, en voorspoedige wind blies bol het blanke vleugelgelijke zeil, flappende. Lustig lagen de nymfen en menaden en zongen en sloegen de cymbels, nu rustig èn panther èn leeuw sluimerden aan hare voeten, en de saters, gelijkmatig, roeiden de riemen vroolijk. In het aanblakeren van het midden des dags, ontvolkte de zee en de wind vlijde zich en vele bokspootige roeiers lieten de spanen los, en grepen boven zich de volle trossen.
Maar over de leêgere zee aangaloppeerend op zeepaard, tweebeenig, het achterlijf vereindigend in visschige staart, waarmede het stuurde zijn met steigerende voorhoef trappelende vaart, zag Dionyzos, sluieromwuifd, de zilvervoetige Thetis....
- Dochter van Nereus! riep hij. O blijdschap des oceaans en lach van de zee, zeg mij, gij, heerscheres der zilte bewegelijke wateren, waarover ik wiegel in wellust van reize mij nieuw, zeg mij welk oord zal ik kiezen ter noodige middagruste. Richt ik naar het Oosten mijn koers, tref ik dan niet op mijn weg nieuwe eilanden lieflijk, die liggen als bosschige en als bloemige bedden her en der, ons lokkend tot rust?
- O, blijde god van de vreugde! antwoordde hem zilvervoetige Thetis; laat over aan den zwakkeren wind waar hij henen drijft je omwingerde schepen, want lieflijk zijn àlle mijn eilanden, en voorkeur kan ik niet noemen....
| |
| |
En blijde Dionyzos te hebben gezien, dreef zij haar zeepaard te duiken terug, naar de koralen paleizen.
- Dàn laat sleepen in het water de riemen, o saters, en drijven in den steeds zwakkeren wind onze vaartuigen, waarheen zij mogen....
Loom lieten de saters de spanen los, en zij dronken de druif, en sluimerden van middagweelde, en Dionyzos, vertrouwende ook, sluimerde in.
Maar Zeus, de reize beschouwende van zijn lievelingszoon Dionyzos, riep tot den windgod Zefyros:
- Zuidwestelijke wind, lieflijke zwever, blaas-op je lachende wangen en luw met je adem nu langzaam, zoo dat het hem nauwelijks store den slaap, langs de druive-omwingerde schepen van mijn blijden zoon Dionyzos; blaas-op de wangen en blaas-uit nauw merkbare stuwkracht, zoodat de druivetriremen drijven zacht weg in de richting van het groenende eiland, dat ginds aan de kim laurier- en oleanderbosschage geurig doet wemelen met éen lange streep van lokkende schaduw.... Zuidwestelijke wind, liefllijke zwever, stuw, - maar Dionyzos onmerkbaar latend het noodlot, dat ik voltrek - de reize mijns zoons naar Naxos, opdat de omwingerde schepen troost brengen aan wie de zwartzeilige schepen achter zullen laten in namelooze smart....
En aanstonds, gehoorzaam, ontwaakte Zefyros, wijd-uit gevleugeld en dreef op zijn nog loomende vlucht heen naar de zee, waar wèg dobberden Dionyzos' druivetriremen, en hij blies, de bolwangige windgod, zacht luwende zoele bries: hij verzamelde met zijn adem, blazende hier en blazende daar, de vaartuigen, wiegelende weg van elkaâr; en zóo zacht, dat hij noch stoorde Dionyzos' slaap, noch die der roeiensmoede saters, stuurde hij de omwingerde vaartuigen in de richting van het groenende eiland....
| |
XI.
- Zusters, o Nereïden, ringt u rond, witte reie rondom het Eiland, dat drijft, oleander-, laurierbosschage op de nauwelijks schuimig gekamde zee. Thetis ben ik, die u roept!
- Thetis, roept gij mij op uit de golven? Zeg mij, waarom klonk tot de diepte uw stem mij toe, wekkende mij uit watergewiegelde rust? Ik ben het zelve, Wiegeling-der-Zee, die u vraagt....
| |
| |
- Zusters, o Nereïden, àl reikt mij de hand Wiegeling-der-Zee: duikt op uit de al schemerig getinte wateren! Thetis ben ik, die u roept....
- Wiegeling-der-Zee, ik, en Thetis, zijn wij het beiden, die roepen: duikt op!
- Thetis en Wiegeling-der-Zee, roept ge mij op uit de golven? Zeg mij, waarom klonk tot de verre verte uw stem mij toe, mij, Blauwte-der-Zee, die nu aanzwem....?
- Zusters, o Nereïden, Wiegeling-der-Zee en Blauwte-der-Zee en Thetis reiken elkaâr al de handen....: duikt op, en zwemt aan van verre en ringt u rond, witte reie, rondom het Eiland....
- Thetis en Wiegeling-der-Zee, en Blauwte-der-Zee, wat roept gij mij aan te snellen, mij, Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed....
- Zusters, o Nereïden, al reiken de hand wij elkaâr, Wiegeling-der-Zee, en Blauwte-der-Zee en krachtig Heffende-Gofslag-bij-rijzenden-vloed en Thetis.... Andere zusters, duikt op, en reit om het Eiland de ronde!
- O, Golfslag-bij-rijzenden-vloed, o Blauwte-der-Zee, Wiegeling-der-Zee, o Thetis, wat roept gij mij toch, mij loome, deinende Ebbe-der-mattere-wateren....
- Kom vlugger, o loome Ebbe-der-mattere-wateren....
- Hier bied ik u mijn handen twee....
- Zusters, o Nereïden, hoort! Ik, Loome-Ebbe-der-mattere-wateren, ik, Heffende-Golfslag-bij-rijzenden-vloed, ik Blauwte-der-Zee, ik, Wiegeling-der-Zee, ik Thetis.... wij roepen u op, ringt nu rondom het Eiland de ronde wit....
- O, Nereïden, o Zusters, wat roept gij ons allen nu op....? Wij duiken op en zwemmen aan, wij allen op uw aller roep....: ik, Rozige-Kus-van-Eos; ik Gouden-geschubde-van-Helios; ik Selenezilvergetinte; ik, Stormende-Booze; ik, Vereffenende; ik, Wachtster-aan-de-Oostelijke -; ik Wachtster-aan-de-Westelijke Poort....
- O, Nereïden, o Zusters, ik zilverblanke Amfitrite, gemalin Poseidoons, Nereïde als gij allen, vorstelijke dochter van Nereus, wat roept gij mij op, in uw dansende reie?
- Zilverblanke vorstinne der wateren, ik, Thetis ben het, die u roept....
- Ook ik, Wiegeling-der-Zee!
- En wij allen, Heffende-Golfslag.... en Deinende-Ebbe....
| |
| |
Rozige-Kus-van-Eos.... Helios-schubbe.... en Manezilveren.... Stormende-Booze, Effenende.... wij beiden: Portiersters-der-Kimmen....
- Kom in ons midden, zilverblanke gemalin Poseidoons.... spring af van uw zeepaard....
- Hier ben ik en dans gaarne met u in den komenden nacht de heel witte reie.....
- Thetis, roepen wij de tritonen niet hier, opdat zij de geluidruischende schulpen blazen?
- Zusters, neen, roepen wij de tritonen niet hier; te schel zijn de geluidruischende schulpen, want op het Eiland rust Eéne, die slaapt, en niet mogen wij het zijn, die haar wekken uit nog onwetenden sluimer.... Laat ons elkaâr ook met halve stemmen toeroepen, nu wij de groote reie uitslingeren rondom het Eiland.
- Wiegeling-der-Zee, ik, laat ik ze nauwelijks wiegelen.
- Blauwte-der-Zee, demp ik mijn azuur.
- Golfslag ik, leg ik mij glad, en mijn groene haren drijven wijd-uit....
- Ik, Ebbe, lig in uw armen, o Golfslag.... en mijn groene haren mengen zich met de uwen....
- Zusters, o Nereïden.... nu schakelen wij ons om het Eiland.... Hand aan hand, hand aan hand, rijzende tot de knie uit het water op.... Zie, ik, Thetis, heb zilveren voeten.... Zie, als ik dans, glanzen zij....
- Ik ben rozig van Eos nòg....
- Ik, Helios-schubbe, om niet fèl te schitteren, zal verbleeken mijn gouden gloed doen.
- Ik, zeg Thetis, Selene-zilvergetinte, màg wel opglanzen.... langzamerhand?
- Gij, stormende Booze, danst te woest.... Portiersters, zijn de poorten gesloten?
- Ja, o vorstelijke Amfitrite.... wij sloten de oostelijke en westelijke poort van de zeekim en verborgen de sleutels....
- Nu leid ik, Thetis, de ronde.... Hooger de armen, en lager! Luchtige zwiering, blankende reie rondom het Eiland: hooger de armen en lager! Den zilveren voet uit het water en verder met dansenden tred! Hooger de armen en lager! Mistige sluiers, wemelt en nevelt rondom ons heen, voor zoo ver bijna
| |
| |
ingesluimerde Zefyros je nog speelsch weet omhoog te blazen. Hooger de armen en lager! Rondom het Eiland, langzaam.
- Thetis, wie is het, die sluimert den zee- en luchtglorieenden nacht in, tusschen de zwaar geurende oleanders?
- Hooger de armen en lager.... Haar, die er sluimert, verliet de trouwelooze schipper der zwarte zeilen.... Stil, stoor haar rust niet.... Morgen, helaas, zal zij weten. Hooger de armen en lager....
- De schipper der zwarte zeilen, die ginds schaduwen als donkere wolken?
- De schipper dier zwarte zeilen daarginds. Hooger de armen en lager! Laat haar niet weten vóór dat zij moet.
- Is smart aan de slaapster voorbereid?
- Hooger de armen en lager! Zeker, zal smart haar treffen.
- En troost zal haar sprenkelen wie?
- Zuster, dwing mij niet het Noodlot te weten. Schuilt het in mijn mistigen sluier soms....? Ik weet niet het Noodlot der slaapster: ik dàns alleen: hooger de armen en lager....
- Thetis, mogen de slaapster wij zien?
- Staken wij dàn even den dans. Vorstelijke Amfitrite, wilt ge de slaapster zien? Nader dan zacht.... Nereïden, o Zusters, stapt geruischloos de wateren uit.... Hier, glijden wij langs de laurieren.... Zoo, omringen wij haar zodesponde.... Zij slaapt!
- Thetis....
- Demp nog meer uw stem....
- Thetis.... is zij Afrodite....?
- Neen....!
- Ja, Thetis, zij is Afrodite.... die sluimerde-in te Naxos.... en wat geeft zij om schippers van zwarte zeilen?
- Neen, zuster, zij is niet Afrodite.
- Zij is Afrodite, zij is Afrodite.... Amfitrite, is zij niet Afrodite?
- Neen zuster, zij is niet Afrodite.
- Wie is zij....?
- Wie is zij dan?
- Wie is zij dan, zoo blank? Zie, hoe schoon zij er ligt, de sluimerende vrouwe.... In zilveren lijnen teekent zich haar blanke lijf....
- Op het donkerende groen van de zode....
| |
| |
- Hare naaktheid is éen zilveren glans!
- Haar glimlach is éen glorie!
- Zij droomt van den schipper, dien zij bemint....
- Van den schipper der zwarte zeilen?
- Zij glimlacht van liefde gelukkig!
- Maar weet niet de smart, die haar wacht!
- O, Eros, hoe zal zij ontwaken!
- Zusters stil, dempt uwe stemmen.... Hare naaktheid is éen zilveren glans.
- Hare glimlach is éen glorie!
- Hare haren in maneschijn zijn als goudene schijn....
- Zij ligt zilver in hare goudene haren!
- Hare armen buigen zwanehalsslank om haar hoofd!
- Haar lijf is een urne van zaligheid!
- Wiegelen hare borsten niet als blanke golven?
- Is haar schoot niet een weeldegeheim?
- Hare beenen strengelen weg, zich verslankend....
- Naar twee voeten, lelies gestrengeld in éen.
- Zoo hare oogscheelen zij opsloeg?
- Sterren zouden plots flonkeren onder donkeren boog.
- Maar haar lippen zijn een koràlen boog!
- Is zij dan niet Afrodite?
- Ja, zuster, zij is Afrodite!
- Neen, zuster, zij is het niet.
- Vorstelijke Amfritite.... is nòg schooner de goudene Afrodite?
- Ja zuster, die is nòg schooner....
- Toch is de slaapster zóo schoon!
- Wentelt de nacht al om?
- Hare naaktheid is éen zilveren glans!
- Hare glimlach is éen glorie!
- Zusters, ik, Thetis, leid u terug.... Portierster-der-Oostelijke-Kimpoort, hoort gij niet Eos al roepen?
- Ik ga, zuster....
- Glijden wij zacht langs de laurieren.... Dempt nog uw tred en uw stem. Het is niet aan ons haar te wekken. Noodlot zelve wekke haar dra....
- Helaas....!
- Ver van haar zal zijn die schipper der zwarte zeilen!
| |
| |
- Helaas....!
- Blauwte-der-Zee ik..... Wiegeling-der-Zee ik, Thetis.... zwem ik.... duik ik terug.
- Zusters vaarwel; vorstelijke Amfitrite, vaarwel.... De oostelijke kimpoort is al geopend.
- Dáar is roosvingerige Eos!
- Verijlen onze mistige sluiers....!
- Zichtbaar zijn nog de zeilen....
- Zusters, vaarwel!
- Helaas, de heerlijke slaapster!
- Is zij dan niet Afrodite?
- Neen zuster, dát is zij niet!
- Helaas!
- Daar is Eos....
- Helaas.... De heerlijke Slaapster!!
| |
XII.
Nauwelijks waren langs de laurieren en geurende oleanders weggegleden de nieuwsgierige Nereïden, of Ariadne sloeg de oogen op. De eerste glanzingen van den nieuwen morgen parelden aan den oostelijken hemel en de ontslotene poort schitterde van breede kieren goud. De dauw over bladeren en bloemen baadde in kristallige frischte Naxos en geheel het eiland ontwaakte: boomen en struiken ontwaakten, vogelen ontwaakten en Ariadne ontwaakte. Eene der Nereïden, die haar vochtigen sluier vergeten had aan het strand, trok ongemerkt, met alleen hand en arm uit het water, dien tot zich terug in de diepte.... Ariadne bemerkte het niet. Zij had de oogen opgeslagen maar zich verder nog niet bewogen, en zij lag roerloos, zilverglanzende wit, de beide armen zwanehalsslank om het hoofd, in den oplichtenden glans der haren. Haar glimlach was één glorie, maar gloriën waren ook hare nu opengeslagen oogen. Zij waren als lichtende chrysoprazen, groen van de kleur eener zee, waaronder diepgouden zand zich zoû strekken: door den lichtenden glans korrelde diepte van heel fijn zand, goud. Het gaf aan haar blik een weemoed en verlangen, een mysterie en een droom. Nu glimlachte zij, maar hare oogen weemoedigden en verlangden en uit hen droomde het mysterie, hoog weg naar de hooge hemelen,
| |
| |
die boven haar rozigden van morgenlucht tusschen het prieel van laurier, oleander.
Heel langzaam hief een arm zij hooger, loom, en liet dien vallen langs hare welvende heup, de hand schaduwende over hare vrouwelijkheid, als was zij verlegen voor de komende zon. Maar verder bleef roerloos zij op hare mollige zodesponde liggen, liggen als een vrouw van liefde. In de herinnering der liefde donkerden hare chrysoprazen-oogen onder kwijnend neêrvallende krulling der pinkers en hare glimlach stierf weg in smachting langs iets van smartelijkheid om haar mond.
Zij droomde, zij droomde na.... Het bleef om haar heen stil, geluidloos, nauwelijks wat wind in twijgen, of vogelgetjilp tusschen bloemen. Twee kapellen fladderden langs haar om en hare droomerige oogen volgden ze, lachende weêr. Nu echter hoorde zij de stilte en ze verbaasde haar lichtjes, omdat de stilte wel scheen volkomen. Zij riep:
- Thezeus!
Geene stem antwoordde haar, alleen tjilpten de vogelen hooger.
Nu richtte zij even zich op, en de zilveren lijnen, die hare naaktheid trokken, verbroken geheel na haar eerste ontwaken: hare welvende heup parelmoêrde in het vochtige morgenlicht, en daar zij het hoofd hief, blondde er schaduw over haar boezem en schoot, maar hare voeten schitterden op.
- Thezeus?? riep zij nog eens en haar roep vraagde.
Geen stem antwoordde haar, alleen tjilpten scheller de vogelen.
Toen wendde zij een weinig zich om en strekte zich op het andere been. Zij glimlachte zacht en murmelde:
- Hij antwoordt mij niet....! Vroeg is hij zeker ontwaakt vóór nog de violette nacht verwelkte en verliet hij heel zacht mijn zijde, zich los windende uit mijn verliefden arm. Hij rees op, uitgerust, en hij heeft even naar mijn sluimeren getuurd, en toen is hij gegaan, zacht dempende den tred van zijn heldenvoet door het lagere hout naar het strand toe, en hij heeft er in de nog nachtelijke koelte gebaad zijn heerlijke leden! Het water heeft hem omhelsd overal en overal, zoo als ik hem zelve omhelsde en naijverig zoû ik van de zee zijn, zoo ik niet wist, dat mij Thezeus eindelijk minde. Thezeus....!? Hij antwoordt mij niet.... Denkende mij nog in sluimering, rust hij uit in het zand en ziet hij uit naar de rijzende zon. Dit is de nieuwe dag! Dit is de nieuwe morgen!
| |
| |
Straks hergaan wij aan boord en zullen de zwarte zeilen zwellen en zal richten de vloot van mijn held koers naar het schitterend Athene! Dit is de nieuwe dag! Dit is de nieuwe morgen! O, niet vergeten zal ik Thezeus, mijn held, te herinneren, zoodra in zee, wisselen te doen de somber zwarte zeilen, onder wier schaduw ik zelfs huiverde in de armen van hem, dien ik liefheb - voor de heldere blanke zeilen, die aan zijn vader Aigeus, ginds, spiedende uit naar den zoon, zullen kondigen de blijde komst van den held, van Athene's held, van mijn held! Held, mijn held, liefde van mijn lippen en van mijn armen, lust van mijn lust en wellust, o, van mijn wellust, ik strek mijn armen naar je uit.... Thezeus....? Hij antwoordt niet.... Hij dwaalt gewis met de dappere gezellen langs de boorden van Naxos, zoekend de veilige richting vóor de vaart over de altijd vreesverwekkende zee! O, de sombere zwarte zeilen! Hoe ik, durende de vaart, voelde zwart voorgevoel zinken neêr op mijn ziel langs hun sombere flappering af! Vleugels van onheilvogels! O, zwarte zeilen, weldra verwisselt u Thezeus voor blijde, heldere en blanke zeilen! Waar of hij toeven mag met de gezellen.... Stil rondom mij heen parelt de morgen! Hoe stil! Hoe eenzaam voel ik mij hier in dit oleander- en laurierprieel, dat de vogelen alleen bezielen. Hoe stil! Thezeus....!? Hij antwoordt mij niet! Laat ik, nu hij nog afwezig is, mij baden in de spoelende zee.... Eiland van heerlijkheid! O, nacht van geluk, dat mij doorvloeide in je schaduw, o laurieren! O, blijde mossige sponde, waar ik gloeide onder zijn liefde!
Zij stond op en hare beweging was een glanzen van blanke en van zilveren lijnen, en langzaam liep, langs de heesters hoog, zij naar de zee, die al blauw zich strekte. En zij rekte naar de zee haar armen.
- O, Zee, waarover mij voer in zijn schip de held weg van mijn land, o Zee! O, zalige zee, die wiegelde mijn eerste geluk, hoe zegent mijn dankbaarheid je, zee! Poseidoon, hater van mijn geslacht, o heb dank, dat geen stormen bliezen in de al zoo sombere zwarte zeilen! Eerste angst van de vlucht, o angst op de altijd vreesverwekkende zee, in de armen van mijn held! O, mijn maagdelijke angst! O, angsten.... herinneringen, hoe ver zijt ge al terug geweken uit Ariadne's leven! O angsten.... herinneringen, hoe komt gij plots zoo terug? Is het omdat eenzaam dit morgenuur is, en mijn held toeft, ik weet niet waar?
| |
| |
Hij kwam, hij kwam somber en heerlijk, hij kwam als een sombere en heerlijke god; zijn zwarte zeilen zwollen aan van de verte, en een razende stormwind bolde hen vol, en flapperde en.... hij kwam: hij landde als een overwinnaar en niet als een offerling, maar hij landde somber en fronsend en heerlijk toch, in de rouwschaduw van zijn zeilen. Hij landde: zij waren zeven, sombere jongelingen, en tusschen hen gingen weenend zeven teedere maagden, zij allen offerlingen aan mijn vreeslijken halfbroêr! Kreta, Kreta, hoe heb ik van mijn teêrste jeugd af hooren vreesverwekkend brullen over u uit, domp uit ondoordringbaar geheim van Daedalos' Labyrinth, het Geloei, het vreesverwekkend Geloei! O, herinneringen, o herinneringen, wat bestormt gij mij zoo vreemd in dezen pareligen morgen!? Geloei, vreesverwekkend Geloei, ik heb het àltijd gehoord! Nòg huivert het in mijn ooren! Ik groeide, kind, onder den donder van het Geloei! Ik bloeide, maagd, in de verschrikking van het Geloei! Somber beheerschte het Kreta, als de stem van het Noodlot zelve! Pazifaë, ongelukkige moeder, wat verdwaalden uw geest, uw zinnen tot ontzettende liefdebegeerte! Afrodite, waarom àltijd die wraakzucht over mijn ongelukkig geslacht!? Over mijn ongelukkige moeder....? Wreede schakeling der Noodlottigheden! Minos, mijn vorstelijke vader, gij badt Poseidoon om een wonder, ten einde uw koningsrecht te bewijzen....: de heerlijke Stier rees op uit de golven, blank in zijn mannelijke pracht van goddelijk Beest, schoon als een wilde verrukking razende, rennende over Kreta met de ongebreideldheid van een edelen held. O Minos, mijn vorstelijke vader, zóo heerlijk scheen u den Stier, dat ge hem niet offerde aan Poseidoon, maar hem liet weligen onder uwe runderen, opdat hij de vorstelijke kudde veredelen zoû! Toorn van Poseidoon, en o eeuwige wraakzucht der Onverzoenlijke! Afrodite, zult ge nooit het geslacht van Helios dan
vergeven? Zult ge nooit vergeven aan het geslacht van den Vèrziener, dat hij u zag in Ares' armen, en het verried aan den kreupelen gemaal, die u beiden, slapend in liefde, ving in zijn kunstig net? Afrodite, heb ook ik van u te vreezen? Rilling loopt mij de leden over, nu ik vrees voor u, Onverzoenlijke! Waarom al die angst, alle deze herinnering op dezen pareligen morgen? Thezeus....?! Waar is hij? Waar toeft hij....? O, hij kwam als een held, hij landde als een held, en hij was een offerling als zij allen.... Ik zag hem! Afrodite, gij bezielt ons allen! Gij bezielde
| |
| |
mijn ongelukkige moeder vreeslijk!! Zij zag den Stier, als ik Thezeus zag! Zij.... zij.... beminde den Stier! O, zij beminde het goddelijke Beest! Zij rekte, verliefd, naar hem de armen uit, maar hij zag haar niet, en dartelde tusschen de runderen! O, haar ijverzucht op die vorstelijke kudde! Zij zag den Stier als ik Thezeus zag! Zij beminde den Stier....! Het gelukte haar, zich hem om den breeden hals te werpen en hij rende razende met haar voort: zij hing aan zijn hals! Haar heete zoenen brandden op zijn muil! Zijn dolle oogen van goud bliksemden, want hij begreep niet en wierp haar van zich....! O, mijn ongelukkige moeder! O, Onverzoenlijke, Onverzoenlijke! Gewond lag zij neêr in de weide, bloedend sleepte zij zich naar het paleis. Hare maagden wieschen haar, en zij steunde, meer van verlangen dan van pijn.... Zij zag den Stier, als ik Thezeus zag! Zij beminde, beminde den Stier! Zij liep rond het paleis, handenwringende, zij dwaalde in den nacht, klagende. Zij juichte, zij snikte, en zij liep, en zij dwaalde, zij wist niet wat, waarheen, en waarom.... Daedalos kwam haar te hulp! Daedalos herschiep haar in de Koe! O, het wonderwerk van menschenhand, vrouwelijk edel de koevorm als mannelijk goddelijk de Stier blank zelve was: Daedalos herschiep haar in de prachtige Koe! Zij loeide verliefd den Stier tegen! Goden, de Stier begreep! Afrodite, hij beminde haar! Onverzoenlijke, zijt gij nooit verzoend! O, zal uw wraak mij eenmaal óok treffen!? Hoe heb ik gehuiverd in de schaduw der sombere zeilen. Helaas, mijn ongelukkige moeder! Al mijn herinneren, dezen blijden morgen, smartelijkt om u rond! Waarom?! Thezeus....!! Waar toeft hij....! Hij kwam, hij landde als een overwinnaar.... en toch, toen hij over Kreta hoorde dof donderen het onderlabyrinthsche Geloei, vreeswekkend.... toen verbleekte hij! Ik zag hem verbleeken! O, ik zag hem! Ik had hem lief! Mijn hart klopte ontstuimig! Maagd, bloosde ik, en verlangde ik! Afrodite,
ik voelde u over mij, in mij: het was of gij mij toefluisterde: werp u aan zijn hals, als Pazifaë zich wierp om den blank plooienden stierennek! Onverzoenlijke, Ariadne beheerschte zich.... maar zij vluchtte van daar! Het Geloei donderde.... de Noodlotsstem van mijn halfbroeder, het Monster! Hij wachtte in het Labyrinth, dat Daedalos hem gebouwd had. Het Monster! O, mijn ongelukkige moeder: het Monster, haar vreeslijke zoon! De zoon van den Stier!! Het Monster! In zijn geloei ben ik gegroeid en gebloeid!
| |
| |
Het Monster! Eéns heb ik hem gezien: smartelijke nieuwsgierigheid drong mij en ik volgde het smalle vaartuig, dat de veertien offerlingen, - Athene's schatting - bracht tot den Minotauros. Hij loeide! Hij hoorde de riemen klapperen in de zwarte wateren. Mijn voedster en ik volgden in kleine boot.... Nieuwsgierigheid dreef mij.... Het Monster! O, verschrikking, o afschuw, o afschuw! Op het smalle vaartuig, bloemenomkranst, stonden bleek de zeven jongelingen, bloemenomkranst.... Zij bewogen niet, maar stil in zich beweenden zij hun jonge leven. Maar de maagden, de zeven maagden! Zij weenden, zij snikten.... o zij stierven alreê van afschuw.... Het Monster! Eene lag er half over boord, in zwijm, als een bloem geknakt.... het hoofd voorover.... Heure haren sleepten.... de bloemen vielen er uit.... De roeiers, beiden, bleek, bewogen de spanen traag. Maar het Monster.... het Monster loeide.... Ik was bang, ik wilde terug.... en toch, toch wilde ik hèm zien! En ik zàg hem: hij wachtte af!! O Monster, o Monster, o afschuw....! Broêr, half broêr, zoon van den Stier, zoon van Pazifaë, kleinzoon, kleinzoon van Helios!!! Afrodite, o Onverzoenlijke! Ik zag hem: hij lag half, zijn harige manneleden waren een afschuw van monsterlijkheid: manneleden waren zij dierlijk: een dierlijke borst breed, harig; dierlijke dijen, dierlijke beenen, en voeten dierlijk, en hij lag half en zat half, en zijn stieregezicht was menschelijk, was vreeselijk menschelijk: het was of hij loeiende spreken zoû gaan, zijn oogen zagen als menschenoogen: hij had den blik van Pazifaë!!! O afschuw, o afschuw, hij wachtte af.... Toen viel ik bezwijmd in de boot terug, in de armen van voedster: de roeier roeide terug.... Ik had mijn halfbroêr gezien! Ik hoorde niet meer het geloei en de schreeuwende kreten der slachtoffers! Kreta, Kreta, toen ik ontwaakte, toèn, hoòrde ik beide, loeien en schreeuwen, gulzig en
radeloos, als een ontzetting van geluid over u, Kreta! O, verschrikkelijk Eiland! Wat komen àl deze herinneringen terug op dit gelukzalige Eiland...? Is het omdat ik alleen ben? Zoo eenzaam is de morgen.... De vogels tjilpen niet meer.... Thezeus....!? Hij toeft te lang.... Ik zag hem, ik zag hem landen.... Ik herinnerde mij wat ik gezien had, den laatsten keer des vreeslijken offers.... Ik snikte omdat hij zich offeren zoû, te midden der offerlingen. Ik was van daar gevlucht,.... maar ik kwam weêr, waar hij stond voor mijn vader. En ik hoorde hem zeggen: ‘Vorst,.... vergun....
| |
| |
dat ik den Bastaard dood! Opdat ik er u van bevrijde en mijn land bevrij van de schatting.... Vorst, vergun, dat ik den Bastaard dood!’ Onverzoenlijke, Ariadne beheerschte zich niet.... Ik wierp mij aan Thezeus' voeten.... Ik smeekte hem van neen, bang voor hèm....! Men sleepte wij weg.... Mijn vader weigerde.... Hij haatte Athene.... hij wilde den Bastaard, hij wilde het Monster, hij wilde de Schatting, afschuwelijk.... Toen was het de voornacht des Offers.... O, nacht, o nacht, nacht van liefde! Maagd ging ik tot hem, voedster leidde mij, en ik zeide: ‘Held van Athene.... Ariadne heeft je lief, o held....’ Hij greep mij in zijn armen.... O, hij was wreed, maar hij beminde mij! O, hij wreekte zijn land op mij, hij wreekte Athene op mij, hij wreekte zich op Minos in mij! Maar hij beminde mij, hij beminde mij: ik zwom weg in het zalig geluk, hoe wreed het ook was! O, Onverzoenlijke, ben ik het liefdekind van mijn liefdemoeder? Wat doet ge in mijn aderen vloeien? Is het bloed of is het vuur? Is het krankzinnigheid of niets dan liefdebegeeren! Thezeus was wreed en ik had hem lief....! Nu.... o nu is hij niet wreed meer of mijn Held verteederde in zijn geweldige kracht!.... Voornacht des offers....! Hij vroeg mij, na zijn liefdewraak, zijn Athene-wreken op mij: ‘Ariadne, weet je waar zich groeft het Labyrinth, en weet je de duistere gangen en grachten?’ - Ik toonde hem de altijd opene Poort, Muil van het Geloei van Kreta! ‘Weet je de duistere gangen en grachten...?’ Maar ik dorst hem niet leiden, neen! Had ik mijn broer niet gezien, ik had Thezeus geleid! Nu, nu gaf ik het kluwen hem! Ik had, bal, in mijn schoot, nog van liefde trillende, het kluwen, en voedster moest den draad vademen uit... ‘Voedster, vlug, vlug, wind-op met mij den eindeloozen draad...’ Thezeus nam het kluwen.... Wij bonden den draad aan de Poort vast.... Ik wachtte aan de vreeslijke Poort.... Ik leunde er tegen, in
zwijm half om mijn angsten.... Ik hoorde uit naar het Geloei, dat loeide altijd....! Het Monster had honger: het loeide!! O, mijne angsten, mijne angsten dien nacht! Ik zag naar den draad of hij strak bleef, getrokken! Soms viel de draad slapper.... dan strekte hij weêr.... Hoe lange bleef ik zoo wachten? Daar hoor ik terug zijn stap....: hij nadert, hij nadert, o blijdschap! Hij nadert, hij nadert.... ik zie hem: ontzetting, ontzetting! In zijn eene vuist torst bij de kruin hij den Stierenkop van mijn halfbroeder, monsterlijk, kleinzoon van Helios! Ik slaakte éen
| |
| |
kreet.... viel in zwijm! Ik ontwaakte in zijn armen. ‘Vaarwel Ariadne!’ ‘Vaarwel? Waarom?’ ‘Ik ga, ik vlucht. De zwartzeilige schepen wachten ons, jongelingen zeven en maagden zeven, en wij vlieden, wij vlieden terug naar mijn land bevrijd!’ ‘O Thezeus, neem mij meê, neem mij meê...!’ Ik sleepte mij hem achterna, hij glimlachte, hij glimlachte eindelijk! Hij had mij lief! Hij was niet wreed meer, al was hij ontzaglijk! Hij had mij lief! Hij nam mij meê! Wij vloden van dáar! Ik verliet Kreta, o het sombere Eiland! Wij landden aan het gezegende Eiland! Goden, waarom ben ik alleen? Waar is Thezeus, waar zijn de jongelingen, waar zijn de zeven maagden! Thezeus....!? Hij antwoordt mij niet! O, nu zal hij dadelijk komen! Nu zullen zij dadelijk komen. Te lang toefde hij al! Wat zoeken zij over het Eiland? Nu treed ik de zee in.... Zee, omhels mijn leden, zoo als ge Thezeus hebt omhelsd.... Zee, wat zijt ge eenzaam! Waar zijn de schepen met zwarte zeilen? De zee is blauw, de lucht is blauw, éen blauwe eenzaamheid! Thezeus!? Thezeus!! Hij antwoordt mij niet.... Waar zijn de schepen.... Zij voeren het Eiland om.... Waarom? Thezeus.... Nu zoek ik hem.... Nu zoek ik hen allen.... Nu zoek ik de schepen der zwarte zeilen.... Daar zijn ze!! Wat zie ik? Vergis ik mij? Betoovert mij de angst en de eenzaamheid! Waarom looveren de schepen uit met dicht en vreemd gebladerte? Waarom streek Thezeus de zwarte zeilen al neêr? Thezeus?! Hij antwoordt niet....! Is het versiering voor vreugdevaart? Is het verrassing mij voorbereid.... O, angst huivert over mij, rillende.... Waarom ben ik geheel alleen? Makkers, gezellen! Maagden! Thezeus!!! Niemand antwoordt! Waar ben ik....? Wat gebeurt er....? Omvaart mij krankzinnigheid? Maagden! Makkers! Thezeus, o Thezeus, Thezeus....! Waarom looveren de schepen zoo vreemd.... Wat bloeien zij van trossen ooft ongekend.... Ik
weet niet, ik droom, ik ben gek, angst maakt mij gek....! Oh....! Oh....!! Wat zie ik.... Daar! Daar!! Vlieden.... de schepen der zwarte zeilen in zee....! Aan den horizon.... Wat zie ik? Wat zeg ik.... Wat roep ik toch.... Waar ben ik.... Is dit Naxos? Zijn dat de schepen der zwarte zeilen? Ben ik Ariadne? Thezeus!! Hij antwoordt niet.... Hij is dáár.... Te ver.... Makkers! Maagden! Zij antwoorden niet.... Zij zijn daar! Te ver! O waarom....? Hij verliet mij! Waarom verliet hij mij....? Hij komt terug!! Ik zie het....: hij komt terug....!! Ik zie.... de
| |
| |
zwarte zeilen zwellen: hij komt terug.... O mijn angsten stillen zich.... Zij voeren weg....: waarom? Ter verkenning der zilte wateren.... Nu, nu komen zij mij halen.... Zie, zij naderen.... Neen!! Ik bedrieg mij! Zij naderen niet! Zij verwijderen zich! Zij verlaten mij! Goden, waarom....? Wat heb ik gedaan....? Waar is mijn sluier....? Hier! Ik wenk hem....: Thezeus! Ik wuif hem: Thezeus! Hij ziet? Hij ziet mij wuiven....? Hij komt terug.... O ja, hij komt terug.... Mijn angsten stillen zich.... Neen!! Ik bedrieg mij! Zij naderen niet.... Zij verwijderen zich verder.... verder.... In het verschiet verbleeken de zwarte zeilen.... Nu zijn zij niet meer dan éven een schim.... een schaduw.... Zij zijn weg.... Oh....! Oh....! Waar ben ik? Wie ben ik? Is dit Naxos? Droom ik? Ben ik gek? Thezeus....! Hij antwoordt niet.... Maar ik, ik hoor het Geloei....! Nachtmerrie.... nachtmerrie des blinkenden dags.... Hoor! Over het Eiland davert het vreesverwekkend Geloei! Mijn haltbroeder, kleinzoon van Helios! Zijt ge niet dood? Hieuw Thezeus u niet den stierennek af? Neen! Hij leeft, hij brult, hij loeit....! O, het Geloei.... het Geloei over het Eiland.... Het vervloekte Eiland.... Is dit Kreta? Bestaat Naxos? Was Naxos een droom.... Ben ik alleen? Ben ik.... - Thezeus!! O, hij antwoordt mij niet.... Hij is ver.... hij is daar....! Er is niets.... Niets meer dan de zee.... Wijd, o wijd de zee, en de eenzaamheid wijd.... Op Kreta is Ariadne alleen en wijde eenzaamheid spookt dageklaar om haar rond.... Ik droomde....: een held kwam aan, hij landde somber en fronsend, geen offerling, maar een overwinnaar.... ‘Voedster.... vlug, vlug, wind-op met mij den eindeloozen draad....’ O, de Poort, o de Angst, o de Wachting...! O, de Held, het Labyrinth, en de Stierekop, bloedend zwart uit den hals, afgehouwen.... Ik droomde....: ‘vluchten wij snel naar de schepen met zwarte zeilen.... Hier, Ariadne, zijn om je heen jonge gezellen en maagden, geredde
offerlingen, die juichen.... Hier ben ik, Thezeus: ik heb je lief, wees mijn vrouw, wees mijn vrouw, Ariadne! Wiegel op zee en wiegel in mijn armen. Wiegel in mijn armen op zee.... Zie, hier is een Eiland, niet als Kreta vervloekt.... maar zalig.... omspoeld door schuimende golven....: 's nachts, stil, dansen om het Eiland blank en geluideloos de schitterende Nereïden.... Zie, hier zijn heesters in bloei.... Zie, hier zijn niets dan bloemen, vogelen, sterren, zee, zaligheid, liefde, een sponde
| |
| |
van mos.... Nacht, nacht van liefde, donker! Sterren, verduistert! Zie, hier is niets dan droom!’ Het was droom! Het geluk was droom! Er was niets: geen vlucht, geen geluk, geen Naxos! Dit is Kreta! Daar loeit mijn halfbroêr! Ik, ik ben Ariadne, gek! Gek was mijn moeder, Pazifaë, ik ben gek als zij! Ik ben gek....! Zij beminde den Stier....: ik.... een Droom! Zij werd gewond door de Werkelijkheid: een Schaduw verwondde mij doodelijk.... Zij liep rond, handen wringende, ik loop handen wringend rond.... Wij zijn éen bloed! Ik ben het kind van Pazifaë! Onverzoenlijke! Afrodite! Treft ge mij....? Heb ik lief wat gij wilt....: een Schim? Bestond dat alles niet? Besta ik? Ik ben bang.... voor de eenzaamheid, voor mijzelve.... Ik ben bang.... Ik wil weg.... Ik wil vluchten! Ik snik! Ik wring handen! Thezeus...!! Hij hoort mij niet.... Droomde ik hem, zijn naam, de zwarte zeilen....? Droomde ik de werkelijkheid.... Ik wil weg....? O, ik wil weg.... Ik wil niet meer zijn.... Zee, wees genadig...! Spoel mij meé.... Zee, wees zoo kalm niet.... Heb erbarmen, zee! Neem mij meê.... Spoel mij meê.... Verdrink mij! Er zijn geen zwarte zeilen.... Er is geen Thezeus.... Ik wil niet meer zijn! Zee, verdrink mij.... O wiegel mij niet zoo zacht, zoo als mij wiegelden eindelijk zijn armen zelve.... Ik wil weg! Ik wil dood! Waar is mijn dood? Waar.... waar zijn hooge rotsen? Zijn hier geen hooge rotsen....? Is dit Kreta....? Neen, dit is de Verlatenheid.... Vervloekt eiland van Verlatenheid! Parelkleurige, zonnige verlatenheid, blauwe zee rondom, blauwe lucht rondom! Rotsen, rotsen, waar zijt gij.... Zijn hier alleen boomen, struiken en bloemen.... Dáar.... daar zijn rotsen! Ik beklim ze.... hooger.... O, nu sta ik hoog.... Hoog, sla ik de armen uit! Dood, ontvang mij! Zee, ontvang mij.... Ariadne stort zich in zee en in dood.... Onverzoenlijke, wees tevreden!!!
| |
XIII.
Hoog opgericht in einde-van-smart zoekende wanhoop, stond op de punt van de rotspiek in de zonnige blauwte der lucht zilverwit glanzende Ariadne, hare armen hoog, hare roze borstpunten hoog, het haar goud vloeiende rondom haar heen. En de blik van hare chryzopraze-oogen zocht even omhoog de zon, of er vizioende voor haar blik, die al zag den dood: de zonne- | |
| |
wagen van heerlijken Helios, harer ongelukkige moeder vader, mennende het brieschende vierspan, en goddelijkende tot haar toe....
Toen was zij bereid zich te storten àf van de rots, in de diepe zee onder haar.... En werktuigelijk sloeg den blik zij neêr.... Maar zij verbaasde zoo, dat zij den doodsprong niet deed. En bleef staan. En staarde omlaag: En haar wanhoop vergat éen oogenblik.
Beneden haar, in zee, zag Ariadne op de morgenbries een vloot wiegelen van talrijke schepen, de masten omwingerd, de zeilen omrankt met vol gebladerte en loof onbekend. Op het strand dansten de blijde schepelingen in den goudzonnigen, blijden morgen. Het waren nymfen, bezield door een zonderlinge dronkenschap, die haar cymbels deed slaan en deed zwaaien met pijnappelstokken; ooft rankte haar om de slapen; pantherhuiden slipten hare leden af. Zij dansten met gebruinde, bokspootige mannen; er waren ook vrouwen, gehoornd en bokspootig, er waren ook kinderen, gebruind en bokspootig. Er dansten ook, niet zoo woest en van rythme edeler, blijde, krachtige jongelingen, heerlijk van welgevormdheid, de oogen guitig en de ooren spits; en zij dansten met blondere nymfen. Van blanke muilen en ezelen stapten grijzaarden af, waardig knikkebollend, met dikke magen, in lange, plooiende mantels. Er brulden panthers en leeuwen, getemd, die de temmers hielden aan sterke lianen en gevlochten veil, en tusschen het gewarrel van dat leger reed een lynxewagen aan, gemend door vier bokspootige mannen. Rondom den wagen stuwde een stoet van guitig-oogige, spitsoorige jongelingen op dartele tamme jonge leeuwen, maar in den wagen stond, en steunde op zijn staf, een god. Een jongeling, de knaapjaren ontwassen, overheerlijk van leden blank, die, nog vrouwelijk week, zich even spierden: hij stond in een blauwen eigenschijn, hij stond geheel naakt; zijn lange bronsblonde lokken waren opgeknoopt in een wrong en omrankt met zijn eigen ooftranken; zijn oogen waren als lachende blauwe violen, en toch was in geheel zijn glans en zijn blijdschap een weemoedige ernst en een goedheid groot. Hij was zoo schoon, dat Ariadne verbaasde. Zij had zoo schoon een jongeling nooit gezien. Dat was niet de gespierde forschheid van vreeslijken Thezeus, en toch was het schoonheid van een overwinnenden held. Dat was een mengeling van een vrouwelijke zachtheid en een mannelijken moed, en een blijdschap, bijna
kinderlijk, en een weemoed, bijna
| |
| |
overgevoelig, en om dat alles heen de blauwe glorie van goddelijke onoverwinnelijkheid. Ariadne van de rots zag hem aan en zij vergat, dat zij zich in zee wilde storten. Zij had ook niet gekund, want de god, tusschen zijn leger dicht omstuwd, zag haar aan en lachte, en zij had zich in zijn lach moeten storten, om zich tevens te storten in zee. Zij kòn zich ook niet storten in zee, want zij kon zich niet bewegen: tooverij en wonder, was uit de splijtende rots een looverende stam ontsproten en rankte uit en weligde rondom haar heen en ving haar in stevige boeien. Zij stond nu gevangen. De ranken boeiden het gebaar harer nog omhoog geslagen wanhopige armen en zij bleef onbewegelijk, zóo. De god, in zijn wagen, steeds zag haar aan. En de dans zijner volgelingen zwierde, woester en woester, de rotsen op. Over àl de rotsen zwierde de dans, lied klonk, gejuich, hymne den god bezingende en dankende voor een purper genot, dat hij schonk. Bezield was het eenzame eiland plots met geheel de drukte dier blijde schepelingen. Op een der rotsen torsten de bokspooten een gouden mengvat en het schitterde aan tegen het diepe azuur als een groote vonk. Fluiten schalden. De wilde beesten, vervaarlijk soms, brulden.
De blijde god, steeds, zag haar aan. Hij glimlachte, maar in zijn glimlach weemoedigde zulk een medelijden, dat Ariadne, plotseling, begon te weenen. Zij snikte en hare handen hadden haar gezicht verbergen willen, maar de stevige boeien omrankten haar in volbladerige gevangenschap. Zij stond als in een kerker van trossen, weenende. Nymfen echter waren, de rots op, haar genaderd, en zij braken de ranken: omrankt nog voerden zij haar meê. Zij liet zich voeren, weenende. Zij meende, dat zij droomde. Zij meende dit drogbeeld harer krankzinnigheid. Wankelend van de smart, die zij nu vòl zich herinnerde, liet zij zich meêvoeren en snikte. De nymfen leidden haar de rotsen af. Zij deden op een panther haar zitten, en, enkelen haar ondersteunend, leidden anderen het tamme dier voort. De god wachtte haar af. Nu, uit schaamte, verborg in hare vrije handen zij hare weenende oogen.
- Wie gij ook zijt, zeide toen Dionyzos, en mild klonk zijn stem; gij, die u wilde storten in zee met luiden jammer van wanhoop, klinkende over heel Naxos, - wie gij ook zijt, gij zijt mijne gevangene, o heerlijke vrouw; de gevangene van Dionyzos! Maar de vrijheid zij u, zoo ge de vreugde aanvaardt! Zijt gij vorstin van dit eiland, zoo wil u Dionyzos in vreugde overwinnen. Was
| |
| |
dit eiland een eiland van smart, zoo zal het er van vreugde een zijn! Zie, overal reeds plantten mijn saters den wijnstok, en de wingerden weligen uit. In korten tijd veroverde ik rijken groot, en ik verwon dit eiland, in een enkel blikken-der-oogen! Smart leedt gij? Er is geen smart! Er is niets dan vreugde in den zonblakerenden morgen en voor de te felle warmte rankt zich, alleen op den wenk van mijn thyrs, een wijnlofpriëel van rots tot rots en loovert een feesttent over ons uit. Wij gij ook zijt, gij, die u wilde storten in zee met luid jammeren van wanhoop, ge zijt, o vorstin, mijn gevangene, en ik vraag u: aanvaardt gij de vreugde?
Zoo sprak de blijde god Dionyzos, en dartel glimlachte hij op zijn lynxewagen staande, maar de muziek zijner stem was mild van bijna weemoedig medelijden. Terwijl hij de vreugde aanbood en gebood, deed hij verstaan, dat hij de smart had gezien en gehoord, en begreep, dat zij wanhopigen kon. Ariadne, van haren panther gestegen, zeide niets: zij weende, en vouwde de handen, en nu zonk op haar knieën zij neêr. En zij riep, eindelijk:
- De vreugde, o god onbekend? De vreugde? Ge wilt, dat Ariadne de vreugde aanvaardt, de vreugde aanvaardt op Naxos, het eiland, waarop haar begoochelde krankzinnige droom.... krankzinnige droom, die verzwom en verijlde met de allerlaatste schaduw van aan de kim rouwzwarte zeilen? De vreugde? Maar ik heb haar nooit geweten! Over Kreta regeerde de frons van mijn vader, over Kreta weêrklonk zielesmart van mijn moeder, Pazifaë, die den Stier beminde; over Kreta weêrdonderde het Geloei van mijn broeder, afschuw en vrees wekkend! Ariadne heeft de vreugd nooit gekend! Op Kreta landde sombere Thezeus: hij kwam als een overwinnaar, maar somber en dreigend en wraakzucht koesterend, en het eiland dreunde onder zijn tred. Hij kwam, hij kwam: ik zag hem, o ik zag hem, ik dacht dat hij Ares was! Zwaar overbronsde zijn hoofd de helm; zijn ontzaglijke vuist omklemde zijn onoverwinlijk zwaard, en in zijn oogen somberde de schaduw van de zeilen zijner vloot. Ik zag hem, ik zag hem, en ik had hem lief, want nog nooit had ik een held gezien. De onverzoenlijke Afrodite bezielde mij. Ik vluchtte, ik naderde weêr, ik viel aan zijn voet en smeekte hem van neen, van neen, om niet den Minotaurôs te bekampen.... Hij wreekte zijn land op mij, op mijn liefde; zijn liefde was wreed en ontzaglijk. Maar hoe ik ook slavin zijner lusten was, god mij onbekend, Ariadne had Thezeus lief.... Waar
| |
| |
is hij nu.... O, hij antwoordde mij niet.... Hij is ver.... hij is ver.... hij is dáar!! En ge wilt, dat ik de vreugde aanvaard? Maar wat is de vreugd? Is het huiveren voor vaders frons? Is het weenen met moeder mede? Is het beven bij het vreesverwekkend Geloei? Is het luisteren naar radeloosheid van offerlingen, door zijn Honger gulzig verslonden? Is het angstige vlucht met den wreeden Held? Is het hartstocht van Wreedheid zelve? Is het de kreet van pijn in wreeden wellust? Is het de slavinnesnik in haar verwinnende ompranging? Is het angstig streelen van Thezeus' fronsend voorhoofd, en zoeken wegkussen somberen blik uit zijn oogen? Is het eindelijk zich met droom begoochelen? Vermoeden, dat zich wreedheid verzacht? Hopen, dat liefde won liefde...? Glimlachend herademen in deze begoocheling, en zich denken, in glimlach van glorie, geluk? Verrukking der zinnen, en sluimeren van moêheid? Is het ontwaken en zich verlaten zien? Is het hopen, twijfelen, weifelen, en radeloos eindelijk zeker zijn, dat Thezeus, mij, Ariadne, verliet....! O god, o Dionyzos, mij onbekend, zoo vreugde dit alles is, weet Ariadne wat vreugde is, en aanvaardt zij de vreugde, o god.... Maar zoo vreugde iets anders is dan beven en weenen, dan extaze gevoelen in wreede pijn, en dood verlangen in wanhoop, dan kent Ariadne de vreugde niet, o god Dionyzos, en hoe wilt ge, dat zij ze aanvaardt dan....? O, ik zie en ik begrijp: wie niet uw vreugde aanvaardt, verscheuren uw saters en woeste menaden in razernij.... Om mij voel ik ze dringen al.... In mijn gelaat zieden hun heete ademen! O, menaden, o saters, verscheurt mij, verscheurt mij! Hebt vreúgde aan Ariadne! Zij, zij aanvaardt de vreugde niet....
En al wilden zich woeste menaden werpen op de vreugde verweigerende Ariadne, en saters haar meêsleepen woest, toen Dionyzos de thyrs ophief en hen gebood terug te gaan.... Ernstig stond de god, jongelingslank en zijn violenoogen weemoedigden, en voor zijn ernstigen blik, zoo nieuw, week heel zijn leger in cirkel terug; aan veil trokken de faunen de beesten; menaden en saters weken ter zij, panszonen leidden zijn lynxewagen weg en onder het wijnlofpriëel bleef de god Dionyzos alleen, met Ariadne, aan zijne voeten weenende.
- O god, o Dionyzos! weende zij. Ik zie, gij hebt medelijden! Ik zie, gij zijt niet wreed als Thezeus was, en niet wreed als de menaden en saters. Maar heb zóo medelijden, dat uw medelijden
| |
| |
wreedheid zij! En geef mij den dood, het einde! O, geef mij het eindelijke einde! Ariadne vreest geen einde wreed, en vreest geen verschrikkelijken dood! Dionyzos, laat hen Ariadne verscheuren.... ‘Thezeus, Thezeus!’ zal ik in extaze roepen, en terwijl uw saters mij verkrachten, terwijl uw menaden mij verscheuren, zal ik, stervende, mij denken, dat het Thezeus is, die wreed is en tòch mij bemint! O, Dionyzos, heb medelijden en geef mij den dood, het Einde!
Zoo schreeuwde-uit van smart Ariadne, en zij was den god gansch te voet gevallen; haar lijf snikhief zich in smart in het zand, en hare haren stroomden goud over haar uit. Maar in plaats van wat zij verlangde en verwachtte - woeste kracht van saters en razernij woest van menaden.... hoorde zij heel zacht gepijp van fluiten. Dat druppelde op en druppelde neêr met nêerklaterende en opfonteinende gamma's en was een zacht sprenkelen van water als dauw, of een zacht ruischen van beekjes, in val en in parelige stijging.... En zij hief verbaasd het hoofd hoog en zag den god Dionyzos aan. Hij stond onbewegelijk en zag op haar neêr, om zijn lippen een lach, in zijn oog weemoed. En de fluiten pepen steeds voort, teeder en troostende. Dat waren de faunen, die pepen, rondom verscholen in laurier-, oleandergeboomte.
- O god, Dionyzos, wat is dat?
- Dat zijn mijn faunen, die pijpen, rondom verscholen in laurier-, oleandergeboomte! zei Dionyzos, en zoo week mild was zijn stem als een faunefluit zelve. Mijn faunen beminnen het fluitspel. Zij spelen altijd. Hunne fluiten zijn lang als bazuinen, en ver van den mond zich verwijdend. Maar ook mijn saters fluiten.... Hoor Ariadne, mijn saters fluiten nu.... Zij bespelen het fluitje, dat Pan hun uitvond: van rietjes, drie kort en vier lang: gemakkelijk is dat te bespelen, en blij maar onkunstig het lied.... Hoor, nu slaan koperen slagen er helder tusschen door: dat zijn de menaden, die cymbels slaan.... Te zamen bezielt éen rythme hen, en hun muziek wordt éen enkele vreugde.... Nu zingen de nymfen: Evoë! Heb moed in de vreugde, zingen zij, zoo als Zeus, mijn vader, mij spoorde in den vreeslijken strijd tegen de draakgebeende Giganten: heb moed in den krijg, o zoon! Nu klateren zij uit in de hymne; zij bezingen mij, want zij hebben mij lief.... Er is veel woestheid in hen, maar er is ook veel vreugde in hen, en hunne vreugde tempert hunne woestheid.... Zie, Ariadne,
| |
| |
zij kennen de vreugde alléen, en zij kenden nooit de smart.... De smart.... Ariadne.... ook ik.... kende de smart nog nooit.... Maar ik weet, dat ik haar éenmaal zal kennen.... En omdat ik dit weet en gevoel.... o Ariadne.... o Ariadne.... ken ik den Weemoed.... Ariadne, kent gij den Weemoed....? Neen, ge hebt den Weemoed nooit gekend.... Het Geloei heeft den Weemoed overdaverd; de frons van een vader, de razende liefdesmart van een moeder, Ariadne, hebben den Weemoed overheerscht.... De wreedheid en sombere verwinnaarskracht van den vreemden held, die kwam met zwartzeilige schepen, hebben den Weemoed neêrgedrukt.... Maar in mij, Ariadne, heeft zij altijd gebloeid, als een teedere affodil, te midden van mijn purperen wingerd.... Ariadne, ik ben kind der aarde ook, zoo als ik ben kind van den hemel. De Vreugde heeft altijd in mij geschaterd, maar de Weemoed peinsde in mij steeds onbewust. Ik begrijp den Weemoed en gaarne heb ik haar getroost en haar uit cypressenschaduw weggevoerd in mijn vreugde. Ik heb den Weemoed in mijn vreugde zien schateren.... De smart heeft mij vaak vertoornd: ik toornde als de smart niet mijn Vreugde aanvaardde. De Mineïden herschiep ik in vleêrmuizen! Ariadne, waarom toornde ik niet om je smart? Waarom niet, omdat je weigerde vreugde? Waarom hield ik mijn saters, menaden terug? Waarom beschermde je het gebaar van mijn thyrs? Is het, omdat ik de smart mijzelven voel naderen, en dat ik om die nadering haar beter begrijp, haar eerbiedig en haar spaar! Wat mij de smart zal zijn, weet ik, o Ariadne, niet, maar zij zal mij naderen, zij zal mij naderen...! Ariadne, o ween-uit je smart! Dionyzos, de god van de vreugde, vergunt je wat hij nimmer vergunde: smart te koesteren en uit smart te weenen! Uit smart te weenen in zijn druivepriëel.... Zie, de trossen zijn purper gezwollen en glimlachen toe naar je mond.... Maar pluk niet de
druivetrossen, o Ariadne, en weenuit, ween-uit je smart....
Zoo sprak, met stem zoo mild als de muziek van faunenfluit zelve, de blijde god Dionyzos, en hij richtte Ariadne van zijn voeten op en voerde haar naar van viooltjes een sponde. Zij zeeg er in neêr en snikte.... Toen zij opzag, was zij alleen. Zij was alleen in de loovertent; aan rots bij rots was de wingerd geschoten en de ranken slingerden toe naar elkaâr en schaduwden dicht. Zichtbaar zwollen de trossen. Hijgend geurden de duizend viooltjes.
| |
| |
De fluiten, verder af, zongen heel zacht en droegen melodie, maar de Pansfluitjes orgelden op en neêr; de cymbels, even, sloegen als goud tegen goud, dof gedempt, en belletjes van tamboerijnen rinkelden. Er klonken stemmen van nymfen, heel ver; en de hymne verwijderde zich. Ariadne, verwonderd, leunde op den blanken elleboog, in de viooltjes.... Hare tranen liepen uit hare vermoeide oogen. De eenzaamheid was weêr om haar, maar weldadig en geurig, en vol purperen ooftaroom, en het Eiland was lieflijk bezield.... Zij herinnerde zich, dat wanhopig van een rotspiek zij zich had willen storten.... Zij had het niet gedaan.... Was het nu te laat? Leed zij geen smart meer?! Was Thezeus niet ver, onbereikbaar en wreed? Neen, het was niet te laat.... De rots op, de rots op, den dood in! Zij maakte zich los uit de wellust van de viooltjes en zij wilde de rotsen op.... De fluiten zongen hooger, en de Pansfluiten orgelden sneller, op en neêr, op en neêr. Een schelle cymbelslag deed haar verschrikken. Zij stond stil, en luisterde.... Maar, doffer de muziek, verdempend, snelde zij, hooger, de rots op. De ranken hielden haar tegen, de trossen zwollen tegen haar aan, maar zij drong door, en klom op, ùit boven de loovertent, zoo dat zij weêr stond in de blauwe lucht, en den sprong maar behoefde te wagen. Maar zij deed niet den sprong....
- Zusters, o Nereïden, ringt u rond, witte reie rondom het Eiland, dat drijft, oleander-, laurierbosschage, op de nauwelijks schuimig gekamde zee: Thetis, ben ik, die u roept?
- Thetis, roept gij mij op uit de golven? Zeg mij waarom klonk tot de diepte uw stem mij toe, wekkende mij uit watergewiegelde rust? Ik ben het zelve, Wiegeling-der-Zee, die u vraagt....?
En Ariadne, half verborgen door rots en door wingerd, zag de schitterende Nereïden reien de wateren uit, zich houdende blanke hand aan blanke hand en dansen rondom het Eiland....
- Hooger de armen en lager.... Zusteren, ziet ge wiegelen de druiveschepen van den blijden god Dionyzos...? Hooger de armen en lager.... Dionyzos is gekomen...! Ik hoor fluiten schallen en cymbels slaan....: de vreugd is te Naxos gekomen...! Hooger de armen en lager.... Evoë, Evoë, de vreugde.... Dezen nacht wacht ons Nereïden, o zusters, de vreugde van Dionyzos.... Zusters, ik smacht naar zijn vreugde.... Hooger de armen en
| |
| |
lager.... De vreugde is aangeland, waar de smart verlaten bleef.... Eiland van smart, wees een eiland van vreugde! Morgen van smart, word van vreugde een nacht! Hooger de armen en lager....
Zoo zong de zilvervoetige Thetis, en leidde, Amfitrite in het midden, de rei der zusteren rondom het eiland, waar Dionyzos' vreugde te heerschen begon. En de tritonen doken op; over de nauwelijks schuimig gekamde zee ijlden de vischgestaarte zeepaarden snel, met maar twee golf-uitstampende hoeven; en de tritonen antwoordden faunen en saters.... Geluid zwol in de geurige schaduw van het oleander- en laurieren-eiland, en geluid zwol er rondom. Lucht en zee trilden van geluid en muziek. Lucht en zee en bosschage trilden van vreugde. De zee was bevolkt, het eiland bevolkt; de menaden zagen de Nereïden, en zij dansten de eenen als de anderen dansten: Nereïden zwierden woest om het zeestrand elkaâr meesleêpende lachend; menaden traden met luchtiger voet, hooger de armen en lager, zoo als zij hare zeezusters zweven zagen.... De tritonen met schulphoorngeschal weêrechoden klaterende de faunen na, en de faunfluiten antwoordden met schulpfanfare. Ariadne, van de rots, half verscholen, zag het aan. Zij zag Dionyzos Amfitrite toewuiven en Amfitrite wuifde met den sluier terug. In den blauwenden morgen was het éen vreugdefeest....
Maar Ariadne scheen vergeten. Niemand zag haar, niemand dacht aan haar.... Alleen, eenzaam, klom de rots zij af: neen, zij kon zich in de zee niet werpen.... Om zich te werpen in den zilten dood, had zij zich werpen moeten in den menadendans der Nereïden, in de tritonenfanfare der faunefluiten.... Nu wilde zij zich verbergen en klom lager en lager af: de wingerdtent overhuifde haar weêr met dichte schaduw, zondoorzeefd. En in die groengoudene eenzaamheid, hoorde zij de vreugde rondom haar heerschen en luisterde zij naar de vreugde, zoo nieuw, zoo nieuw voor haar. Zij viel in het bed van viooltjes en luisterde naar de vreugde, geheel den morgen lang. De vreugde scheen nooit moede en uitgevierd: het bleef steeds zingende, lachende, dansende vreugde, niet al te luid, niet al te dicht: het luidruchtigste soms was een cymbelslag, te hard geslagen, als schel goud tegen goud.... Toen glimlachte Ariadne, en haar glimlach was éen glorie, terwijl haar chryopraze-oogen van smart nog in tranen dreven. Op het
| |
| |
viooltjesbed lag hare naaktheid getrokken met goudblankende lijnen en parelmoêrige schaduwing.
Plots sloegen heel schel de cymbels, en of het ware om het luchtdreunen van dien goudenen klank, die fel na-echode, viel, zoo zwaar, dat een kreet zij slaakte, Ariadne in den blank-en-parel-moêrigen schoot, een tros van het purperen ooft. De tros viel hoog van de tente af, en lag purper nu op hare knieën.... Enkele druiven, gebarsten de fijne schil, bloedden uit als bleeke robijnen en leekten hare blankheid over. De kleur van de druiven was wazig blauw purper doorschijnend, met een druppel van blozende licht diep-in.... Omdat zoo heerlijk-vol en mooi de tros was, meende Ariadne het jammer van haar schoot den tros op den grond glijden te laten, en klemde zij hem tegen zich aan. Meerdere druiven spleten bloedende open, en het sap droop tusschen de viooltjes, en mengde in der hijgende bloemen geur, de aroom van boschbes en braam, maar heviger, heftiger, bezwijmelender. En Ariadne, vrouw van liefde, werd zoo bleek, als naderde liefde haar.... Haar gelaat trok strak en hare oogen stierven, terwijl zij achterover zich wierp en de viooltjes pletterend drukte. Zij geurden des te sterker. Toen, - terwijl de vreugde, niet al te luid en niet al te dichtbij, heerschte rondom haar eenzaamheid, over het eiland, over de zee, in de lucht, - nam Ariadne een druif tusschen de vingers en rukte ze af. Zij hief aan hare lippen de druif en drukte ze tusschen de lippen.... Hare chryzopraze-oogen staarden grooter in het bijna verbaasd strak getrokken gelaat. Zij plukte meerdere druiven, drukte ze een na de ander uit.... Plots hief zij den tros geheel aan bevenden mond en zoende den tros hartstochtelijk Zij omhelsde op haar boezem den tros. De tros scheen in wellust te zwellen, groot en zwaar als een overstelpende liefde.... Ariadne sloot de oogen toe. Voller zwol de zang der fluiten, fanfaarden der tritonen schulphoorns en de cymbels sloegen klaterend allen nu goud tegelijk, met een blijde verwinning.
Toen Ariadne de oogen opsloeg, viel haar uit de armen den geknakten trossteel op den grond, en de leêge schillen lagen verspreid. Zij meende, dat zij de blanke en slanke gedaante van een jongen god, in blauwen eigenschijn, zag verdwijnen tusschen de looveren der wingerds. Zij bleef liggen roerloos, verbaasd en herinnerde zich....: zij dacht aan Thezeus en Dionyzos....: zij zag, vizioen, de schepen met zwarte zeilen, somber eerst, verbleeken,
| |
| |
aan den morgenhorizon, en aandobberen schepen met druiven omrankt. Zij hief zich op, en voelde zich aan, of zij niet droomde.... Zij wist niet meer wat droom en wat waarheid zoû zijn.... Maar zij hoorde de vreugde heerschen....
Zij dacht aan het Geloei over Kreta....: nu hoorde zij over Naxos de Vreugde.... Zij glimlachte zacht, en ademde heel diep op.... Daar zij terzij harer sponde uit den rotswand hoorde zachtjes klateren een straal, keerde zij zich om, en zag een najade, die goot noodend ten bade haar kruik uit. Ariadne knoopte heur haren op en dook en hurkte ruggelings neêr onder den straal. Toen de najade haar kruik had geleêgd, verdween zij en Ariadne rees op. Besluiteloos stond zij en luisterde.... Steeds hoorde zij de Vreugde over Naxos.... Maar de looveren bruischten en een panther tam zag haar aan met schitterende oogen, naderde toen, legde zich neêr aan haar voet. Zij streelde zijn machtigen kop, en hij brieschte zalig te moê, mauwende als een heel groote kat, met steile snorrebaarden. Nu hief zich het tamme dier, en kronkelde om haar rond, en stond stil. Ariadne steeds streelde hem, met de hand over kop en rug. Hij strekte den rug uit onder haar palm, en zijn staart zwiepte van gelukzaligheid. Toen, omdat breed zijn rug was, zette Ariadne zich op hem neêr. Langzaam schreed hij met haar voort, buigzaam en krachtig zijn dijen en zijn pooten plomp en toch gluiperig zacht.... Zijn vel was een goudglanzende langharig zwart fulp, en Ariadne zat op zijn rug, veilig en zacht, het eene been over het andere, dat slank voettrilde naar beneden; langs hooge halmen en witte narcissen slipte haar voet, dien zij even ophield, om hem niet op den grond sleepen te doen.... De panther sloop met zijn voorzichtig slappen tred door de looveren en langs het lage geboomte dicht en Ariadne bespeurde, dat het dier haar voerde naar de Vreugde.... En zij wilde hem beduiden, dat hij tot de Vreugde niet gaan mocht, en legde hare hand aan zijn halsband breed, als om hem te mennen elders heen.... Maar de panther begreep niet en meende alleen, dat zij hem streelde en hij spon, welbehagelijk, grooten kater gelijk....
Daar trad haar Dionyzos te moet: rondom hen beiden week de Vreugde verder het Eiland over en tusschen hen bleef alleen een Weemoed zacht, maar overal van lagen boom tot lagen boom, van oleander tot laurier, en van vijgeboom tot bloeienden mispel,
| |
| |
slingerde zich het druivefestoen en herschiep in een feestpaleis het eiland, een schakeling van kamers en zalen voor feest. Glimlachend bood Dionyzos haar de hand om af te stijgen, en zij zette zich in het mos, Dionyzos haar ter zijde; de panther sliep in aan haar voeten.
- Hij kent mij, zeide Ariadne; en hij is tam als ik nooit panther zag.
- Mijn saters temmen de wilde beesten en maken ze in éen morgen tam.... Deze panther voerde je al de rotsen af, toen je hoog stond in wanhoop gericht, Ariadne, en deze panther voerde je uit de loovertente, kamer van eenzaamheid, droom, gedachte en van liefde.... Deze panther, o Ariadne, zal trouw je dragen altijd en veilig voeren in den blijden thiazos, als je, uitgeweend, de vreugde aanvaardt....
- Ween ik ooit uit en aanvaard ik de vreugde!
- Ariadne, de seizoenen wisselen.... Dag en nacht wisselen, wolken wisselen met zonneschijn, lichtspelingen en schaduwen wisselen, goden wisselen.... Niets blijft, dan het wisselen alleen.... Waar is de dag van gisteren? Waar zijn het geluk en de smart van gisteren....? Wat blijft er des avonds van de wanhoop des morgens....? Misschien de Weemoed, de weemoed alleen, en nòg wisselt de weemoed zoo vaak met een glimlach....! Ariadne, wat bleef in je leven van Kreta, van Minos en den vreeslijken Broêr? Wat klonk er nà het vreesverwekkend Geloei? Ariadne, wat bleef er van Thezeus? Zie het leven aan, Ariadne: het wisselt telkens van omlijn en kleur! Nu heerscht de Vreugde, misschien éenmaal de Smart.... Maar heerscht zij, zij zal niet blijven.... Wisseling van weemoedige schijnsels.... is iets anders, Ariadne, het leven der menschen en der halfgoden op aarde.... Zie, rondom ons speelt het als met glanzende schimmen en sombere schaduwen, en het wisselt, het wisselt telkens, in menig versmelten, verglanzen, verworden.... Er is niets dan in de schaal uit te persen den tros, en, zoo lang zij duurt, de purperen vreugde te drinken.... Alleen Zeus weet, of ik ze morgen bezit! Menade, bied mij een schaal, en sater, pluk mij een heerlijken tros...? Hier Ariadne, druk ik zelve den tros uit in de schaal; en in de schaal vloeit de purperen vreugde.... Drink, Ariadne, de vreugde.... Menaden, ziet hier Ariadne, die weende, en die gij verscheuren wilde.... Zie, zij weent niet meer, hoewel weemoed haar ziel nog vol zwelt.... Menaden, omrankt Ariadne met vreugde.... Vlecht haar de zon- | |
| |
gouden haren en kroon met de zware vlechten haar de ronde kruin.... Rank kunstig haar om de slapen een wijnlofrank, hang haar aan de ooren twee sierlijke trossen.... En laat haar zoo verder naakt, want hare schoonheid kleedt haar in zilveren lijnen en parelglanzen.... O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart, te doen wisselen de smart voor de vreugde,
in glanzende levensverwording.... Menaden, wie stond op de rotspiek en wilde zich storten in zee....?
- Op de rotspiek stond zilverglanzende wit Ariadne, en zij wilde zich storten in zee.... Maar, o Dionyzos, door je glimlach heen kon zij zich in de zee niet storten! Op panther tam reed Ariadne de rotspiek af; loovertente spreidde boven haar uit.... De Vreugde zong over het Eiland, niet te luid, niet te schel, en niet te dichtbij....
- De gouden cymbels alleen sloegen schel!
- Zoo schel, dat de lucht echoënd daverde....
- Dat een wingerdrank brak, en een tros....!
- Eén zware tros viel in Ariadne's schoot....
- Zij glimlachte en plukte de druiven....!
- Zij drukte aan de lippen de druiven uit....
- Zij omhelsde in haar armen den zwaren tros....!
- En viel zwijmelend neêr vol van purperen weelde....
- Dionyzos! Dionyzos!
- God Dionyzos, onze god, god om wien wij ons scharen....!
- Hoor Ariadne, de menaden zingen! Ariadne, je plukte de vreugde àl, je drukte haar al tegen je hart, in je armen.... De vreugde, Ariadne, ben ik! De vreugde was ik! Ik was de tros!.... O, Ariadne, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart te doen wisselen de smart voor de vreugde in glanzende levensverwording!
- O, Dionyzos, nu voel ik den wensch zwellen in mijn hart trouw te blijven aan mijn smart! Helaas, jij was de tros! Helaas, ik omhelsde den tros! Zij stroomde purper uit in mijn schoot! Ik glimlachte, ik glimlachte, ik bezwijmelde in purper geluk.... Helaas, waar bleef mijn smart! Waar blijft zij? Waar is Thezeus? Ben ik hem ontrouw, als hij mij ontrouw was! Is de liefde een verworden? Ariadne zag den held, Ariadne zag den god! De held wreekte zich in liefde op haar, de god troostte haar in liefde! O tros, o god, o Dionyzos! Ik ween, omdat ik purperen vreugde kende, en omdat ik purperen vreugde niet weêrstond. O, zwakke
| |
| |
ziel, die niet kàn blijven lijden! O, wanhoop, die zich wèl troosten laat! Helaas, blijde Dionyzos, helaas, gouden god, purperen tros, er is niets dan het glanzend verworden en schaduwend wisselen: er is niets, waarom wij stevig de handen slaan, niets waarom wij krachtig de armen prangen.... Het wisselt en schaduwt in glans om ons rond, voor ons uit, en wij weenen om niets, en wij lachen om niets! O, edele god, gouden god, purperen god, o god van wondervreugde en trossenwonder, geef mij éen oogenblik de hechtheid des levens! Vast wil ik de hechtheid des levens als een marmeren zuil, al hang ik er in smart aan, groot, groot als mijn wanhoop om Thezeus was. Eén oogenblik de hechtheid des levens!? O, Dionyzos, ge glimlacht en ge schudt het hoofd, als of ge weet, als of ge weet, dat die zuil niet bestaat of verbrokkelt in onze omhelzing? Gij, om de brokkelende zuil, zoudt uw wingerd aanstonds laten weligen en de vreugde hare broosheid vermommen doen? O, vluchtig leven, o zwakke ziel! Waar gaan mijn wenschen en mijn smarten heen, waarheen mijn wellust en mijn wanhoop? In het ijle.... in het ijle.... Tooverspel van tinten! Zeepbel na zeepbel na zeepbel! Boven dat tooverspel en die zeepbellen glimlachen de eeuwige goden.... Om niets was zoo droef mijn jeugd? Om niets verwekte vrees het Geloei? Om niets vluchtte ik met hem en verliet hij mij? Weêrschijn na weêrschijn na weêrschijn! Is dit bestaan dan de ernst waard! O, menaden, gij hebt gelijk! Woeste saters, gij hebt gelijk! Ariadne aanvaardt de vreugde! Dionyzos, ik aanvaard de vreugde! Maakt mij geheel, menaden, aan u gelijk: geeft mij het beestevel! Geeft mij den thyrs! Geeft mij een tamboerijn! Menaden, reikt mij de handen! Hier, ik zwier met u rond! Dit is uw tred, dit is uw danstred: ik ken hem, ik ken hem alreê! De vreugde is licht te aanvaarden! Over het Eiland, het eiland heen, lange keten van vreugde, vreugdevrouwenfestoen, schakel wil ik zijn
met u mede....
En Ariadne, in den zwier van menaden en nymfen, danste meê en weg in haar wildheid, naar hoogere heuvelen en hoogere rotsen, en zij zag de Nereïden reien en haar wuifde Amfitrite tegen.
Maar de blijde god Dionyzos riep uit:
- O, Ampelos, Ampelos, kom!!
En hij wierp zich aan Fauns borst en klaagde:
| |
| |
- Zij aanvaardt de Vreugde, maar zij gelooft niet aan de Vreugde! Ampelos, haar stem klonk schril, toen de menaden zij riep!
- O, Dionyzos, nooit is zuiver de Vreugde te aanvaarden voor wie de Smart heeft gekend! Kende ik de Smart? Dionyzos, kende jijzelve de Smart? Dionyzos, kende Hermafroditos iets anders dan den Weemoed in cypressenschaduw? En kennen wij beiden de Vreugde het zuiverst niet? Herinner je, er was niets dan blijheid: ik droomde en ik werd wakker, den wijnstok in mijn palm, dien Zeus er zelve gevlijd had: je kwam, ik lokte je met mijn blijde wijze en viooltjes ontbloeiden onder je voet: wij zochten samen de gunstige plek en plantten den wijnstok, de vreugde, en er was niets dan de vreugde, er was niets dan de Vreugde! De Vreugde overwon overal! En waar de Smart haar weêrstond, werd zij verpletterd!
- O, Ampelos, ik spaarde de Smart voor het eerst!
- En de Smart aanvaardt de Vreugde met bitter hart!
- .... Omdat ik de Smart zelve mij naderen voel!
- Dionyzos, wat zal de Smart je ooit naderen....
- Ik weifel, ik weifel, Ampelos: zal ik, ik de wereld verwinnen! Zie, mijn armen zijn als van een meisje....
- Dionyzos, ik weet nog, toen ik je zag, voor het eerst, als een lachende knaap, blij vroolijk, dartel en moedig.... Je groeide, je borst werd breeder, je ronde arm spierde zich even.... maar weemoed groefde dieper in je glanzenden blik van viool, en je hart, in mannelijker borst dan toen, versaagt, als het destijds nimmer versaagde....
- Ik weifel, o Ampelos, ik weet niet meer.... Zie, zoo heerlijk schoon is de zonnige morgen, vreugde is er op eiland en zee, vreugde om Amfitrite en om Dionyzos...., mijn wingerd weligend heerlijker dan ooit en ik.... ik zoû weenen willen....! Ampelos, laat mij weenen in je arm..., Vriend, neem mij teeder aan je borst.... Laat mij je hart voelen kloppen.... Ik ween, zie, mijn tranen vallen.... Ik ben niet meer het kind, dat de nymfen van Nyza - nu de dartelste der Bassariden - opvoedden tusschen de anemonen; ik ben niet meer de knaap, tot wien neêrdaalden de Muzen met waardigen dans en edel rytmische maat; niet meer de dartele leerling van Silenos, die spotte met zijn wijsbegeerte; ik ben niet meer de allereerste wijnbouwer, blij, zalig om Zeus'
| |
| |
nieuwe gave aan zijn godenzoon.... Ik ween, zie, ik ween, weemoedig.... Mijn weg was éen zege.... en ik ween.... Ik overwon koninkrijken en landstreken, ik sprenkelde de vreugde overal, tot in Tartaros toe; mijn agavesteel versloeg de Giganten.... En ik ween.... Mijn ziel zwelt van weemoed.... Ik wil zijn als een kind.... Ampelos, laat mij in je armen weenen, en troost mij.... Zeg mij éen woord, dat mij troost.... Geef mij troost, maar laat het geen druivetros zijn.... Neen, geen schaal, geen tros, geen vreugde.... Ik verlang iets, ik weet niet wat.... O, mijn moeder, Semele, gij verlangdet als ik.... en Zeus willigde uw verlangen in! Gij verblaakte, zal ik òok verblaken? Vrouw van de aarde, ben ik uw zoon? Aarde, ben ik uw kind? Ween ik daarom? Ik verlang....: o wat verlang ik? Wat laat mij weenen en onrustig zijn, terwijl cymbelschel de Vreugde heerscht? Ampelos, o ik wensch, ik verlang.... Ariadne de vreugde te sprenkelen, zóo dat zij die aanvaardt zonder bitterheid! Helaas, zie.... zij lacht, zij zwiert, zij zwaait den thyrs, zij drinkt-uit de volle schaal.... rondom haar juichen de dolle menaden.... en ik zie haar groen juweelen oogen dol kijken met den blik van een ree, die Artemis jaagt! Ampelos, ik ben onmachtig.... Ampelos, de smart overwint mij! Ariadne's smart overwint mij! Eenmaal zal mijn Smart... mij dooden!!
- O, mijn onsterfelijke god en mijn vriend, nooit zal de smart je dooden!
- Ik, ben ik onsterfelijk?
- Worden zal je het, langt eenmaal Hebe je nektar.
- En Ariadne?
- Wie weet....
- Ampelos, ik heb haar lief!
- Sedert wij, Dionyzos, spaarden de smart, verwon de smart ons.... maar niet tot den dood!
- Overwint de smart ons.... Overwint de smart je.... Ampelos....?
- Mij....? De weemoed verwint mij zeer zeker....
- Waarom?
- Ik had Dionyzos lief als de Vreugde.... Ik torste de zegevierende Vreugde op mijn schouders.... Wij verwonnen de Wereld!
- Nog niet,.,. nog niet geheel....
- De Weemoed verwint mij.... Ik troost Dionyzos weemoe- | |
| |
diger dan Hermafroditos ooit was.... En als de Smart....
- Als de Smart?
- Zal ik hem niet troostend omhelzen!
- Ampelos, waarom zal je Dionyzos niet als hij de Smart is, niet troosten?
- Ik zie de Toekomst.... ranken steeds als éen druivenweg: ik zie, een vrouw, een vrouw blank....
- Ariadne?
- Zij!
- Maar Ampelos?
- Ik niet!! O, de weemoed verwint Dionyzos' Faun....
- Waar is de eerste Vreugde!
- Waar is de Vreugde!
- Ampelos, bied mij den beker!
- Ik zie er geen!
- Ampelos, hier bied ik een tros je! Ampelos, ik beveel je: heb vreugde!!
Blauw omglansd, straalde de god heerlijk op, en hij reikte Faun den vollen tros. En Ampelos omhelsde dien woest, maar hij omhelsde tegelijkertijd Dionyzos.
- Zware tros! riep hij razend uit. Zware tros, Dionyzos, stroom uit in mijn omhelzing! Ik wankel onder je bezwijmeling!
- Ampelos, Ampelos, kom mee! riep Dionyzos vervoerd in zijn armen. Ginds zwieren zij allen, in hoogste verrukking; ginds zwiert Ariadne en wenkt mij!
En hij sleepte woest aan de hand Ampelos meê, die den gepletterden tros uit zijn omhelzing liet vallen....
Uit de schaduw der oleanders trad Hermafroditos te voorschijn, en hij zag den god en zijn Faun, de hand boven de oogen, lang na....
(Slot volgt). |
|