Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| ||||||||
Nummer tachtig Dramatische fantasieGa naar voetnoot1) in een bedrijf
|
De grijsaard. |
De vrouw. |
Het kind. |
De cipier. |
Eerste gevangene. |
Tweede gevangene. |
Een soldaat. |
Eerste Tooneel.
De grijsaard. Het kind. Een soldaat.
Ho, m'n jongen. We zijn er.
Gaan we niet binnen, grootvader?
Nee, m'n kind. Hier blijven we wachten. We zijn te vroeg.
En - en - en als-ie ons niet ziet?
Hij zièt ons. Kom zitten. Dichter bij. 't Is kil.
Komt moeder dan niet?
Ja. Ja. Niet zoo ongeduldig. Moeder komt dadelijk. Zit je warm? Zoo. Ben je bang in 't donker? Nee, hè? Zoo'n kèrel als jij, wat?
Daar staat 'n soldaat.
Ja, daar staat 'n soldaat.
Wàarom staat-ie daar?
Om.... Om .... Hij houdt de wacht.
De wacht?.... Waarvoor? Grootvader? Grootvader!
Anders loopen ze weg.
Wie?
Die daar zitten.
Waar?
Dàar - achter de muren. Zie je de raampjes in de verte? Die raampjes met tralies?
O ja. 'r Branden lichies. Wat 'n lichies! Wat 'n lichies!.... Tien, twintig, honderd, duizend.... Niet, grootvader?
Nee, niet zooveel. Nou tel je verkeerd.
En .... En .... Grootvader, waarom zijn 'r ijzers voor? - Slààp je grootvader?
Nee, m'n jongen ....
Grootvader! Grootvader! Huil je?
Nee, nee, nee.
O - je huilt wél - je oogen zijn nat.... Je maakt me bang.... je maakt me báng, grootvader.....
Kom nou! Stil nou! Domme jongen! Over 'n half uur is 't dag, zie je je vader terug.
Zit-ie óok bij zoo'n lichie?
Ja.
Dat lichie daar? Of dat daar? Of dat?
Dat weet 'k niet. Hoe wou 'k 't weten? 'r Zijn 'r zoo'n boel.
En wie zit dààr dan?
Dat weet 'k niet - weet 'k niet.... Bij élk lichie zit 'n ander.
En - en - praten ze àllemaal met vader?
Nee, m'n kind. Elk raampje is van 'n kámer.
.... Van 'n kamer.... Zooals thuis?
Zoo mooi niet, leelijke, èrg leelijke kamers met witte muren....
.... En bloempotten?.... En .... En ....
Weet je hoe 'n kelder 'r uitziet? In zóo'n kelder woont vader....
In een kelder? - En - en - 'r branden lichies, grootva ....
's Nachts.
En 'r zijn ramen ....
Die zijn hoog van den grond. Als je op je teenen staat, kun je nòg niet zien wat buiten gebeurt. Hóog, hè?
Waarom zijn ze zoo hoog?
Niemand mag er door kijken.
Waarom niet?
't Mag niet.
O. - O. - En mag vader niet pràten? Met niemand niet?
Nee.
.... Wat zou ik bàng zijn, grootva. - In 'n kelder - en 's nachts 'n lichie - en niet praten - o, wat zou 'k bang zijn - Grootvader....
Ja?
.... Wat heeft vader gedaan?
Niks.
Niks? Heelemaal niks? Waarom komt-ie dan niet thuis?
Strakjes komt-ie.
Ik zou wegloopen....
De deur is op slot....
- Dan zou 'k toch wegloopen.
En als de soldaat 't niet hebben wou? Die zou schieten, domme jongen.
O.O. - En - en die àndere lichies - wat hebben de andere lichies gedaan?
- De andere lichies - die hebben - Wees stil. Zit je warm?
- Grootvader, je geeft geen antwoord. 'k Wor angstig als je niks zegt....
Wat wil je dan weten?
Van de andere lichies....
Ja dan?
Wat hebben ze gedáán?....
Dat weet 'k niet - de een dit - de ander dat. - Dat kun je nog niet begrijpen. Later als je zóó groot ben....
Tweede Tooneel.
Eerste gevangene. De grijsaard. Het kind. De soldaat.
Jacques!
Wie roept?
'k Dacht.... 'k Dacht.... 't Is zoo donker. 'k Heb me vergist....
Weet jij den weg naar de stad? 'k Ben hier vreemd.
Zóo. Zóo. Al maar rechtuit.
Dank je. - Wacht jij iemand?
M'n zoon.
Mot die òok loskommen?
Om acht uur....
Dan heb je de tijd. Wat is z'n nommer?
Tachtig.
Ken 'k niet. 'k Had tweehonderd-éen. Zes maanden gebromd. - Gedoome, wat is 't me vreemd....
Mijn zoon zat twée jaar....
Oòk gegapt?
Gegapt, néé. - Dingen gezegd, die je niet zeggen mag.
Hoe komt-ie zoo stom! As je niet mag, dan mag-ie niet! Enfin, je heb 't 'r goed. Je heb 'r te vrèten. Eer we drie dagen verder zijn bén 'k 'r weer. Eerst me potje verteren!
Wàt zeg je?
Me potje verteren en wéer in 't hotel! Om 't even waar. 'k Reis 't heele land af. Zoo zie je wat van de wereld. Hohoho! 'k Heb met vuurmakers extra verdiend. Erwten sorteeren is 'n baantje! Daar wor je draaierig van! 'k Mag lijjen da'k de volgende keer wèèr vuurmakers krijg!....
De vòlgende keer ....
Vandaag is 't Woensdag.
Woensdag, Donderdag, Vrijdag - Zaterdag is 't op. Zaterdagavond - bij dàg heb je te veel bekijks - moer
'k 'n paar schoenen of 'n jas van 'n uitstalling - 't eerste 't beste - laat me piepen en 'n uur later ben 'k onder dak. Ik kan niet tegen mistige lucht. Die bekomt me niet. Lam klimaat!
Hoe kun je zoo praten! Pas vrij....
Wat wou je, vrind? Je mot je weten te redden. Heb je tabak? Laat me is stoppen. Voor je pijp zou je 't laten
Dank je. Nou nog 'n vlammetje. Hè! In geen zes maanden gerookt! Daar bezwijk je onder. Fijn! Prachtig! Nou voel ik me zoo weelderig als de lieve god zelf. Dat duurt niet lang. Puf! Gedoome wat lekker! - Pas op je zoon, ouwe heer!.... Is dat je zoon?
M'n kleinzoon....
Pàs op 'm hoor! Toen ik zoo oud was als hij, heb 'k op 'n goeien dag drie appels gegapt. Ze noemen dat stélen. Hohoho! Wat 'n tabakkie! Daar smul 'k van! Je mot me zeggen waar je die koopt! Puf! - En - en drie maanden gekregen. 't Was met inbraak - met voorbedachte rade, zeg - hohoho! - Vraag me niks van de rechtbank - alles weet 'k - zèstien maal gezeten - je kan 't zoo gek niet verzinnen - pro deo - pendente lite. Als 'k nog langer procedeer wor 'k advocaat - cum laude! cum laude! Hohoho! - Nou, nou. Toen 'k 'r voor 't eerst uitkwam, was 't mis - me vader vort - geen cent te verdienen - ze wóuen me niet - niet voor niks! Heb je éénmaal gezeten, dan mag-ie verder in de open lucht blijven stààn! Verdomd-gekke boel. Zitten-staan! Zes weken ben 'k werachies fatsoenlijk geweest - wat 'n tabakkie! - om te zoenen! - heb boerderijen afgeloopen, heb meegevreten uit den bak van de honden óf niks gevreten - dat noemen ze fatsoenlijk - as je van honger verrekt!
En - en - ben 'r weer nètjes ingedraaid. 'k Mot zeggen machtig netjes. Jij doet 't niet na. 't Was 'n leverworstje - 'n worstje met kruien! Delecieus! - Toen 'k in de nor zat, had 'k 'r nog 'n ingewandscatarretje van.
Stakker....
Laat na je kijken! Als je steelt ben je bon af, heb je 'n paleis van 'n huis met bediening en livrei - steel je niet dan wòr je bestolen! Hohoho! Ze stelen allemaal en per slot van rekening ben ik 'n héél fatsoenlijk man. 'k Lees nou
al jaren stichtelijke blaadjes èn boonen - in en uit de cel. Eens in de maand biecht 'k me zondige gedachten. Wat meer? Alleen dat erwten-sorteeren! En die gortsoep! Die is in Leeuwarden beter, veel beter. Daar mot 'k met den minister over praten! Wie is tegenwoordig minister? Zijn we liberaal, clericaal? 't Is zúúr dat je in 't logies buiten de politiek raakt!
Laat je kop niet hangen! Wees wijzer! Doe as ik! Nou, ajuus - kijk zoo'n soldaat staan blauwbekken! Wèl bedankt kameraad. As jij 'r niet was geweest, hadden ze bij me ingebroken.
Da's voor jou.
Mag-ie niet? Hindert niks. 'k Zal 'r een op je gezondheid consumeeren. Ajuus. Tot Zaterdagnacht, kameraad.
Derde Tooneel.
De grijsaard. Het kind. De soldaat.
Grootvader....
Ja.
Was dat.... was dat 'n dief?
Nee m'n jongen.
En - hij heeft appelen gestolen....
Stélen, stélen, héúsch stelen is anders.
Wàt is stelen, grootvader?
Stelen is ....
Zie je de boomen daar? - Hoe heeten ze?
Wilgen, grootva.
Juist, knotwilgen. Die groeien uit zich zelf, niemand weet hoe. En omdat niemand 't weet, zeggen we dat Gód ze laat groeien. 's Zomers hebben ze blaren, 's winters takken. Die èn die èn die en nog verder zijn van mij èn van jou èn van den soldaat èn van iedereen. Want wat God aan niemand, niemand geeft is van iedereen - begrijp je?
Ja, grootva....
Zoo is àlles van ons, m'n kind - de lucht en de wolken - de aarde, de boomen - het licht en de vruchten. Dat moet je voor later onthouen. Je heb
op àlles 'n recht omdat je kijkt, denkt, ademhaalt, eet. Je zou niet geboren zijn, als God - wat wij God nóemen - je er geen recht op had gegeven. En luister - ik zal zoo lang niet meer leven. Ik heb grijze haren. Als je witte haren krijgt, ben je als 'n plant die verdort, 'n volgend jaar geen groen meer schiet. Weet je nog hoe de roos thuis is gestorven? Eerst was ze frisch, vol knoppen - en later - later heb jij de takjes gebroken - hoorde je ze knàppen. Zoo ga ik dood, morgen, overmorgen, over 'n jaar misschien. Dan leggen ze me onder de aarde, waarop we nou zitten - je moet 'r niet bij schrikken, domme jongen, want 't is mooi, héél erg mooi - en na jàren keer 'k terug in 'n blad, in 'n tak, in 't licht, in 'n vrucht, in zoo'n steen als daar ligt. Nou lach je, m'n jongen. 't Lijkt je vreemd, niewaar, dat grootvader overal in terugkeert, maar je hóéft 't niet dadelijk te begrijpen, als je alleen maar véél, héél veel blijft houen van wat je omringt. Alle menschen die je kent: je vader, je moeder, armen en rijken, koningen en keizers, gaan dood, veranderen in bloemen, water, hout, lucht - in wat je maar wil. En omdat de goeie God dat zoo wonderlijk heeft geschapen - geen sterveling er wat aan tegen kan houen, moet je àlles om je heen liefhebben, elken dag, elk uur. Met alles lief te hebben, heb je God lief, zul je nooit iets voor jezelf alléén verlangen, zul je voelen dat zoo'n boom van èlkeen is....
Van u en van mij en van moe en van den soldaat en van....
.... Van een ieder.
Nee, takken brèken, mag niet!
En u heb gezegd....
Ja - ja. Dat hèb 'k gezegd. Ik heb 't gezegd zooals 't is - zooals we 't móésten weten. Maar langzaam aan, m'n jongen, is 'n leelijk ding gekomen, hebben enkelen, die sterk en slècht waren, het land, het water en al wat er op is genòmen - dàt waren menschen die God niet kenden, m'n kind.
Nee, nee - want àls ze God kenden, niet, niet? ....
.... Nou zijn we bezig, over de hééle aarde bezig, om den grond waar we op loopen en de lucht die we ademen, vrij te maken, zòò vrij, dat ieder gelukkig wordt, we geen huizen met lichies meer noodig hebben, als dààr. Later, véél later zul jij 'r aan meehelpen - want je vader en moeder
zullen je leeren kijken, zooals ik 't je vader geleerd heb.... Die man was geen dief.
Née - die was héélemaal geen dief. - En vàder, grootva?
Daar is je moeder.
Vierde tooneel.
De grijsaard. Het kind. De vrouw. De soldaat.
De wagen ree zoo langzaam, zoo langzaam. 'k Was bang te laat te komen.
Je ben nog te vroeg.
Moe, 'r hebben zoo'n boel lichies gebrand - wel honderdduizend. Nou zijn ze uit.
't Wordt dag. Heb je gehuild? Je oogen zijn rood.
Twee jaar! Twee jaar.
Twee jaar in zoo'n cel, twee jaar opgesloten als 'n wild dier, twee jaar weg van je vrouw en je kind, twee jaar eten dat je niet kan verdragen, twee jaar zonder afleiding! O, m'n arme Jacques!
Laten we blij zijn dat 't voorbij is ....
Voorbij? Voorbij? Noem je dat voorbij vader? Nooit krijgt-ie z'n gezondheid terug. Je heb 'm de laatste maal niet gezien - de laatste maal - toen we elkaar mochten spreken àchter 't hek - altijd de bewaarder 'r bij! Twee jaar boonen sorteeren! Hij boonen sorteeren! Hij die dag aan dag werkte en las - hij met z'n enthousiasme - hij, dat verstompend, krankzinnig-makend gebeul zonder 'n woord te spreken! Kun je 'n wreeder, gemeener marteling denken? O, o, arme Jacques!....
We zien 'm dadelijk terug - 't ergste is geleden. Kom, kom, ontvang 'm niet zóó!
En voor wat? Wàt heeft-ie misdaan!....
'r Staat 'n soldaat....
Twee jaar omdat je zegt, wat ze niet hóóren willen, omdat je schrijft wat je niet schrijven màg! Twee jaar luchtscheppen als 'n beest op 'n binnenplaats - 'n emmer met vuil - geen krant, geen bezoek! Twee jaar! Twéé jaar!
Gòd!
Ze gaan aan 't werk.
En hij kòmt niet....
't Zal nog geen acht uur zijn.
Waarom bellen ze, grootva?
Stil!.... Jacques!
Vijfde tooneel.
De grijsaard. Het kind. De vrouw. De tweede gevangene. De soldaat.
't Is Jacques niet!
Hoe loopt de weg naar de stad? - Zóó? Dank je.
Komen 'r niet meer?
Dat zal wel. - Ben 'k vèr van de stad?
'n Uur.
Heb je geen - vrouw gezien?
Niemand.
Ze wìst toch 't uur.
Wie zoek je?....
'k Zoek.... 'k Zoek.... Ze kan dood zijn - of - of -
Schéélt je wat?....
'k Ben duizelig.... 't Is al voorbij.... Ze had me geschreven - Nou is ze 'r niet.... We hebben mekaar in geen drie jaar gezien....
Heeft ze je niet opgezocht?....
Mocht niet.... We waren niet getròùwd. - Ze was zwanger van me. - Goeien dag.
Nee - zóó mijnheer!
Dank je, jongen....
O, hij komt niet! - Hij komt niet!....
Zit 'r iemand van jùllie?
M'n man....
Is z'n tijd om?
- Goddank!
Waar blijft-ie? Waar blijft-ie!
Maak je niet bezorgd. Wees blij
dat-ie vrij komt. 't Is niet uit te houen in die cellen. 'k Ben er kapot van, heb me gezicht niet herkend in de kamer van den directeur - bij den spiegel. Daar schrik je van na zoo'n tijd. Vannacht heb 'k heelemaal niet geslapen - van spanning - van spanning - èn 'r was zoo'n gegil in de gang....
Gegil?
D'r was wéér een gek geworden....
Gèk?
Gebeurt zoo dikwijls. - Soms mot je je hoofd in je handen wringen - denk je dat de stilte in je hersens brandt - snik je uren en uren. - Driemaal heb ik dat gillen gehoord - voor twéé jaar - voor 'n maand - en vannacht. - Eerst toen ze 'm uit z'n cel hadden gehaald en in de boeien gezet - kon je slapen - dat is m'n afscheid geweest. - Ik vergeet 't nooit. - Da's verschrikkelijk....
In wèlke gang heb je....
In mijn gang. - Ik had twee en tachtig....
Twee en tachtig....
Twee en tachtig....
Groet je man van me - van twee en tachtig. Goeien morgen.
Goeien morgen.
Zesde tooneel.
De grijsaard. Het kind. De vrouw. De cipier. De soldaat.
Grootvader.
Stil. Niet spreken.
- Is - Is -
Wat mot je?
Ik wacht nummer tachtig.
Nommer tachtig?
Hij moet vrij komen - en hij komt niet, hij komt niet....
Zoo. Weet je dat zèker?
Ja - ja.
'k Zal voor je hooren
O! O!
Hier niet blijven staan, moedertje.
Vader, vader 'k ben bàng, afschuwelijk bang.
Je ben opgewonden - je ben ziek - toe - toe!
Moeder huilt als vader terugkomt. Je màg niet huilen, moe!
O, m'n engeltje, m'n engeltje.
Nummer tachtig is - ziek geworden.
Ziek? - Ziek? -
Gèk? - Is-ie gèk geworden!....
Vannacht.... Ja....
Laat me bij 'm - laat me bij 'm....
Dat kan niet....
Ik wil - ik wil - laat me door!....
Kom wees verstandig - 't mag niet.
Màg niet - mag niet? - Ik smeek je - ik sméék je.
Hij is niet meer hier....
Niet meer hier?....
Vanmorgen heel vróég is-ie vervoerd - naar - naar 't gesticht.
Vervoerd - vervoerd!
O - m'n arm kind....
Doe open! Doe open - 'k wil 'r in.
Niet an de deur kommen.
.... Doe open! - Jacques! - Geef me m'n man terug!.... M'n man, dien jullie dóódgemarteld hebben!.... Jacques! Jacques!
Toe!
Gek - gèk - in zoo'n cel - alléén in zoo'n cel - O, m'n God!....
Moe! Lieve moe! Moe dan!
Amsterdam, 1898.
- voetnoot1)
- Deze fantasie van 1898 werd door mij in 1903 met genegenheid herzien. De stijl van spelen zij nièt werkelijk, nièt tooneelmatig, nièt zwaar-dramatisch. De grijsaard worde teer-vriendlijk zonder betooging gezegd - de eerste gevangene zorge door rust en triestige uitbeelding dat hij in den schemer der fantasie blijve. H.