Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| |
Bibliografie.Primavera, door Nico van Suchtelen.Haarlem, Erven F. Bohn. - Bij mijn poging mij geheel in den gedachtengang van het dramatisch gedicht in te denken is het mij voorgekomen, dat de zwakke zijde ervan in den opzet is gelegen. De uit de geschiedenis bekende belegering van Syrakuse door de Atheners, in 415 vóór Christus, leverde de stof, die in een nieuw kleed gedost, de dichterlijke gedachte belichaamt. Nikias, een der drie Atheensche veldheeren, werkte, door zijn besluiteloos dralen, de mislukking der tocht tegen Syrakuse in de hand en nu wil de dichter ons van Nikias' houding een verklaring geven, niet uit geschiedboeken geput, doch door ingeving geboren. Is die verklaring duidelijk? Ik vind dat zij aan duidelijkheid wel iets te wenschen over laat. Wij komen in het drama korten tijd vóór den beslissenden slag, die Syrakuse's val of bevrijding ten gevolge kan hebben. Theron, Nikias' vriend en Klymene, Nikias' hetaire, maken zich bezorgd over hem, omdat hij juist nú talmt en draalt, in strijd met zijn aard en tot gevaar voor de onderneming aan 't hoofd waarvan hij staat. Klymene, fijngevoelig, vermoedt achter dit raadsel een vrouw. In zijn jeugd, die hij te Syracuse doorbracht, speelde Nikias vaak met Kyane, een meisje uit die stad, en hij vatte liefde voor haar op, die, diep in zijn gemoed geworteld, zijn geheele innerlijk leven vervulde, ofschoon hij Kyane zelf uit het oog verloor. Dan plaatst hem het Noodlot voor de muren der stad, die hij liefheeft en waar hij liefhad en nu wordt het hem te machtig; hij kan er niet toe komen, die stad te vernietigen; plicht en gevoel, heden en verleden geraken in strijd. De overwinning van gevoel en herinnering bezorgt Syrakuse de vrijheid, doch heeft Nikias' dood ten gevolge. Hierin ligt het dramatisch gegeven, dat in 3 bedrijven wordt uitgewerkt. Ten opzichte nu dier uitwerking moet mij de opmerking uit de pen, dat nergens voldoende blijkt waarom Nikias Kyane uit het oog verloor. Heeft hij zich nimmer geuit? Zoo ja, werd hij dan afgewezen? Deze vraag wordt m.i. niet duidelijk genoeg beantwoord door de woorden (op blz. 42, 43): ‘En de allerlaatste maal dat wij daar zaten
Heb ik 't gezegd.... èen woord, maar 't klonk als alles:
“Kyane, ik heb je lief, ik heb je lief”;
Maar zij bleef stil, sprak niet, en weende, weende....
Zoo ging ik heen; en mijn duld'loos verlangen
Droeg ik in stilte, onnoembaar met mij mee.’
Gaf hij dan soms zijn Liefde prijs voor zijn dorst naar roem? De woorden: ‘Ik heb mijn roem gezocht; ik heb gevonden;
En het is leeg, leeg alles leeg....’ (blz. 23)
| |
[pagina 587]
| |
zijn, indien zij al de bestemming mochten hebben ons in te lichten, toch in elk geval hoogstens een aanduiding. En wanneer Nikias, in het 2e bedrijf, voor den tempel, zijn ‘zinleegen roem’ een vloek noemt en zich afvraagt: ‘Heb ik 't gewild?.... ik mòest, het joeg mij voort,
Het vreemd, rustloos verlangen; wàt, waàrheen?....
‘Wee wee! was dat om haar? Kyane,... om haar?....
dan wordt het ons niet duidelijker. In elk geval wordt het vermoeden, dat Nikias blind is geweest ten opzichte van zijn eigen gevoel, het meest versterkt door zijn woorden: ‘Ik heb verlangd, zoo teer, zoo òverzacht
Naar wat liefde, wat koestring en geluk...
En ik werd hard... en groot... mijn god is dwaas,
Dwaas om verlangens ondràaglijke pijn.’ (blz. 31).
Met dat al: Kyane blijft voor hem een ideaal in de verte en wij hebben ons erbij neer te leggen. Een andere aanmerking, die den opzet van het stuk raakt, is de lengte van Nikias' alleenspraken in het 2e bedrijf, dat zoodoende - na het toch al vrij eentonige 1e bedrijf - een langdradigen indruk maakt, tot schade van het geheel. Ik wil graag aannemen, dat dit grootendeels aan het onderwerp te wijten is - het 3e bedrijf is ook veel levendiger - maar... mag de dichter door zijn stof geregeerd worden? Wat de teekening der karakters aangaat, hierbij valt op dat Nikias eigenlijk het eenige karakter is, waarom zich de anderen scharen als manen om een zon. Klymene voelt fijn, dit blijkt reeds in het 1e bedrijf, en Theron is een trouw vriend, die Nikias echter maar half begrijpt. Nu, eerlijk gezegd, ik gevoel mij weinig wijzer dan Theron; ook voor mij is er veel raadselachtigs in de hoofdfiguur van dit drama. Oogenschijnlijk een ruw krijgsman, wreed soms, is hij in waarheid een dichter, die lijdt onder den uiterlijken schijn van zijn persoon. Het is daarom van belang de ontwikkeling na te gaan, welke Nikias' karakter - en daarmee het drama - volgt en die m.i. de eigenlijke verklaring vormt van zijn werkeloos blijven op het beslissend oogenblik. Hiermee kom ik vanzelf op een nieuwe moeilijkheid voor den lezer n.l. het verband te vatten tusschen de gebeurtenissen voor Syrakuse's muren en het gevoel der naderende Lente, om de geheele handeling heengeslingerd als een groene wingerdrank om een boom. Blijkbaar met opzet: want niet het nuchtere feit van Syrakuse's belegering; noch Nikias' ondergang; noch ook het dramatische van diens tweestrijd tusschen plicht en gevoel, tusschen heden en verleden vormt den grondtoon in dit gedicht. Het is de Lente - de titel wijst hier reeds op - met name de Lente der ziel; waarin de ziel ontwaakt en ‘ongeweten schoonheid’ oprijst uit 't gemoed ‘in herboor'ne pracht’. (zie blz. 35). Hierop slaan terug Nikias' woorden in den aanvang van het 2e bedrijf (blz. 29): ‘Ben ik ontwaakt?... Maar is dan heel ons leven
Droom en ontwaking en weer nieuwe droom
En nieuw ontwaken tot weèr schooner dag;
Rijst dan uit ieder nieuw leed nieuwe schoonheid?...’
De Lente in Nikias' gemoed wordt verzinnelijkt in de naderende Lente in de Natuur, waarvan het 1e bedrijf vooral spreekt, en rythmisch uitgebeeld in de koren, welke de handeling verluchten. Ik meen nu te mogen beweren, dat de sleutel van het geheele drama ligt in de woorden (blz. 46): ‘Zoo vloeit ons dwaas, schijn-zondig dadenleven
| |
[pagina 588]
| |
Uit dieprer schoonheid ongekende bron;
En eigen Richter zijn we op eigen weg.’
die mij even Balder's uitspraak in de Mei te binnen brengen (blz. 156): ‘Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God.’ -
Het is zijn dieper zelf, zijn ziel die Nikias zoekt; hij tracht den God, dien hij in zich omdraagt te naderen, hij is een dichter. Zoodra hij zelf dit gevoelt, kan hij met den waan waarin hij leeft geen vrede meer hebben. Is die opvatting van Nikias' karakter juist, dan is daarmee tegelijk verklaard, wat de dichter gemeend heeft met Nikias' wil. Die wil, zijn ‘eigen, onbewuste wil’ is het hoogere bewustzijn, dat den mensch naar zijn bestemming leidt, het goddelijke in den mensch, dat zelfs ‘uit den bloedsgloed van (zijn) ondergang’ ‘Gods geweld'ge wil’ herboren doet rijzen. (z. blz. 47). Zoo krijgt de Anangke, het Noodlot der Ouden een diepere beteekenis: die van den goddelijken wil, die zich in elken mensch verwerkelijkt. Eerst als Nikias dien goddelijken wil zóó sterk in zich voelt, ziet hij in, dat het niet zijn Liefde voor Kyane was, die het einddoel was van zijn leven, maar zijn Zelf, de Godheid die in hem woonde, zijn ziel.
Deze opvatting, indien zij al juist mocht zijn, moet de lezer zich met eenige moeite opbouwen, m.a.w. zij ligt geenszins voor de hand. Waar van den lezer voorzeker aandacht mag worden gevorderd, daar is evenwel deze niet verplicht raadselen op te lossen. En de schrijver, - hij mag dan de aandacht zijner lezers op hooge proef stellen, - hij doet niettemin verstandig de idee welke hij vertolkt met klaarheid in het volle licht te plaatsen.
Enkele regels nog die meer de verzen als zoodanig betreffen. Tot verduidelijking van mijn betoog daarover, wil ik de aandacht vestigen op een ander werk van dezen dichter: de ‘Proloog’ in het Juni-nummer van ‘de XXe Eeuw’ afgedrukt. Hier is niet het harnas der dramatiek dat de verzen omknelt, hier was geen vrees voor zwakheid van bouw of ontoereikendheid van handeling. Losser, vrijer klinken de verzen er in dan b.v. (op blz. 35 van Primavera) in: ‘Heilge herinn'ring van een oud voorvoelen
Zijt ge, zoo schoon; en boden, maar nog zwijgend,
Van èens luid klinkend, al-verlossend heil;...
Mijn ziel ontwaakt? En de ongeweten schoonheid
Voel 'k uit mij rijzen in herboor'ne pracht.’
Maar minder nog dan om die meerdere losheid - immers een dramatisch gedicht mag stijver van rythmus wezen dan andere poëzie, ofschoon daarom nog niet hortend - is die Proloog (in de XXe Eeuw) van belang, in zooverre mij er uit bleek, dat ik mij niet vergis in de meening, dat er in Nico van Suchtelen's verzen nog vele nagalmen zijn van andere dichters. Gorter vooral en ook van Eeden hebben zulk een onuitwischbaren indruk bij hem achtergelaten, dat hij er nog niet geheel aan is ontwassen; dat de stof die zij hem te verwerken gaven hem nog niet zóó doordrongen heeft, of aan den vorm waarin hij zich uit, kleven er nog enkele onmiskenbare sporen van. Dit is een zeer vergefelijke fout, omdat zij zoo geheel natuurlijk en begrijpelijk is. Maar een fout blijft het en het wordt er een, waarvoor gewaarschuwd moet worden, als zij zich zoo dikwijls herhaalt. Den beoordeelaar van dien ‘Proloog’ zij het toevertrouwd hierop dieper in te gaan. | |
[pagina 589]
| |
In Primavera is die invloed wel niet zoo met den vinger aan te wijzen, doch zij is toch ook niet te ontkennenGa naar voetnoot1). Den lezer met fijn gehoor zal het vanzelf opvallen. Slechts een enkel voorbeeld: Nikias alleenspraak (op blz. 41): ‘Of 's avonds aan de zee; die lag vaalblauw,’ enz.
en dit, een bladzij te voren, ‘En in den matten morgen ging ik om:’ enz.
of ook de beide koren op blz. 45. Over den invloed dien van Eeden op den dichter heeft uitgeoefend zal ik nu maar kort zijn. In de Proloog (in de XXe Eeuw) zijn ook hiervoor bewijzen. In Primavera vindt men deze te over. B.v.b. de 4 laatste regels van den Proloog; op blz. 46 de heele alleenspraak over ‘ons dwaas, schijnzondig dadenleven’ tot aan het slot op de volgende bladzijde; dan de koren op blz. 52 en 60; vooral dit: ‘Apollon heeft gegeven
Verwonderlijke kracht;
Hij heeft ons opgeheven,
En veiliglijk gebracht
Door licht-verlaten nacht.’
Wij hebben het ‘Lied van Schijn en Wezen’ of een van de Nachtliedjes uit Ellen maar op te slaan om het te zien. Nico van Suchtelen is, ondanks dit alles, een dichter van talent. Dit blijkt o.a. uit het, aan Perk's Iris herinnerende, Tegenkoor (op blz. 37): ‘Over de bergen zie ik het komen.
Over de klare, koelende zee
Zie ik het zweven; de luchten beven
Van vreugde en nameloos wee’... enz;
uit het 4e Tooneel van het 2e Bedrijf, de alleenspraak van Nikias (blz. 41-44.); uit het tegenkoor op blz. 49: ‘Heil Syrakusa!’; het tegenkoor op blz. 60. Om dan ten slotte den geheelindruk samen te vatten zou ik zeggen: hij is nog jong en moet zich nog vrij-vechten. Er is nog veel zand onder 't goud: soms geeft hij heele stukken, soms heele strofen die mooi zijn, dan weer enkele regels of enkele uitdrukkingen, maar er is nog veel dat hindert. Niet alleen uitdrukkingen als: ‘gij moest zijn voelen voelen’ (blz. 15) of ‘denkend om niets’ (blz. 39); niet alleen enkele hortende rythmen; noch ook 't elk oogenblik gebruiken van de Gortersche uitdrukking: ‘een nieuw geluid’, een nu eenmaal onaantastbaar monopolie; zelfs niet de ‘zinstorende drukfeilen’, die ik hier en daar opmerkte, maar bovenen vooral de nog veel te sterk merkbare invloed onzer groote modernen - die de ongetwijfeld oorspronkelijke gaven van dezen dichter in ernstig gevaar dreigt te brengen. C.Th.K. September, 1903. | |
Dr. R.A. Kollewijn, Dr. F. Buitenrust Hettema en Dr. J.J. Salverda de Grave,Nederlandse Woordelijst, volgens de beginselen van de ‘Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal’ samengesteld. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. - De bovengenoemde ‘Vereniging’ heeft met het samenstellen van deze lijst stellig een goed werk verricht. Want welke spelling men ook verkieze, het is noodig dat er zooveel mogelijk door de voorstanders van een bepaalde spelling vaste regels gevolgd worden, en evenals bij een goed geschoolde politieke partij moet persoonlijk inzicht wel eens opgeofferd worden aan gemeen belang. | |
[pagina 590]
| |
Laat me in de eerste plaats volle sympathie betuigen voor alles wat het de kinderen op de school makkelijker kan maken. 't Geplaag met een of twee e's of o's is nutteloos en tijdroovend. Ook het vervallen van de buigingsvormen der lidwoorden en bijvoegelijke naamwoorden is een verkwikkelijke zaak. Hoe minder grammaticale rompslomp, hoe beter. Alleen vind ik het een zwak kantje dat men zich in deze te schikken geeft naar het beschaafde spraakgebruik. Alleen wie zegt: voor den dag, aan den drank, onder den duim, mag daar de n schrijven. Maar als iemand nu uitspreekt en schrijft: in den hoek, tegen den avond, met den hond, bij den arm enz. is dat ònbeschaafd en òngepermiteerd? Opofferen van persoonlijk inzicht wordt gevraagd o.a. van den heer Marcellus EmantsGa naar voetnoot1), die verplicht is te schrijven gratie, natie, nationaal, al heeft hij indertijd met klem beweerd geen t meer in die woorden te hooren. In verband met den vooropgestelden grondregel: Duid bij het schrijven van een woord de letterklanken die in een zuivere en beschaafde uitspraak worden gehoord, door de daarvoor vastgestelde lettertekens aan, bevreemdt mij de spelling litteratuur. Ik heb nog nooit anders in beschaafde uitspraak gehoord dan de eerste lettergreep als lie. Waarom dan niet in dit systeem lieteratuur, of literatuur? Omdat het uit het Fransch is overgenomen? Maar dan verwacht ik ook revolutionnair met twee en niet met éene n? 't Blijkt wel hoe moeilijk het is consequent te zijn, als ik bij resultaat permissie krijg om ook rezultaat te schrijven, die permissie me bij resident onthouden en bij rezeda weer gegeven wordt. Emfaze met een z kan ik vinden en daaruit besluiten tot extaze, dat niet te vinden is. Bevreemding wekt het meervoud dividenten, daar het volgens de beschaafde uitspraak toch stellig dividenden is. Over het geheel dunkt me dat deze lijst, wat de bastaardwoorden aangaat, velen vereenvoudigers vrij conservatief zal lijken. | |
Maurice Maeterlinck, Joyzelle.Vertaling van G.H. Priem, Amsterdam, C.L.G. Veldt. - Kondigde ik kort geleden hier de vertaling van Aglavaine et Sélysette aan van den heer Proost als weinig voldoende, gunstiger indruk maakt bovengenoemde van den heer Priem. Het kon ook licht. De heer Priem heeft in elk geval de eerst-noodige, elementaire kennis. Hij maakt bijna geen flaters, gelijk ik er toen moest signaleeren. Of daarom aan Maeterlinck's poëtisch proza in al zijn fijne nuanceeringen recht is gedaan? Ik geloof het niet. De heer Priem leverde in hoofdzaak accuraat, maar op weinig bladzijden artistiek werk. We weten hoe in dat proza voortdurend alexandrijnen opklinken, waarschijnlijk zonder opzet neergeschreven, gelijk die van Vondel in zijn proza-vertaling van de Aeneis, en van Molière in enkele prozablijspelen. Maar die verzen geven iets zeer zangerigs aan Maeterlincks proza, dat zooveel mogelijk behouden diende te worden. Als hij bijv. zegt: ‘Pourquoi? Je n'en sais rien, et comment? je l'ignore’ dan treft het oor iets aangenaams dat het niet terugvindt in het daarbij nog slordig vertaalde: ‘Waarom? ik weet er niets van, waarom? - wel, dat weet ik niet.’ Zoo gaan er ook dikwijls schoonheden of schakeeringen verloren. ‘La lumière qu'elle espère, is meer | |
[pagina 591]
| |
dan ‘het licht dat zij verwacht,’ ‘ma fragile Arielle’ brozer dan ‘mijn teere Arielle,’ ‘un rêve attentif’ suggestiever dan ‘een droom’ zonder meer. Zoo vind ik voor ‘un amour qui n'hésite jamais,’ een liefde die niet aarzelt, voor ‘l'heure impitoyable’: het ‘al-beslissend uur,’ voor ‘puisqu'il s'agit ici de l'être le plus cher, de bien plus que moiméme’: ‘omdat het hier betreft hem dien ik het liefst heb van alles, dien ik meer bemin dan mij-zelf,’ voor ‘faire vers l'avenir un effort’: ‘een poging wagen,’ voor ‘autour de Joyzelle les années sont voilées’: ‘de jaren van Joyzelle zijn omsluierd,’ voor ‘il interrompt la vie’: ‘hij neemt een stuk leven weg,’ voor ‘le plus impérieux’: ‘het meest ondoorgrondelijk’, voor ‘mirages’: ‘schimmen.’ Dit alles is het eerste tiental bladzijden. Maar ze zijn lang niet de gelukkigste. De billijkheid gebiedt te erkennen dat de heer Priem, al voortwerkend, er meer in gekomen is, en dat hij in verschillende gedeelten den schrijver vrij dicht op zij gestreefd is, wat het woordelijk en zoo direct mogelijk overbrengen van diens bedoelen aangaat. Dat er echter ook in het verdere èn wat toon èn wat nauwgezetheid aangaat, nog te wenschen overblijft, blijkt in 't begin der derde acte waar Lancéor van zijn rimpels zegt: ‘Elles sont bien dans ma chair! - en 't Hollandsch geeft: ‘Ze zitten wel degelijk in mijn huid! waar ‘Mais je ne suis donc pas?’ - wordt vertaald met: ‘Maar ik ben het toch niet?’ en het innige ‘je t'aime de plus près que’ wordt weergegeven met het banale: ‘ik houd nu meer van je dan.’ Ten slotte geef ik zonder commentaar dit brokje ter vergelijking: ‘Il n'en reste plus rien (des débris de leur amour); puisque avant que le sort m'eût frappé comme tu vois, j'avais annéanti ce qu'il n'eût pu détruire.... J'ai trompé, j'ai menti; et dans le moment même où le moindre mensonge recommence dans une sphère où plus rien ne s'efface, une faute que l'amour aurait pu perdonner.... Er blijft bijna niets van over, want vóor het lot mij had getroffen, zooals je ziet, had ik verwoest wat het niet kon vernietigen.... Ik heb bedrogen, ik heb belogen en in hetzelfde oogenblik, waarin de geringste leugen weer opleeft in een sfeer, waarin niets verloren gaat, een zonde die de liefde zou hebben kunnen vergeven.’ | |
Onze Letterkundigen.Eerste Aflevering. Top Naeff, door Frans Netscher. Amsterdam, L.J. Veen. Het komt mij voor, dat deze uitgave grooter allures aanneemt dan haar passen. De groot-formaat-aflevering die als proeve geldt van wat nog komen zal, heeft vijf bladzijden druks over twee kolommen, en op een los inliggend blad een vastgehecht zincografisch portret naar een foto. Ze geeft zich het air van een beginnend standaard-werk, waaraan ook de prijs, 75 cent per aflevering voor iets zóo duns doet denken. En toch is ze niets minder dan dat. De heer Veen geeft naar 't mij voorkomt, niet anders dan overdrukken van literaire artikels, eerst verschenen of nog te verschijnen in De Hollandsche Lelie. Nu wil ik op de waarde van die artikelen niet afdingen, maar die waarde hebben ze dan toch maar hoofdzakelijk voor dat bepaalde doel. Zoo geeft Netscher in dit artikel over Top Naeff zijn welgestaafde meening betreffende haar meisjesboeken en In Mineur, maar over haar twee tooneelstukken zegt hij niets. Nu is dat Netscher niet te wijten, wien waarschijnlijk gevraagd is om in de Holl. Lelie eens iets te zeggen over Top Naeff, maar die stellig wel | |
[pagina 592]
| |
iets heel anders zou gegeven hebben, als hem gevraagd was in een standaard-werk Onze Letterkundigen nauwkeurig de plaats te bepalen van de genoemde schrijfster in onze letteren van dit oogenblik. Zoo heeft hij een zeer helder artikel geschreven om de verdiensten van Jeanne Reyneke van Stuwe aan te toonen als roman-schrijfster. Van dat artikel zal een overdruk waarschijnlijk een volgende, even statige aflevering vullen. Maar over de dichteres en de schrijfster van Judith krijgen we geen woord. De heer Veen blijkt zich bij het plan tot deze uitgave geen rekening gegeven te hebben van de eischen, die aan een werk dat zich met zooveel pretentie komt aanmelden, in alle billijkheid gesteld kunnen worden. Hij had zich voor eene onderneming als deze wel van de leiding van een bevoegd letterkundige mogen verzekeren, want werkelijk: zóó gaat het niet. Het kan een aardig rommelzoo-tje worden van de meest uiteenloopende meeningen, gebazeerd op even disparate letterkundige inzichten. Een geheel - wat een werk als dit zou moeten zijn - wordt het allerminst.
v.N. |
|