| |
| |
| |
Literatuur.
Is. Querido, Menschenwee, Roman van het Land. - Haarlem, Erven F. Bohn.
Wie opmerkzaam getuige geweest is van den literatuur-strijd ten onzent in de jaren 1880-90 heeft een zeer eigenaardig verschijnsel kunnen waarnemen. Namelijk dit: dat de twee partijen elkander scholden met hetzelfde woord. Zij noemden elkander decadenten.
De buiten de sfeer van de Nieuwe Gids schrijvenden en dichtenden moesten zich voor 't meerendeel den naam decadenten van Potgieter, Multatuli, Vosmaer en Huet laten welgevallen. 't Was niet onverdiend, maar op hun beurt pasten zij dien naam toe op de zichzelven met groote stelligheid literatuur-vernieuwers noemenden.
En ook daarvoor was reden.
Nu we na zooveel jaren een beteren kijk gekregen hebben op dien tijd, begrijpen we wat aanleiding moest geven tot het misverstand, voelen we dat hevige botsing en heftige strijd hoog noodig waren om de atmosfeer van dat misverstand te zuiveren. De jongeren van '80 zijn door de geschiedenis op afdoende wijze in het gelijk gesteld. Maar het meest als wegbereiders, als voorloopers. Ondanks hun talenten, zijn zij niet de vernieuwers van de literatuur gebleken, die zij zelf geloofden te zijn.
De taak die zij op zich namen was trouwens niet licht.
Aan het slot van La Débacle plaatst Zola Jean, den robusten werker, die de verwoesting van zijn land aanschouwd heeft, en hij zegt: ‘Jean s'en alla, marchant à l'avenir, à la grande et rude besogne de toute une France à refaire.’
Welnu, meenden niet die jongeren in 1880 te staan voor een zelfde grande et rude besogne?
Une littérature à refaire!....
| |
| |
We hebben kort geleden in de Brieven van Potgieter aan Busken Huet kunnen lezen hoe de eerstgenoemde met leede oogen dat verval van onze letteren aanzag. Er is een staag terugkeerende volzin in die brieven, als een triestig refrein van mistroostig klagen, van den man die ouder werd en geen jongeren zag op wier schouderen hij zijn mantel kon doen dalen.
All is barren from Dan to Bersheba! klinkt het telkens weer, en toen Potgieter was heengegaan kon in '75 nog met evenveel recht zijn klacht herhaald worden. Wel kwam er nu en dan van Huet en van Vosmaer iets wat van superioriteit getuigde, wel waren er begaafden, als Allard Pierson, die hun volk tot meer kunstliefde wilden opwekken, wel deed het optreden van A.S.C. Wallis, van Marcellus Emants, op nieuwe krachtige talenten hopen, maar.... van een bloei onzer letteren kon moeilijk gesproken worden in dagen dat de meest middelmatige talenten een waardeering vonden ver boven hun verdiensten.
Jacques Perk, Hélène Swarth, Louis Couperus - was 't niet als een schijnsel van nieuw dagen?
Tot wie drong het door?....
Tierde er niet in onzen lettertuin een hoog en geil onkruid, in zijn drieste onvruchtbaarheid de enkele bloemen verdringend?
Er moest gewied worden. En wie zich opmaakten om te wieden moesten de scherpe snede van hun werktuig niet ontzien, al rezen er klachten dat de tuin nu kaler werd dan ooit.
Er leefde een hoog ideaal in de jongeren, en het was hun een gruwel dat de kunst, die zij lief hadden als huns levens hoogste goed, werd gebruikt als speelgoed, tijdpasseering of marktwaar; dat het onderscheidingsvermogen van het publiek verloren ging bij het huldigen van zooveel middelmatigheid.
En zij begonnen hun werk, hardhandig en onverschrokken.
Een Van Deyssel stond tegenover het publiek juist als het tegenbeeld van den taalmeester tegenover den bourgeois gentilhomme. Het publiek meende sedert jaren verstand te hebben van proza, in hun romans en novellen proza gelezen te hebben. Welnu, hij zou 't hun anders vertellen. En in zijn stuk Over Literatuur jubelt hij in een lyrische verrukking uit wat het proza zijn kan en zijn moet, als het hem bekoort.
En zijn verrukking daalt van het geheel tot de deelen. Na zijn herhaald: ‘ik houd van proza,’ komt: ‘ik houd van volzinnen,
| |
| |
die loopen als scharen mannen met breede ruggen,.... die klinken als stemmen onder den grond, maar opkomen, stijgen, stijgen’....
Dan na den volzin het woord, het veel misbruikte en in dat misbruik leelijk verslonste woord.
‘Ik houd van woorden, die plotseling aankomen als van heel ver....
‘Ik houd van woorden, die op mij neerbonken als vallende balken - en nog eens: ‘ik houd van woorden,’ ‘ik houd van woorden’.
Het klonk vreemd - die verheerlijking. En er rezen bezwaren. Mijn hemel, het woord dat was toch maar het mìddel - en het werd op deze wijze dòel. Waar moest die idolatrie heen leiden? Het groote uit het oog verliezen voor het kleine? Niet een toren bouwen volgens hoog schoonheids-ontwerp, maar op den vlakken grond de steenen zitten aaien!....
Dat was décadence.
't Is immers een kenmerk van décadence, dat het detail verzorgd wordt ten koste van het geheel.
Bourget heeft het zoo duidelijk gezegd in zijn studie over Baudelaire:
‘Un style de décadence est celui où l'unité du livre se décompose pour laisser la place à l'indépendance de la page, où la page se décompose pour laisser la place à l'indépendance de la phrase, et la phrase pour laisser la place à l'indépendance du mot.’
Het is even duidelijk als overtuigend.
Het is het individualisme in den Staat, dat, tot het uiterste doorgevoerd, de gemeenschap doet uiteenvallen.
Maar men vergat éen ding - in deze de hoofdzaak.
Waren deze jongeren gekomen na een tijdperk van een weelderigen bloei onzer letteren, en hadden ze in onmacht tot groote concepties, de meesterstukken hunner voorgangers den rug toe gewend, om met geraffineerde artisticiteit zich te vermeien in het saamknutselen van klein werk, dan had de beschuldiging hen kunnen treffen. Doch 't was hier iets heel anders.
Une littérature à refaire....
En dat van meet af!
Dan diende er eerst eerbied gekweekt te worden voor het zoozeer veronachtzaamde, verslonste woord. Wat zag 't daar treurig mee uit. Wie kende nog 't frissche spontane woord, in klank en beteekenis het gloednieuwe materiaal in de hand van den kunstenaar?
| |
| |
Was de boekentaal niet een smakelooze aaneenrijging van beduimelde, conventioneele termen, waarvan elk substantief als getrouwd was aan een banaal adjectief, zich vastklampend als een vrouw in 't gedrang, bang om haar man te verliezen? Was de romantaal niet als een conventioneel dievetaaltje, dat de schrijvers aan de lezers geleerd hadden, en waarvan ze zeker waren dat zelf de malste beeldspraak aanvaard zou worden gelijk ze bedoeld werd? Het persoonlijke woord was verloren gegaan, de persoonlijke volzin bestond niet meer, en van onder op moest alles vernieuwd worden.
Zoo was het inzicht en het willen der jongeren van 1880.
Zij overdreven in hun vurigen ijver, zij waren door aldoor in éen richting te zien, eenzijdig, maar hun doel moest dat goedmaken.
Schrijven was nu eenmaal een kùnst, en zij zagen dat het voor velen niets was dan een tijdpasseering, een geliefhebber in verloren uren, dat de literatuur daalde met elk jaar, ondanks het zeldzame betere werk van enkelen, en zij hoorden in de critieken van Huet, ondanks zijn schampere goedkeuringen zonder geestdrift of bewondering, de doodsklok luiden over onze woordkunst.
Woordkunst - was het niet een woord van hen?
Moest niet alom het besef wakker geschud worden, dat er een kunst was, waarvoor de taal den kunstenaar het materiaal leverde, en bij welker beoefening men niet volstaan kon met edele gevoelens, verheven denkbeelden of brave bedoelingen?
In de allereerste plaats eerbied voor 't woord. Uit de literatuur gegooid alles waarin die eerbied ontbrak. En zelf zich toegelegd op een doorvoelen van onze taal in beteekenis en klank, zóo dat het oude materiaal weer als gloednieuw opleefde. Jacques Perk vooral was er in voorgegaan, maar het groote publiek en de dagblad-critici hadden ongeloovig geglimlacht bij zijn verzen. Ze waren onbegrijpelijk in hun spontaneïteit. En ze meenden wèl te begrijpen het voor logisch denken en zuiver voelen ontoegankelijke der conventioneele taal, die hun in boek bij boek werd voorgezet.
't Misverstand was verbijsterend. En alleen met aldoor te zeggen op alle tonen en alle manieren wat allengs door meer en meer belangstellenden begrepen en gevoeld werd, konden de ijveraars hun doel althans in zooverre bereiken, dat hun streven als iets zeer ernstigs werd gewaardeerd.
Er ontbrak echter éen ding.
Het optreden bleef gedeeltelijk negatief. De groote woordvoerders
| |
| |
wisten wel wat zij niet wilden. Maar zij vermochten maar ten deele te geven wat zij wilden - en met name in het proza.
Vooral bleef dat de zwakke zij van hem, wiens geniale literatuurlyriek het meest had bijgedragen tot het vestigen der overtuiging, dat er inderdaad zeer bizondere talenten aan het werk togen. Van hem had men eene vernieuwing van het episch proza verwacht - en die verwachting stelde hij teleur. Is hij blijven teleur stellen. Want zijn proza, dat in de laatste afleveringen der Twintigste Eeuw gepubliceerd is, maakt nù werkelijk den indruk van decadentie. De groote, de epische kunst die hij als het ware beloofd had in zijn extatische verheerlijkingen van het proza, hij heeft ze niet gegeven.
En zijn directe volgelingen gaven ze evenmin.
Er werd gewerkt met eerbied en toewijding - het woord werd gediend als in geen jaren - maar de rezultaten waren brokjes stemming-proza, schetsen, doorwerkte novellen, een enkele poging tot een roman, - de groote kunst van juist die volgers bleef uit.
Ik behoef wel niet te herinneren aan hen die, staande buiten den Nieuwe Gids-kring, hun talent voor het epische aan den Nederlandschen roman bleven dienstig maken - ik constateer alleen dat door de vernieuwers zelven geen groote epische kunst is voortgebracht.
Het is of het voorbereidende werk, het opnieuw herscheppen van de taal tot iets levends, het zoeken naar het alleen rake woord met het telkens wisselende adjectief, te veel van hun krachten gevergd heeft. Maar hun arbeid is daarom toch niet geweest die van decadenten. Al hebben zij 't niet verder gebracht dan van 't woord tot den volzin, van den volzin tot de periode, van de periode tot het verhaal of de studie - zij hebben voor anderen den weg bereid.
En 't zou dwaasheid zijn te beweren dat een werk van zeer groote epische kunst als Menschenwee in zijn onderdeelen zoo zou zijn uitgewerkt, als de schrijvers niet van den beginne af de vereering van het woord en van den volzin van zijn voorgangers had overgenomen.
* * *
Wie goed leest, ziet in het laatstgezegde geen betwisting van oorspronkelijkheid. Menschenwee, Roman van het Land, is in conceptie en uitwerking een boek van groote oorspronkelijkheid.
| |
| |
Het is een machtig boek, dat mij dagen aan dagen heeft gehouden onder een overweldiging van staag wisselende indrukken. Het heeft me gegrepen op de eerste bladzijde en niet losgelaten voor de laatste.
Het is een rijk boek, want hoe aandachtig ik het gelezen had, bij de herlezing was 't me telkens of ik dìt voor 't eerst zag, dàt nu pas opmerkte.
Het is een boek van gave groote kunst, geschreven door iemand wiens ziel men er in voelt bewegen, maar die toch in zijn breede conceptie met rustige artiestenhand ook de details met groote zorg behandeld heeft.
Het draagt de blijken van nà Zola geschreven te zijn, in het forsch-realistische der geheele bewerking, maar 't is toch zoo geheel oorspronkelijk, door-en-door Hollandsch, dat we aldoor voelen op den bodem van ons vaderland te staan, dat de lucht die we inademen, de atmosfeer die we om ons voelen hangt boven Hollandsche weiden en akkers, dat de wind waait van over ònze duinen, dat het ònze zon is en ònze nevel.
Het geeft ons daarbij de overtuiging van geheel onbevangen, zuiver persoonlijke waarneming en doorvoeling, met even eerlijkartistieke weergeving van het leven der boeren en arbeiders, de vier seizoenen door, aldoor in het nauwste contact met de aarde die hen voeden moet.
Ik raak hier vanzelf aan de conceptie.
Querido heeft in dit boek willen geven een epos van den arbeid der landbebouwers om en bij een Noord-Hollandsch plaatsje, liggend tusschen bollenlanden, tuinderijen en weilanden.
Hij heeft zijn epos verdeeld in vier Boeken, naar de jaargetijden, en begint met den Winter om met den Herfst te eindigen.
Zijn hoofdpersonen zijn het huisgezin Hassel: een oude boer, behept met kleptomanie, zijn meer en meer verkindschende vrouw, hun dochter Guurt, hun zoons Dirk, Piet en Kees, van welke de laatstgenoemde afzonderlijk woont met een groot gezin in meestentijds diepe armoede.
Het jaar dat wij met deze menschen meeleven is in zijn wisseling van getijden voldoende om ons te doordringen van de door niets te keeren verarming van dat gezin, aan welk langzaam sleepend proces plotseling een ruw einde wordt gemaakt door het betrappen van den ouden Hassel op een, naar hij meent, listig beraamden diefstal.
| |
| |
In het gezin van Kees Hassel is het aldoor ellende. Het eenige wat den ruwen sterken kerel aan zijn groot huishouden bindt, is zijn zoontje, het langzaam uitterende Wimpie, - de rest is hem erger dan onverschillig geworden, hem den protestant, die zich als vijandig voelt tegen het hem omringende roomsch-katholieke gedoe van zijn vrouw en vervuilende dochtertjes.
Wat in Levensgang trof, het objectieve in de beschouwing der stof, is ook een kenmerk van dezen roman. We voelen de waarachtigheid van den schrijver in zijn meeleven met deze armen of verarmenden, - we voelen welk een ontzachlijk meelijden er pulseert onder de meesterlijke en aandoenlijke schildering van dat menschen-wee, maar nergens komt iets voor den dag van tendentieusvermooien, van ver-braven of ver-edelen. Toch - als we lezen dat epos van arbeid, komt er in ons een gevoel van verzet tegen zooveel onmenschwaardigheid in het bestaan van zoovelen, en worden vanzelf die werkers de dragers van een last hun door de eeuwen opgelegd en waaronder ze naar ziel en lichaam verloren gaan.
Ruw zijn ze en beestig, en men voelt de al de andere dagen nog in bedwang gehouden bestialiteit onstuimig zich loswikkelen en vrijmaken in de orgie van de kermis, een schildering zoo ontzachlijk dat Zola er geen ontzachlijker schreef, terwijl we dezelfde menschen andere oogenblikken in het landschap zien staan en zich tot de aarde bukken met een devotie voor den arbeid, gelijk Millet die wist te vereeuwigen.
Telkens zijn er momenten dat we aan dien arbeid-schilder herinnerd worden.
Laat ik er een paar uit lichten. Eerst deze lente-avond in het bollenland.
‘Overal op de akkers van bollen en tuinderij stond nog werkvolk te wroeten in den grond, koppen gebukt naar de aarde, nekken weggediept achter groote zonnehoedranden. Soms in halsheffing even, keken wat verbronsde koppen òp, staarden lichtende oogen rond, in 't wije akkerland. Dàn weer vóórt, in kruip, of hurk, hakkend, kervend, wiedend, over den groenlichtenden grond, altijd gezichten néér, in strakken loer naar 't gewas, handenparen, groot en woest in grabbel, tot zonnevuur wegzonk en koelende scheemring over de velden doolde, stil en wijd, den nacht in.’
En dan deze zomer middag:
‘Naast den aardbei- en erwtenpluk ging rond op de akkers woeste
| |
| |
rooidrift van bollenkweekers. Van alle kanten, in diepe voren ingekneld met hun knieën, schoven ze voort, de rooiers, 't gloeiend akkerzand in klauwigen wroet opengravend, den heeten zandstuif naar zich toewaaiend, de longen in. Hun verschroeide bronzen koppen, strak en gebukt van ernst, dampten en zweetten in gloeistof, hun heele lijf ingehurkt, verteerde in drogen schroei van zand en lucht. De zon in z'n vroege Juliglorie daverde hoog in 't eindloos blauw, ingeschroeid in kringen van roodviolet licht en gouden kransen, woelend de lichtende hemelzee rond. - En de lichtlansen harpoenden neer over de gloeiende akkers, die in dorre, schorre hette smachtten naar regen. -
Lèvende hitte trilde en golfde op de rooiershanden in den grond, als groeven ze in lava, en 't zengende licht koortste en kookte zóó, dat de akkernevelen in 't verre blauw wit en fijngrijzig vervloeiden van warmtewaas. De zandgrond, hoog-paars blinkend en heet, lag naakt in woestijnige zonnemarteling, met den opengegraven grond al heeter uitdampend onder hun knieën en gezichten.’
Wat is hierin het hevige sentiment, zonder behulp van bespiegeling of overweging, in een schijnbaar objectieve weergeving toch geheel tot zijn recht gekomen!....
* * *
En als met de uiterlijke omgeving, doet de auteur met het innerlijk leven der menschen. Hun Zijn in ons vanzelf in al zijn onbeschaafdheid en ruwheid van taal verklaard door de omstandigheden. We voelen aldoor mènschen, met hun hartstochten, hun vlagen van moed en ontmoediging, en in wie de teedere aandoeningen als verdrongen zijn door de dag aan dag terugkeerende hardheid van het leven. Maar juist door dat weten, dat voelen van de oorzaak, wekken ze niet onzen afkeer, maar aldoor ons meelijden, met een gevoel van verantwoordelijkheid. Er is geen naam voor de stoffelijke en moreele ellende van een gezin als van Kees Hassel, en waar we, ons zèlf denkende in zulk een toestand, terstond in ons voelen ontwaken het hoogst verzet, overweldigd ons te meer de indruk van machtelooze berusting in dit onontkombare.
En bijna zonder tendenz heeft de schrijver hier de weelde van de notabelen tegenover gesteld, al moet het mij even van 't hart, dat er iets als gewild-oppervlakkigs is in de critische karakterizeering
| |
| |
van dokter en geldman. Was hij - hen beschouwend als de oorzaak van veel verarming in het dorpstedeke Wiereland - niet verplicht geweest juist dezen wat minder schetsachtig te behandelen? Die dokter, die geldman, die notaris, van veel beteekenis in deze omgeving, blijven ons als even gezienen.
't Is of de schrijver er zich maar even afgemaakt heeft met deze schets der verhouding, terwijl juist door hèm die verhouding in oorzaak en gevolgen tot iets heel interessants had kunnen worden in zijn boek. Maar we krijgen niet veel meer dan deze bladzijde:
‘'t Hoorde nou eenmaal, met ontzag naar dokter, notaris, bankman, op te kijken, dat moest zoo maar blijven. En gretig heerschte Troost, (de dokter) met z'n familie-vertakking, over Wiereland en omtrek, 't sterkst onder arbeiders en pachtersvolkje. Vooral notaris heerschte mee, waar ze nog grooter angst-ontzag voor voelden. Want die baas-speelde nog direkter over hun wel en wee, over hun grond en pacht, hun schuld en rekening, aktes en hypotheekjes. Die kon ze wat voorgoochelen met cijfers, waarbij 't hun ging duizelen. Die deed in hun koppen angsten ontstaan, van allerlei soorten. Angst voor landheer, angst voor borgstelling, voor pacht, voor koop en verkoop. Die kon ze laten wachten op zaken en afhandeling van akten, dat ze de heele boel bedierf, verliep. Die kon ze bevoorrechten, weer achteruittrappen, sarren en de noodschroeven aanzetten, al naar ie bliefde. Flauw beseften er enkelen, dat notaris, dokter, bankenman hier rijk werden, van hùn arbeid. Want luider ging 't gemompel, dat dokter arm gekomen was in de streek, voor veertig jaar, en nou rijk pronkte, schatrijk, z'n equipage uitstalde, zoo goed als notaris Breemsma; dat hìj, in z'n praktijk uitgezogen had de pachterskliek en kleine burgertjes; dat hij zwol, vetter wier van hùn sappen. Er ging soms onderdrukt gegrom. Ze wisten wel, maar durfden niet spreken, dùrfden niet. Ze likten liever zoo'n man met macht, ze aaiden, paaiden 'm, bogen, kropen voor 'm, belasterden, bespogen hun makkers om wit voetje bij notaris of dokter. Godsdiensthaat barstte los op kantoor, bij notaris, die er stil van profiteerde. Alle nieuwtjes van elkaar kwamen ze hèm brengen en voor loon, zoog ie ze uit, nog meer. Ootmoedig groetten zij rijkdoorvoede, geurende kinders van notaris, dokter, notabelen-familie. Alleen, in dronkemansbuien, onder het schoremst werkstelletje barstte opgepropte haat los tegen dokter, notaris, burgervader. Bij kermisopstootjes en vechtpartijtjes
| |
| |
op feestdag-avonden, schroeide en woelde haat en scheld-woede tegen notabelen rond, jeukten de knuisten om 'r op los te hakken, ging er een stroom van nijd en afgunst, verzet en dierlijk gegrom door het zuipende, lollende volk rond, 't lagere, verschooierde, werkelooze, dat notaris, dokter en burgervader zèlfs, bangelijk uit den weg ging, toch wel wetend, dat 't maar bij wat stuiptrekken bleef. En als één tuindertje of kweekertje waagde driftig te worden, wat te schelden op dokter en notaris, werd 't overgebracht, stond de heele kliek tegen 'm als één man. Waar ie kwam, stootte ie dàn z'n kop.... voelde ie zich verlamd en geknakt in z'n handelsrelaties, tot ie weer kroop, excuus maakte, likte, likte, zich loenschig vernederend als geen ander. Kleine, schuchtere werkstemmetjes van onmondig, stomp stoetje ploeteraars en aardwroeters werden gesmoord.’
De psychologie in dezen roman lijkt me overtuigend even als de realiteit. We mogen al een oogenblik bevreemdend vinden dat een dief als de Ouë Hassel, bij wien in zijn jeugd reeds de neiging tot diefstal is opgemerkt, zoolang buiten verdenking blijft in een zoo kleine omgeving waar telkens iets gemist wordt, den màn zelf met zijn voortdurenden lust tot stelen, niet om geldelijk voordeel, maar alleen om te hèbben en zich te verkneukelen in dat bezit, al wordt het gestolene in zijn kelder-bergplaats door vocht en door muizen geschonden, dien man zelf heeft de schrijver leven ingeblazen, we zien hem, met zijn eerwaardig voorkomen, evenals de langzaam verwordende oude vrouw, de behaagzieke, berekenende, mooie Guurt, de plompe werkers Dirk en Piet.
En we voelen diep het tragische van dit alledaagsch-gebeurende, de worsteling in 't wreede werk tegen den niet te ontkomen ondergang, terwijl zij nu en dan in een bizondere gebeurtenis hun ontzachlijke ellende zich bevend bewust worden. Zóo bij dat zichzelf met zijn kapmes in 't been verwonden van den krachtigen Piet, waarna de hulp-roep van Dirk als een angstkreet eenzaamt over 't verlaten winterland. Hoe laat Querido hier om ons neerhuiveren de stemming van smart in troostelooze verlatenheid.
Ik denk ook aan dat aangrijpend-tragische oogenblik in het huis van Hassel, - waarbij weer blijkt dat àlles kan gezegd worden als het doel maar hoog genoeg is! - waar het grofste realisme noodig was om ons onder den indruk te brengen van iets reëel gebeurends, en waar die werkelijkheid zelve toch niets anders is dan iets accidenteels.
| |
| |
Ik bedoel den avond als vrouw Hassel, de dagelijks meer verkinschende en door haar man en kinderen uitgescholdene, op het oogenblik dat ze naar bed wil gaan, zich bevuild heeft.... Het schelden en schimpen van haar man en haar dochter, de ruwheid van de laatste als ze haar moeder verschoonen moet, die dan in dat schamel verlicht vertrekje, ‘beef-grienerig’ en hulpeloos staat, knie-schokkend onder de vloeken van haar dochter, en toch zich niet geheel bewust van wat ze misdaan heeft.
De tragiek van die ellende stijgt, als die der groote treurspeldichters, hoog boven de vlakke bijkomstige realiteit. 't Is de tragiek van de vrouw die afgedaan heeft voor haar man, de moeder die niet meer zorgen kan voor haar kinderen, en die nu juist in die omgeving van bruut egoïsme een ieder tot last wordt. 't Is de tragiek van het natuurleven dat 't overbodige ruw van zich stoot.
Het realisme is ook in dezen roman van Querido zeer sterk. We kunnen opmerken van bladzij tot bladzij hoe hij die realiteit heeft doorvorscht, hoe krachtig in hem de zucht geweest is tot kennen - een der kenmerken van de liefde in 't algemeen en der kunstenaarsliefde voor het onderwerp. Maar daarom treft het des te meer, als er hier en daar iets voorkomt dat ons in strijd lijkt met die werkelijkheid.
Ik sprak al over Guurt, de coquette dochter, die liefst een meneer-tje zou willen hebben, de mooie Guurt met haar fijn kopje op het logge lijf. Zij draagt behaagzuchtig een dameshemd, maar offert de schrijver niet een weinig aan romantiek als hij haar - de boerenmeid die 's zomers weer vroeg op moet, en wel heel weinig tijd aan haar toilet kan besteden - met ‘den goudschemer van 'r harenpracht op rug-en-schouer-vleesch’ in bed wil laten stappen?
Een tweede, veel belangrijker punt van twijfel is voor mij het slot van 't Eerste Hoofdstuk van Zomer. Daar lijkt me een van schoone natuurschilderingen uit Lente verdwaald geraakt. Immers nadat de schrijver al bladzijden van te voren heeft uitgeweid over het grasmaaien en den hooiarbeid - kostelijke bladzijden! - komt op blz. 30 eensklaps:
‘Van de duizend laantjes uit, òm Wiereland, zwoelden warmzoete geuren áán, van bloeiende meidoorns. Ook de zijwijkjes tusschen de deftige Reekerstraat in, wijkjes van werkers, zoelden en zwommen in geuren van meidoornzoet, schemerden donker en zwaar volgegroeid met hoogkronende kastanjen en lindeboomen,
| |
| |
duistere reuzen in den avond, daar opduikend voor de kleine raamruitjes, die stil opstaarden tegen stammenmachten. - Geluidloos, als karren voorbij gerateld waren, vroomden de werkwijkjes in avondrust, ging zwellend en stervend boomgeruisch in zoete wiegeling en week gefluister door 't zware duistergroen; vaagden de krotjes laag-gevelend achter de reus-boomen, neergedrukt en gesmoord onder hun boschweelderigen takkenhang. Vóór de verdonkerde deurtjes, aan weerszij van de smalle straatjes, duisterden wat rompige, hurkende kerels en vrouwen, platzittend op de steenen, in spraakloozen zwijmel, genietend na zwoèg, van meidoorngeur en bloemenzoet, aanwaaiend in zachten windruisch en koele luwte, van allen kant.’
Hier zet ik een groot vraagteeken.
Meidoorn in het laatst van Juni? Bloeiende meidoorn als het hooi al in den berg gestuwd is? In den vollen zomer? 't Is toch de Mei-bloem der Antwerpenaren, de bloeiende doorn!....
Nog eens - de schildering op zichzelf is weer vol stemming, maar ze lijkt me niet daar op haar plaats.
* * *
Het komt mij voor dat Is. Querido ten volle bereikt heeft wat de strijders voor nieuw proza vóór twintig jaar zich voorstelden.
Hij heeft in de eerste plaats den cultus van het woord. Hij behelpt zich niet met een ten naastenbij, maar weet te delven in onzen taalschat tot hij het juist op dat oogenblik noodige gevonden heeft. Als de werkers op den akker is hij zelf een onvermoeid werker. En zijn oogst is rijk.
Telkens en telkens weer bewonderen we het rake, afdoende woord.
En met die woorden bouwt hij zijn volzinnen. En Van Deyssel, die geschreven heeft: ‘Ik houd van volzinnen, die loopen als scharen mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaâr in breeden rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder den grond, maar opkomen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbijgaan en zingend doorklinken hoog in de lucht’ - hij zal die nu hier kunnen vinden, met nog andere die klagen de klacht van duisternis en ellende in de eentonige verlatenheid der
| |
| |
velden, of die als herauten hun klaroenen doen schallen hoog over de onverwoestbare schoonheid der telkens herboren natuur.
't Is schoon, met de overgave van gansch een ziel, met de toewijding van groot-ernstige liefde geschreven proza.
Alleen - een klein technisch bezwaar - ik wilde wel dat de schrijver wat minder gebruik gemaakt had van komma's. O, wat hebben me die dikwijls gehinderd, als ze een zin die in een vollen ademtocht me tegenruischen moest, met kortademig horten en stooten tot me brachten. De interpunctie is één geheel met den stijl, en in den meest breed-epischen stijl van Menschenwee is déze interpunctie niet op haar plaats. De adelaar vliegt niet met de korte vleugelslagen van de duif.
Ik sla maar op om bewijsplaatsen te toonen.
I. 81. ‘Tegen den avond, uit grauw-grijze lucht dwarrelde wemelend, stil-blank geschitter en gevlok....’ Kunnen we niet beide komma's missen?
‘De Baanwijk schitterde in winkellicht, aan weerskanten en overal achter gloedglazen, spatte blinkering en fonkeling van kleurvoorwerpen.’
Zoo elders - de voorbeelden zijn voor 't grijpen -:
I. 159. ‘Het ruitjes-licht verdofte, als stierf plechtig binnen-in, hutjes-leven van gebroken ruit-oogenlicht, in droeven staar, naar den duinwinter àlom.’ Hoe nadeelig zijn hier twee komma's in hun overtolligheid!
't Zijn belemmeringen waarvan de schrijver zich vrij had moeten maken. Want zijn verdienste ligt niet hoofdzakelijk in het woord, in den zorgzaam gerythmeerden volzin, - dat is bij hem het kleine werk, - zijn verdienste ligt in de machtige conceptie, in het groote gebaar waarmee hij zijn groote werk volbrengt, in de volhardende en naar de eischen van zijn breed-epische vlucht stijgende kracht van zijn kunnen.
Ik heb al op zijn vermogen tot schilderen gewezen, ik wijs op het, in beweging meer zuiver episch, zich orgiastisch uitvierende van de kermis-herrie, een heksen-sabbath, waar alle virtuoziteit van schrijven niet volstaan zou zonder het telkens in wilde flakkering oplaaien van hevig temperament.
Ik wijs op den heerlijk-luguberen strooptocht, een brok proza dat eerlang prijkt in een bloemlezing - op den maaidag in het Wierelandsche veld, - op de overweldiging van den aardbei-oogst,
| |
| |
- maar waar zou ik eindigen als ik alles wilde noemen wat mij nieuw en bizonder voorkomt in dit massieve werk?
Ik zou willen aanhalen het verrukkelijk avond-schilderijtje van Wierelandsche straat, I. 60, waar vrouw Hassel en Guurt voor 't keukenvenster zitten in den nu en dan opvlammenden gloed der smidse aan de overzij, of het gezicht op de kade te Amsterdam (II 162-63) bij aankomst van de aardbei-boot, of dat innig doorvoelt tooneeltje (II 58) van het blinde orgelmannetje, tegen het spoorhek dicht bij 't station, waar rumoer is van honderden tuinders, dat met ‘z'n kaal hoofd pal in zonnevlam’ maar aldoor ‘triestzachte klanken’ draait uit zijn ‘ween-instrument.’
Doch één fragment moet ik geven om te overtuigen dat ik niets te veel gezegd heb. En ik sta nu voor ‘l'embarras du choix.’
Laat ik nemen deze verheerlijking van Holland-op-zijn-kleurigst!
‘Rondom stonden de bollenakkers in bloei. Hoog rankten de hyacinten, in hun vakkige stijfheid, uitstortend zoeten, diep-doordringenden geurwalm, en overal rond, vlam-vlekte, broeide, schuimde en bruiste 't licht in dollen droesem over de kleur-felle akkers. In regel-rij schuimden als sneeuw-schitter, de hoogwitte hyacinten, rein veld van hagelblanke bengelende klokken, uitgalmend geuren. Dwars er tegen, er over en om, paarse stroomen, trillende kleurgolven, in het vochtige daggoud van Hollandsche atmosfeer. Paars, lichter en dieper, stijgend en dalend in gamma's van gloed. En overal, op de doffe pracht van stengel-groen, gouden trompetnarcissen, als in koperen jubel onder het bevend lentelicht, uittoeterend zonnezang over de velden, wijd-alom. -
Zacht, boven de hoofden der werkers, verliep lentedag in late zon, dwars de boomen, rood-goud door hun groene pracht zeeftend. De lucht stond wolkloos aan allen kant, teer azuurblauw, droomerig ver en diep, wonderfijn 't licht weerkaatsend, in zacht, nimbusgouïg avondrood, vochtig en heilig. De werkers op de landen, zoelden in 't zachte groen-goud, en over hun gezichten nimbuste rooiige weerschijn, glans van verheiligd licht. 't Late zonnevuur brandde op petkleppen van wat arbeiders in de bollen; vuur, dat weerlichtten zilveren flitsen door 't avondgroen, bij beweeg van hun werkkoppen. Rondom de werkers, overal nog in beestigen zwoeg gebukt, 't gezicht naar de aarde, gehurkt tusschen hun bedden van groente en gewas, ging zonne-avond rond, in zachtheiligen brand. Fijn getwijg stond te glanzen als stoeiden er engelen
| |
| |
rond-omme de boomen, als dwaalde er toortsen tocht van madonna's, gloed zonder vuur, goudene damp, wazig tusschen de bladeren, in roerloozen zwijg van het land. Lang áángehouen, stond de hemel stil, in doornevelde goudrooie glanzen, plechtig en wijd-uitstralend, al lager, lager. - Onderste struikvlammen en boomknoesten gloeiden nà in den nimbusbrand van avondgoud.... Bronsrood verdroomden de boomstammen; laag bij de aarde zonk dieper de zon uit in violet vuur, onder singels en hagenbosschage, over akkerruimte, wijd-om verpralend.
Mijmerende tempering vloeide over de kleurkelken van hyacinten. Zacht doofde uit, de goudfelle zang van trompetnarcissen in het plechtige avondzwijgen en èven nog, brandde na, in schroeiloozen, wondren glans, rood vochtgoud over de huizen en ruitjes. Wazig en droomerig stonden de verre boomen te luisteren, roerloos naar de avondrust; eeuwig en plechtig stond stil de lentelucht, doorwaaid van zachte geuren.
En langzaam kwam aanritselen heimvol geruisch, uit bosch en zeekant, winde-voetjes door 't loofgroen, in ruischenden stap, en dieper de zacht uitgekleurde velden, verzwijmelden weer in zoet bloemenaroom, sterker in avondval. Paarse en violette bloemselen ademden uitgebrand in zachten, stillen schroom; blanker in verscheem'ring sneeuwden òp de witte hyacinten.’
* * *
Na ga ik besluiten. Zeker niet omdat ik uitgepraat ben over dit breed gebouwde werk. Het staat daar voor me als een massieve structuur van grootsche verhoudingen. En ik heb getracht er enkele aanduidingen van te geven, maar me zeer moeten beperken.
Het staat daar als het werk van een epicus, die zijn epos afwisselt met brokstukken lyriek van overweldigende schoonheid; en die tevens het land en het landvolk aanziet in hun onverbrekelijk verband, zooal Millet ze tooverde tot een eenheid van telkens wisselende stemming; die de opeenvolging der jaargetijden in hun tocht over het Hollandsche land heeft gezien als een gang van giganten, en die met enorme kracht een breedheid van staag veranderende hemelwelving gespannen heeft van einder tot einder, ons beheerschend met de grootschheid van zijn vizie en de hevigheid van zijn sensatie.
| |
| |
Wie onzer heeft niet schilderstukken gezien van onze Oud-Hollandsche meesters, waar onder de machtige spanning van strijdbare luchten, in het oplichten of neerdonkeren van het landschap, enkele menschengestalten kleintjes waren neergezet als toevallige figuurtjes?
Welnu - niet alleen om het landschap en om dien hemel, in zijn spel van lichtschakeeringen met de aarde, is het dezen schilder met woorden te doen geweest. Ook om die kleine figuren. Die zijn op hùn beurt hoofdzaak geworden, en het verhaal van hun menschenwee is de aangrijpende tragiek van dit epos der zwoegers.
Dit boek, dat louter kunst is, maar kunst van de meest barmhartige humaniteit, - dat in zijn sterkst naturalistische brokken nooit den indruk maakt van een gegoochel met gemeenheid ten believe van een minder publiek van hooger of lager stand, - dat zoo het propaganda maakt voor algemeene menschenliefde en verantwoordelijkheidgevoel, dit doet door de zuivere weergeving van een diep doorvoelde realiteit; - dit boek, - dat Levensgang overtreft in grootschheid van conceptie en zuiverheid van compozitie - staat als iets zeer bizonders in onze hedendaagsche literatuur.
De uitgave er van is een gebeurtenis.
W.G.v.N. |
|