| |
| |
| |
Op zee.
Door Henri Van Booven.
(Vervolg).
De dagen kwamen in groote hitte weer en vergingen. Soms wat wind, maar meest altijd onbewogen luchten, wit en zonder wolken, waren te zien.
Er was nu een van de drie weken voorbij gegaan en den middag van den achtsten dag was de boot weer stil geweest voor Monrovia. Den volgenden dag zou het schip vijf uren stil liggen voor Freetown in Sierra Leona.
Jules was plotseling onwel geworden.
Het loome gevoel in de beenen dat hij waargenomen had was erger geworden en hevige suiselingen in het hoofd benamen hem het zuiver denkvermogen. Hij wist het nu, er was weer ziekte in het vooruitzicht, misschien zware malaria, en dan vijf uren voor Freetown in de nauwe riviermond waar bijna nooit wind kwam, omdat de bergen het land zoo nauw omkringden.
Sierra Leona. ‘The white man's grave’ noemden de Engelschen het.
Van oogenblik tot oogenblik begon hij zich onbehaaglijker te voelen.
Malaria was het weer, de oude kwaal, dat bracht droeve lijfsellende, een dag en nacht koorts kon dagen lang nog gevoeld worden.
Tegen vijf was hij zeer onwel geworden. Zijn lijf en handen waren heet en toen begon hij te beven; zijn tanden sidderden tegen elkander, hij voelde zich koud toch in die laaiende warmte, en duizelingen begonnen hem zeer te kwellen.
Toen wist hij het weer met een moe gevoel. Het was weer zoo noodig dat er berust werd, hij moest maar gelaten zijn en af- | |
| |
wachten de oude ellende. Hij vermoedde dat het niet lang zou duren maar omdat het zoo kort was, werd het des te erger gevoeld. Rillend ging hij naar zijn cabine.
Tegenover de trap, stond achter in den corridor het ijzeren hek open en een heete tocht waaide hem tegemoet.
Bevend deed hij zijn kleeren af, schonk zich water in, twee, drie glazen, hij stikte van dorst, en toen klom hij moeilijk in het hooge bed.
De eerste oogenblikken waren niet zoo sterk onaangenaam. Over zijn rillend lijf had hij de enkele dunne dekens getrokken en weer kende hij de eerste, rustige minuten van het liggen, met het besloten aanvoelen van de dekking. Hij moest nu weer probeeren te zweeten, met het zweeten zou de koorts weg gaan.
Hij lag op zijn rechter zijde. Door een kier van de patrijspoortgordijntjes die hij gesloten had om het donker in zijn cabine te maken, scheen de dalende zon recht naar binnen.
Een roode lichtstreep kwam tegen het wit van den ventilator vlak boven zijn hoofd.
Hij wachtte nu, kijkend naar dat roode licht, geduldig beidend totdat het zweet zou gaan uitbreken, dat begon altijd met een klein stekend en prikkelend gevoel midden op den rug. Maar het zweet kwam niet, er welde een zeurige pijn in het hoofd; hij bewoog zich, zijn spieren waren stijf en heet. De lakens begonnen nu ook warm te worden en telkens tastte hij met de beenen naar een koele plek, hoewel zijn bovenlichaam zich toch onbehaaglijk koud voelde.
Snel steeg de koorts. Zijn handen waren gezwollen, heet en droog, razend klopte het hart en zijn hoofd werd telkens met kleine schokjes weggelicht van het kussen. Soms vertrok hij ongeduldig het lichaam, inspannend de spieren om toch maar in zweet te komen, maar bij iedere beweging die hij zoo maakte voelde hij iets hevig onaangenaams, iets pijnend schrijnends overal, alsof zijn lichaam een groot vuur was waarin gestooten werd zoodat het vonkte rondom.
Het rood van de wegzinkende zon werd minder. Tegen den ventilator scheen het veel zwakker als toen hij zich pas te bed gelegd had.
Zou het spoedig weggaan?
Dit duurde nog maar enkele oogenblikken, het rood ging toen
| |
| |
weg en het werd snel duister in de cabine. Hij keerde zich om, misschien zou hij beter kunnen zweeten op zijn linker zijde.
Door de kieren van de gordijntjes was een stuk van het hemelgloeien te zien, donkerviolette gloeiing als van glinsterend, stollend bloed.
Weer sloot hij de oogen en dan kwamen langzaam de heete zwijmelingen, het harde strijden van het poovere lijf dat zich gedwee gestrekt had, zeer gelaten nu vertrouwend dat er toch wel weer een einde zou komen aan die ellende als het zweet maar uitbrak, als er misschien wat slaap kwam, misschien wel wat bezwijming....
Het was nu geheel donker geworden in de hut, de machinedonderingen doordreunden alles...................................
De koortsdroomen waren angstig weer, benauwend en beklemmend....
Nacht op de rivier, en heel ver aan gezichteinders kwam een tornado.
De luchten waren groen-zwart boven brandende horizonten want de vlakte stond in hooge vlammen. Reuzengalmen zwaaiden meegesleurd in felle winden over de mijlen breede rivier die geel voortstroomde, vol witgetopte golven.
De passagiers stonden wachtend tegen de kajuitwanden, nog werkten er negers in het open ruim en ratelden er kettingen. En een gierende storm rukte en trok toen aan de boot die vast lag aan de ankers. Het schip helde op zij en bleef zoo liggen. De regen stortte neer, geen druppels, gudsen water. Er trilde een wittige schijn op de rivier.
Alsof er vlak boven het schip iets vreeslijks gebeurde, een uitbarsting daverend, daar knalden de donders woest los en buitelden de gewelden dollend dooreen. Hij rilde van angst en drukte zich vast tegen den kajuitwand. Dat duurde uren en hij durfde zich niet bewegen, en toch werkten de negers nog door en floten.
Uren stroomde er water van den hemel weg, witzilverig van de bliksems en de donders die knalden en barstten los overal....
Er zou een afscheidsmaal zijn bij den inspecteur.
Er zat een negervrouw in het kamertje rechts. Zij werkte aan wit linnen dat op haar schoot lag. Haar pano had ze over de borsten toegemaakt, zij had zeer krachtige, ronde schouders. Op het oogenblik dat hij bij den inspecteur binnen kwam sloeg een pendule.
| |
| |
De inspecteur had harde, zwart-wijd-open oogen waarmede hij iemand nooit recht aankeek. Toen Jules binnenkwam schoof hij vlug een stoel naar een kleine, zwarte tafel waaromheen nog twee in het wit gekleede mannen zaten; hij schonk Jules dadelijk een glas jenever in en begon toen met een mesje zijn nagels te bekrassen die er zeer wit en goed onderhouden uitzagen. De kamer was met veel zorg ingericht. Op een bureau stonden vele fotografieën in rood-glimmende lijsten. Aan de witte wanden hingen etsen en teekeningen. De met een schoon laken gedekte tafel scheen wel op gasten te wachten, want er waren al borden en glazen neergezet.
Toen gingen zij aan die tafel zitten. De inspecteur zeide weinig, maar lachte dikwijls als de anderen wat zeiden. Zeer vreemd lachte hij.
‘Kijk’ zeide hij onder het eten, en hij wees naar den witten muur naast een venster waar nu een overkapte lamp brandde.
‘Heel nuttige beesten’ hoorde Jules hem nog zeggen. Hij keek naar de plaats die de inspecteur had aangeduid.
Om de lamp kringden insecten en er zaten er zeer veel op den muur. Maar midden tusschen die insecten kroop langzaam langs den wand een afzichtlijk groote, harige spin die telkens met onmerkbaar, snelle bewegingen een insect greep en dan even heel stil bleef zitten.
‘Kijk daar heeft hij er weer een,’ zeide de inspecteur en hij lachte.
Jules keek nu voortdurend naar den muur en ontwaarde nog meer van die groote spinnen.
Er werd veel gegeten en gedronken. Dikwijls hoorde hij het heldere geting van de koperen pendule.
Soms riep de inspecteur met harde stem den zwarten bediende terug.
Na het diner werd er koffie gegeven en sigaren. Hij voelde zich bedwelmd door den wijn. Het was of er een zware damp opkwam in de kamer, maar zeer goed zichtbaar bleef nog het verlichte gedeelte van den muur waar de lamp brandde; tegen den wand zat nu een veel grooter aantal spinnen, die met snelle tastingen de insecten grepen.
Dan opeens stond hij buiten, zoekend den weg. Rechts was het pad naar den haven, links de donkere mango-laan. En hij wandelde, wandelde wachtend tot hij aan het einde van de laan zou komen
| |
| |
waar de factorij stond, dicht bij den rivieroever.... maar er kwam geen einde aan de laan....
In doodschrik zat hij wakker, overeind. Was hij op het hoofd geslagen? In het donker keek hij rond. De koortsbrand vlamde, schroeide hem het lichaam. Er was niets, alleen het donker, maar toch ook: rosse monsters zweefden omhoog, omlaag, vonken spatten en zwarte, spokige doeken vervormden zich tot wreed loerende dieren. Zijn vingers krampten zich vast in de lakens en hij duizelde in bezwijming terug met een laatste, akelige sensatie van radeloos-stomme angst. Weer droomend....
De Holland stommelde de rivier op, tegen stroom. Aan beide kanten rondden de mammelons, dicht beboscht.
Boomen als torens, vol witte en roode bloemen, groeiden aan de rivierzoomen en stonden dikwijls ten deele in het water.
Er werd een landingsplaats gezocht en de boot werd daar naar toe getrokken.
In de bosschen tegen de hellingen hakten negers hout, hij hoorde de takken zwaar neerploffen.
Hij stond onder in een ravijn, naar het water helde zacht de oever, de bodem was zeer moerassig.
Negers daalden de helling af, droegen groote bundels losgehakte takken.
Reuzen waren de negers, breed en zwaar en hunne oogen lachglinsterden, maar praten deden ze niet.
De vuren werden aangelegd.
Het knettervonkte, in de onderste, pluizige, droge stof.
Geel-blauw, lang vuur, diep verdoken in den witten rook, golfde op.
De takken begonnen te branden en dikke vlamlijven drilden sissend los beneden uit de houtwarring. De rook trok dan weg en gele en roode vlamspiralen klommen en verbogen zich en zwaaiden en buigden zich vechtend de een om de ander en vlochten zich tot aan de spitsen in een en scheurden zich af weer.
De vuren brandden tusschen de negers die hurkten en zich neerlegden. Donkerrood glom het vette huidzwart. De agaven links tegen dorre rotsbrokken lagen als groote groen-roode steekbladrozen te rusten. De boomen overknoopten dicht de kampplaats; diep in duister ravijn waarde de zwarte nacht....
In de nauwe cabine waar hij slapen moest lag de vuile moustiquaire over een spijker in den wand.
| |
| |
Dikke torren kropen langs en uit de plankspleten en bewogen de lange voelsprieten. Overal ook zaten, spinnig in elkaar gedoken de muggen, niet groot, smalle, zwarte lijven en pooten als rag. In de hut was het een worgende, ergste ellende.
Op de lage hutkoffer stond de boven-op goor-zwart geworden, groote koffer waarin hij schoon linnen bewaarde dat àl meer vol kleine, roode mieren kwam.
Hij had een paar losse kaarsen.
Om licht te hebben moest hij eerst kaarsvet laat afdruipen op de bovenste koffer en er dan de kaars in neerzetten, maar het was zoo heet in de hut dat het langen tijd duurde voor de was stolde. Hij wachtte, geduldig neerdrukkend de kaars, en zeer stil staand om zorg te hebben dat de kaars juist rechtop zou staan. Onderwijl kwamen dan de muggen van de wanden af en prikten zich neer in zijn handen, in zijn nek.
Hij hield het uit tot de was stolde, dan met bloedigen wrevel, krabbend zich de jeukende plekken. Naast de kaars stond de waschkom, een tinnen kom vol deuken. Voor een stoel was er geen plaats. Soms steeg zijn wrevel tot stille razernij en hij spatte met water tegen de wanden, dan dacht hij uit iets dat naar wraak kon zweemen.
Hij stak een tweede kaars aan, sloop tot dicht bij de plankwanden en verbrandde dan heel voorzichtig van onder op de muggen die nog, wippend met de achterpooten, zich koesterden op het warme hout. Snel deed hij zijn kleeren uit, trok de moustiquaire van een. De kaarsen had hij uitgeblazen. Buiten de tule hoorde hij het fijne, tergende zingen van de muggen; door de openstaande hutdeur kwam een luid leven van vorschen, en het wat verdere knetteren en doffe knappen van de vuren.
Wijd uit lag hij zoo, maar na een poos begonnen de mieren te plagen. Meestal was hij een tijd lang roerloos geweest en voelde hij opeens een jeuken aan de beenen. Hij was dan al half in slaap. Het jeuken begon aan de armen nu, op den rug, op hals en borst, het was overal en hij krabde zich het lichaam bloedend. Soms stak hij de kaars weer aan en terwijl hij de handen buiten de moustiquaire stak, zetten zich muggen op zijn handen en kwamen zoo in de moustiquaire. Daar weenden en tjeurden ze rond en in het wippende kaarslicht zag hij ze zoeken naar bloot vleesch en hij zag ze altijd dichter komen bij zijn gezicht, totdat ze er zich
| |
| |
op neerzetten. Dan sloeg hij zich op die plaats tegen het hoofd en doodde ze zoo. Maar andere muggen, alsof ze 't wisten dat dat gebeuren kon, zetten zich tegen de tule, wachtend tot het licht gedoofd zou zijn om dan naderhand in het donker rond te zeuren en te weenen binnen de moustiquaire.
Krankzinnig gemarteld zocht hij bij het kaarslicht naar de mieren, zijn lakens waren hier en daar licht rood, door het bloed van het krabben. Maar mieren waren er haast niet.
Hij strooide poeier over de lakens zoodat die vuiler werden nog, de muggen hadden zich weer op zijn huid gezet.
In waanzin dacht hij dan iets uit. Hij brak zich een klein stuk kaars af en nam dit binnen de moustiquaire, daar stak hij het aan.
De muggen waren nu opnieuw tegen de tule.
Hij doodde ze een na een, met kleine zwaaiing van de kaarsvlam onderop tegen de vlijm-venijnige lijven.
Als dat gedaan was maakte hij het licht uit en lei zich weer neer.
Het strooipoeder raakte de opengekraste huid die zoo begon te steken. Het lichaam was afgefolterd nu en het verzette zich niet meer tegen al die kleine onheilen....
De weg was lang van het station Matadi naar de nieuwe factorij. Een paar negers gingen voor hem uit, de koffers dragend. Het was warm, maar de hitte hinderde hem niet. Hij liep zeer langzaam want hij voelde zich krachtloos en telkens gonsde het in zijn ooren. Iets hards drukte binnen tegen zijn rechter oor en als hij wat buiten adem raakte van de inspanning voelde hij een sterk geklop in dat oor en kon hij er niet mee hooren.
In den trein had hij al gezien dat dit jaar de rivier hooger gekomen was dan anders, vele huizen met de boomen daar rond stonden in het water en voor zoover de huizen nog bewoonbaar waren bestond er nog verbinding door roeibooten. De negers wezen hem de benedenfactorijen. Het waren drie straten die gansch overstroomd waren. De rivier reikte maar even onder de veranda, als het water nog hooger kwam dan zou de geheele benedenafdeeling verwoest worden.
Na het avondmaal ging het de rotsen af naar de landingsplaats, waar de roeiboot lag. Er was plaats voor zeven man in de boot. Een neger droeg hem behoedzaam naar beneden. De inhoekende, uitgeschulpte rotspunten werden rood belicht door de lantaarns, lichtgeel en zwart leken de witte kleeren van de mannen die meê zouden gaan.
| |
| |
Hij was gaan zitten en de negers roeiden weg door het gladde water.
Hij keek rond.
Op de rivier lagen aan de pier de Fransche Mail en een groote, Duitsche boot. Hij hoorde opzingen over het water de tingende scheepsklok van de Mail en onmiddellijk daarna de wat donkerder klanken van het Duitsche schip. Op beide schepen zag hij een lange rij ronde lichten, de vensters van de cabines.
In de groote, holle kamer zou hij slapen gaan.
De chef had voor een groot bed met een hooge moustiquaire gezorgd.
Hij liep, zijn kleeren afdoend, langzaam door de kamer; ging toen, nadat de neger weggegaan was, even naar buiten op de veranda.
Hij zag de rivier wegglijden onder de planken, geel-wit was het water, vol kleine takken en bladeren. Hij schepte er een tinnen kom vol van en ging weer naar binnen.
Achter het weinige kaarslicht spreidden zijn lijfschaduwen zich tegen den zolder en de wanden en knakten af bij de muurverbindingen en doken naar beneden en spookten zwart in de lage hoeken.
In het bed, in zwarte duisternis luisterde hij.
Eeuwig, eeuwig het vorschengekwaak en het sjirpen van de insecten, verkrachtend de nachtstilten, makend den nacht, nacht van beroerte en koortsheet geweld.
Hij hoorde de rivier gonzen, ver weg, in den Duivelshoek achter de katarakten en de kokende kolken.
Het steeg, het gerucht!
Hij hoorde regen stroomen, neer, neer in de rivier en takken schuren onder langs de balken waarover de planken van de kamer waren gelegd.
Het steeg, het geweld, en builde uit en zwol en gierde als een storm. Het geluid van vorschen en insecten bleef er in verloren. De regen stortte met gudsen neer, stroomen regen, stroomen, en een geloei van draaikolken en dolle orkanen patsend en rammeiend.... Een geweldige schok.... water stroomde over de planken in de kamer.... hij worstelde in water....
Jules was wakker geworden.
In de gang bestonden helsche gewelden.
| |
| |
Stemmen gilden woest. Hij hoorde glazen stuk gooien.... Het geraas kwam dichter bij, en hij meende te verstaan gegil heesch en wild: Où est-il!.... Où est-il!.... Gamin! Imbécile! Scélérat!... Où est le gamin de la maison hollandaise!....
God! Hij was klaar wakker.
Het was werkelijk!
Wat moest hij doen, het was om hem! Ze wilden hem!
De koorts vlamde hem in het lijf, hij zweette verschrikkelijk, de bedlakens waren vochtig, droppels zweet voelde hij op zijn gezicht.
Dichter bij kwam het getier en opnieuw verstond hij: ‘Ou est le gamin de la maison hollandaise!’ Hij hoorde snikken en een zwakke stem smeeken.
Muiterij was het! Het geraas was nu twee cabines ver....
Toen hoorde hij dat er vreeslijk geslagen werd, en een gegil dat dadelijk versmoorde.
Met een paar bonken tegen de wanden van de gang waarde de wilde opschudding opeens snel heen.
Het was weer stil, doodstil, alleen de machines dreunden domp....
Het zweeten bracht de koorts uit hem. Druppels zweet voelde hij afglijden van zijn lijf, zijn gezicht was nat.
Hij lag zoo uren lang, in eindeloos lijdzaam verlang naar nieuwe rust, met den benauwden dwang te letten op zijn hartgepomp en het snelle, heete gaan van zijn adem....
| |
III.
Het was half tien toen Bavo hem wekte.
‘Wel mijnheer, hoe gaat het? Ge hebt 't te pakken?’
‘Wilt ge wat eten hier?’
Jules vraagde: ‘Wat is dat vannacht geweest, dat lawaai? Hebben ze niet iemand afgeranseld. Ik hoorde ze roepen eerst: Où est le gamin de la maison hollandaise....
‘Dat hebben ze niet geroepen. Ze riepen: “Oh le sale gamin qui n'a pas payé sa dette à la maison hollandaise.” Vijf lui hebben ruzie gekregen met een waarvan ze toevallig weten dat hij zijn rekening niet betaald heeft, in 't Hollandsche huis van Banana waar die drie weken logeerde.’
‘O, was dat 't....? Wat hebben ze 'm gedaan?’
‘Zijn neus stuk geslagen, ook een paar tanden uit den mond. De kapitein heeft nota genomen van alles. Ze weten nog niet of
| |
| |
der in Antwerpen werk van mot gemaakt worden.... Heere Christus, wat hebt ge gezweeten.
Ja maar 't gaat over geloof ik. Geef me maar wat thee, slap, met veel melk en een beschuit. Hoe laat zijn we voor Sierra Leona?’
‘Nog twee uur mijnheer. 't Zal der warm zijn, 't is nauw al weer over de honderd.’
Later nam Jules de thee en de beschuiten.
Door het harde zweeten in den nacht was de koorts minder geworden. Het was nu niet meer noodig in bed te blijven.
Toen hij zich waschte voor den spiegel zag hij zijn gezicht. Geel was het, met aan de jukbeenderen roode vlekken.
Zonder genade was het tropenklimaat voor hem geweest. Bij zijn inscheping in Antwerpen had hij lang, donker haar gehad, nu was er veel grijs en wit tusschen, maar dat zou wel weggaan; zijn tanden die hadden het ergst geleden, daar zou nooit iets meer aan te doen zijn.
In de schaduw van het promenadedek rustte hij in zijn stoel.
De Afrikaansche kust was dichtbij. Het waren hooge oevers met palmbosschen begroeid.
Nog voelde hij de koorts in zich, maar het was nu niet meer brandend, eerder verdoovend of slaapwekkend, vooral voelde hij een groote matheid.
Sierra Leona!
De Bruxellesville was tot voor de stad de rivier opgestoomd. Hard sloeg de zon over die windlooze streek. De witte huizen lagen, weerspannig wegkaatsend het licht, de hitte te trotsen. De landingsplaats was vlak voor een groot, gelig gebouw, een fabriek; daarnaast zag hij bosch en daarachter kleinere huizen tusschen palmen in. Heel hoog in de bergen lag stil-wit opgeteekend tegen groen het sanatorium en wat lager rechts de muren van het fort.
Toen de stoomtoeters drie malen gebromd hadden, kwamen er als met tooverslag vele kleine booten bij den oever op het water. Onmiddellijk voer een groote roeiboot met Engelsche vlag een inham uit. Acht negers als Engelsche matrozen gekleed roeiden.
Langzaam kwamen de kleine booten dichterbij. Het geleek alsof de Bruxellesville een magneet was die alles aantrok wat er op het water lag.
In de bootjes zaten negerkooplui, sommigen naakt, maar de
| |
| |
meesten spotraar gekleed in vuil-witte broeken en gescheurde, kleurig gestreepte jasjes.
Om het schip heen bleven de bootjes wippen totdat er touwen neergelaten werden, de negers namen dan hun koopwaar over de schouders en trokken zich met stevige rukken naar boven. Het leek een bestorming. In enkele oogenblikken was het schip vol negers, die vruchten, gebak, inlandsch snijwerk en wapens en papegaaien in kooien te koop boden.
Jules bleef langen tijd in gepraat met een Senegalees die wapens bij zich had, maar hij kocht er niet van. De Senegalees werd verdrongen door een neger die een mat sinaasappels droeg.
Jules wist dat de koorts gemakkelijk geweerd kan worden wanneer er vruchtensap gedronken werd. Hij had nog altijd veel dorst en kocht een twaalf van de sinaasappelen die een groene schil hadden.
Intusschen hadden alle kooplui hun waar voor een groot deel onder de scheepsbevolking gebracht, zij lieten zich weer langs de touwen neer in hunne kano's en pagaaiden weg van de Bruxellesville.
Aan de stadzijde werd nu een roeiboot neergelaten voor de passagiers die een paar uur aan land wilden.
Jules schoof zijn stoel op het promenadedek dicht weer naar de omrastering, om meer vreugd te hebben van het wonderschoone gezicht tegen de stad. Hij had nog koorts, maar weinig, en het zou wel weg gaan als de vruchten gegeten waren. Buiten de thee en het beschuit had hij den geheelen dag nog geen voedsel genomen, hij voelde er geen behoefte aan.
In zijn stoel achterover bemerkte hij nu eerst de groote rust, de diepe, diepe stilte aan boord. De machines werkten niet meer, een groot gedeelte van de passagiers was aan land gegaan.
Hij zag rond zich heen. Op een bank lag iemand te slapen. Buiten de boot drilden de zonneflitsen op de aarde aan en gaven zware laaisels in de stille luchtwanden.
Over het witte Freetown steeg kronkelend langs de rotsen de hitte en tot boven de bergen leek de lucht nog wel te sidderen. Hij had vage spijt dat hij niet meer aan land had kunnen komen, en tegelijkertijd voelde hij zich met zijn koorts veiliger aan boord, in de stad zou het wellicht gevaarlijker kunnen worden.
Tegen den avond werden de ankers getild. De bulderende afscheidsgeluiden werden bang door de bergen teruggesmeten en de
| |
| |
eerste ijzeren wentelingen schrikten het schip op uit zijn rusten. Het ging nu terug naar volle zee en het zou pas na lange dagen weer werkeloos zijn voorbij de kraters van Teneriffe, voor het heerlijke Las Palmas, tegen de hooge toppen van Gran Canaria, in de ruime havens van La Luz.
Na Sierra Leona waren de dagen minder warm geworden. Het was niet meer de verschrompelende hitte van de keerkringen en hoe noordelijker de boot kwam, werden ook de zonsondergangen minder geweldig.
Nog waren de avonden bloedig rood wel en verstierf de zon in kleurgespelen van ondenkbare bizonderheid, maar de violette voornachten waren bleeker en aan hooge kimmen dreigde de koude van den Europeeschen winter met verstijvende bevangenis. Heen zouden gaan de zonneweelden, de helle zonnefeesten in vrije oceaanwijdten.
Een namiddag kort voor het avondmaal zag hij neer op het dek waar de zeven ossen gestaan hadden bij de kampplaats van de negers.
Het trof hem, er waren er nu nog maar drie, arme, magere, zieke ossen. En het steeg smartelijk in hem, het kroppend gevoel van diepe, diepe deernis met die dieren waarvan er geen enkel zou blijven leven voor Antwerpen bereikt was. Daar stonden ze, de koppen nauwelijks meer ophoudend, de bronze huiden slap neerhangend over de afgevleeschde schonken. Een zou er misschien nog moeten mee maken die barre overgang uit de warme streken in het ruwe, gure noordweer en aan dien eenen zou alleen maar gedacht worden als het voorwerp, de stof waarvan gegeten werd en er zou niemand aan boord zijn die 't voelen zou als de hagelstormen gingen neersteenigen het duldende beestlijf dat dagen lang door kou gepijnigd zou staan te kleumen, bibberend in ellendige vervuiling en verwaarloozing totdat het vermoord zou worden.
Toen steeg als een mare een wijde afschuw om zich zelf in hem, dat hij dag aan dag al genomen had van het vleesch van die ongelukkige beesten en hij nam zich stellig voor niets meer te eten van het gebradene dat iederen middag op tafel gedragen werd, want hij wist te sterk wat er aan de toebereiding voorafgegaan was.
Na dien middag at hij niet meer van dat vleesch en voelde hij zich dikwijls laf en zwak, dat hij niet aan de anderen durfde zeggen van wat hij gevoeld had. Dan erger denkend nog kwam hij tot
| |
| |
treurige overtuiging: al zou niemand er meer van willen eten dan zouden de beesten daar toch blijven staan, want er was geen stal om hen te bergen, geen voedsel genoeg om hen goed te voeden, zij waren wel degelijk in vooruitbedachten raad op het schip gebracht. Zeven was genoeg voor drie weken, er zou er geen meer van over zijn het uur van de thuiskomst in Antwerpen.
Met den rekkenden opgang van de tijden naar het einde peinsde hij dikwijls veel over het nieuwe leven dat gekomen was.
Dan lag hij in zijn stoel, rookend, met boeken om zich heen en zag uit over de zee.
Lang was de Afrikaansche kust verdwenen, nog enkele etmalen en hij zou de bergen van Gran Canaria zien.
Er was machtige deining op het water en er waaide een harde, Noordwesten wind. De hemel was nu diep blauw geworden, niet meer het lichtende wit van de keerkringstreken maar donker ultramarijn; de zon was elken dag lager aan den hemel te zien.
Ook het water was blauw en zeer helder.
Als hij over den rand van het schip keek zag hij ver onder in de zee zilverige visschen en het was als schoon droomen, als hij de dolfijnen en bruinvisschen weer zag spelen en vroolijk plassen, krommend zich bij hooge heffing uit het zeevlak als jonge goden van de groote wateren, lustworstelend hun zeewereld door.
Soms zag hij in verbeelding de Afrikaansche binnenlanden van de breedten waar het schip nu voer, dat was zeker het dorre deel van Soedan met de witte Sahara, waar misschien onder het zand bedolven lagen reuzentempels van te gronde gegane, vergeten, zwarte reuzengeslachten, en voelend het rustige stampen van het schip op de blauwe zeeën dacht hij aan gevaarlijke karavaanreizen, een angstig visioen kwam op van een reis uit de equator-regionen over land naar huis, naar het Noorden en hij was dankbaar, innig dankbaar, dat hij veilig voortging op een groote boot, proevend het leven zooals het nog nimmer voor hem was open gegaan.
Er begon zich een vreugdig voorgevoel bij hem te bestemmen. Veel dacht hij aan het opvaren van de Schelde met de vlakke boorden van het Zeeuwsche en het Vlaamsche land, en meestal zag hij op het breede water een witte loodsboot liggen. Dat moest de Zeemeeuw zijn, de zeilboot waarvan zijn moeder hem veel gezegd had. Meestal na een uren lang, vast kijken over de zee
| |
| |
ontwaarde hij in het lichte fond van zijn nieuw levensbegrijpen, schoone landschappen van het geboorteland. Hij zag witte loodsbooten op den breeden stroom en intens, oog-weldoend groen van vlakke velden en hemels vol zeldzame, witte wolken, groote, prachtige wolken uit het Noord-Oosten komend, overkomend het Hollandsche hemelblauw. Pijn voelde hij als hij dacht aan de mogelijkheid dat het groen besneeuwd kon zijn, dat een grijze lucht en hullende nevels zouden geven troostlooze momenten.
Bijna alle zieken waren nu zoover hersteld, dat ze aan dek mochten komen. Er waren er bij waaraan men zien kon dat ze nog juist even uit zware ziekte het leven gewonnen hadden, anderen zagen er minder ellendig uit, niet zoo uitgeteerd, maar zonder uitzondering hadden allen een slechte, gelige gelaatskleur en dikwijls grijze haren.
Ook in de tweede klasse waren nieuwe gezichten te zien.
Het was opmerkelijk dat er juist na Sierra-Leona zoo een algemeene opleving gebeurd was. Naar geruchten die hij wel eens gehoord had was dit echter niets verwonderlijk; volgens overlevering herstelden alle zieken als de havens op de Afrikaansche kust voorbij lagen, waren er dan nog niet hersteld, die moesten dan ziek blijven en hun werd weinig kans op verbetering gegeven.
Al klonk dat alles onwaarschijnlijk, bij zich zelf had hij opgemerkt hoe hij ingestort was bij het naderen van een kust die berucht was geworden om hare moordende malaria's en zwartwaterkoortsen, en zonder te willen begon hij te gelooven wat iemand in Brazzaville hem eens gezegd had, dat er zeer dikwijls zeelieden ziek werden vele mijlen in zee, alleen omdat ze te dicht bij de kustinvloeden waren geraakt.
Als hij in de nachten uitzag waren de Zuidersterren ondergegaan, het lichten van de zee was schoon nog wel maar de lichttinten waren niet meer rijk als in Zuidelijker zeeën en hij voelde nieuwen vagen weemoed, dat het teloor was, dat hij die weelden nimmer meer zou zien.
Maar blijder, blijder werd het gelukzalige voorvoelen van het oude verborgene, het in langen tijd gemiste; boven alle heerlijkheden van de aarde bracht de belofte van het zoete weerzien der lang gekende, lief geworden dingen een niet te bakenen vreugd.
Een middag zag Jules de officieren op de brug met kijkers voor de oogen zoekend aan de kimmen in het Noordwesten.
| |
| |
Hij had stil gewenscht dat Las Palmas bereikt zou worden in den morgen, zooals dat voorgekomen was in de heenreis; toen lag in nieuwe zon heel Gran Canaria als een immense vracht gloeiend goud, nadat eerst boven de zee de bergtoppen zich getooverd hadden in blindend purperen oreolen.
Nu was het een teleurstelling. Het liep tegen vier. De Kanarische eilanden waren in het Westen te zien als grijze wolken, het moest dan tegen donker-worden zijn dat de Bruxellesville voor Puerta la Luz zou komen.
Nog waren de bergomtrekken niet duidelijk. Het had alles nog het aanzien van een ijle luchtspiegeling, niets lijnde scherp op, het was zeer bedrieglijk, en sommige oogenblikken wilde hij het niet gelooven dat de boot de eilanden werkelijk dichter bij kwam. Aanhoudend werden toch de schaduwen donkerder, nog hooger kwamen die in de lucht en het verschijnsel begon zijn glasachtig voorkomen te verliezen. Een groote boot gleed op enkele mijlen afstand voorbij. Geruimen tijd keek hij naar dat schip, het was nog grooter dan de Bruxellesville en het had vijf masten. Hij zag er naar tot het neerdook aan de Zuiderkimmen.
In dien tijd waren de Kanarische eilanden dichter bij gekomen.
Hij kon nu de stellige, hard-vaste, groen begroeide bergen zien met de op verren afstand nog geweldig zich in de ruimte neerdrukkende uitsteeksels en de zwarte spleten en scheuren aan de toppen.
Spoedig wist hij zich te schikken naar de toevalligheid dat de boot in den nacht haar kolen moest nemen. In ieder geval zou hij aan land gaan. Hij had de stad in den morgen gezien, hij wilde het nu als een voorrecht aannemen, dat hij er ook eenmaal des avonds kon zijn.
Zeer begon hij toen te verlangen naar den tijd waarop de Bruxellesville voor het laatst gedurende de reis stil zou liggen. Hij maakte zich kleine voorstellingen van de wijze waarop de avond in de stad zou worden doorgebracht. Hij zou zich aansluiten bij de groepjes passagiers die zich naar het eiland lieten roeien door mannen uit La Luz. In Las Palmas waren er de gidsen, misschien zouden de passagiers zich den weg laten wijzen naar drank- en danshuizen en winkels, en zou er gelegenheid zijn om inkoopen te doen.
Een half uur voor het dalen van de zon waren de bergen gansch
| |
| |
boven de oceaanvlakten gerezen en begon het omvaren van de eilanden aan het Zuid-Oostelijk einde. Toen het donker werd vaarde de boot de voorhaven in. Er was al licht in de grijsschemerige huizen van Las Palmas. Donker vlakten de twee torens der kathedraal voor de terrassen der Plaza de Santa Ana, die aan het einde van de Calle de Progreso ligt.
Meer lichten toonden op en bij het stijgen van het duister waren in licht de grootste straten van Las Palmas tegen de bergen aangezet, en duidelijk zag hij nu dichter aan de havenoevers, de Progreso heller nog en de Calle del Obispo Codina, de Mayor, de San Pedro en de Lentini.
Bij de zwarte kolenstations der Elder Dempster Company lag ver boven water een reuzig Engelsch schip. Met de vele ronde oogen van de wandvensters lag het daar loerend dwars in de haven van La Luz, duchtige waker van de zee.
Daar was Las Palmas als een sprookjesstad van zuidelijke landen, grijs duisterend de witte huizen tot hoog de bergen in, een stad alleen vol stille lichtharten, die roerloos leefden in stilste vrêe.
Hij schrikte hevig toen de doffe, scheurende klanken begonnen aan te beuken, dikwijls woedend gierend, maar een kleine voldoening gaf het toen hij de bergen ongestoord en gewillig, als goedige reuzen, het geluid hoorde afschudden als waren ze niets gehinderd in hun rust en geheel klaar om te antwoorden die brutale uitdagingen.
De echo's verstierven, tot aan diepe grenzen niets meer van den luiden nagroet te hooren was.
Aan het havenhoofd van La Luz werden in de booten al lantaarns aangestoken, zwarte kolenlichters slopen als dieven dichterbij, ze zouden hun inhoud aan het schip geven.
In het water van Puerta La Luz was wankelende spiegeling van de lichten uit de stad.
Terwijl Jules plaats zocht in de boot die naar de haven zou worden geroeid, dacht hij er opeens aan dat hij nu al onafgebroken twee weken op het schip leefde. Van de heenreis wist hij nog dat het vreemde gewaarwording geeft als het lijf lang gewend aan den onvasten schipbodem, eindelijk weer op het land komt. Met hem zaten nog zeven passagiers in de boot, er was afgesproken dat men een wagen zou nemen aan de haven, dan zou er naar de stad gereden worden, naar Quiney's Hotel, de plaats van samenkomst na de wandelingen in Las Palmas.
| |
| |
Al gauw schuurde de roeiboot tegen het havenhoofd, aan het einde zag Jules een slecht verlichten weg die voortliep tot aan de bergwanden, waar, bij een hoog electrisch licht de weg naar links kromde langs de kust.
Hij was nu uit de boot gestapt.
Het was als een droom alles, zoo vreemd en zoo zeer ongewoon. De pier scheen zacht heen en weer te gaan toen hij er pas op stond en toen hij met de anderen mee naar een tentwagen stapte. Aan het einde van het hoofd was het bij het eerste wat snelle gaan in die breedere ruimte alsof de grond meeveerde, hem opdrukte.
De bodem waarin, buiten de pier, de tentwagen wachtte was pulverdroog. In een oogenblik hadden de schoenen een witten tint gekregen en Jules herinnerde zich plotseling de uitdrukking van een Engelsch passagier aan boord: ‘Las Palmas, a very dusty place.’
Zij waren in den wagen geklommen. Vlug was de koetsier op den bok gekomen en driftig klapte hij met de zweep, terwijl het snel voortdraafde op den stoffigen weg naar de stad. Hevig schrikte Jules toen onverwacht de rails van de stoomtram gepasseerd werden en het achterste linker wiel tegen een steen stootte langs den overweg. Hij schudde tegen zijn buurman. Dat was misschien weer een gevaar geweest, die steen aan den overweg, het was gelukkig goed voorbijgegaan. Achter het rijtuig bleef een grijze nevel dwarrelen, de stof hing dicht tegen den wagen als een mist. Links in de haven zag hij de rij ronde lichten van de Bruxellesville en die van de hoogere Engelsche boot.
Aan de stofnevels achter het rijtuig kon hij zien dat het windstil was. De lucht was blauw en mild en vol zoete geuren.
Rechts van den weg lagen bananaplantages voor de rotsige bergwanden. Tegen het verwaarloosde steenen muurtje dat den weg van de plantages scheidde, groeiden cactussen en agaven, soms rees ergens een palmboom, als een machtigheid bestrijkend die landen.
Aan de zijde van het water was de stoomtramrails.
De maan begon door te komen achter dunne wolken, vaalblauwig, droomig licht heengevend in de ruimte. Blauwige sluiers hingen stil van de bergwanden neer; het was een wonder-onwaarschijnlijk landschap van grijs-blauwe nevelgeheimen.
Vele stemmingen namen hem en brachten vreemde aandrangen naar het te verwachten nieuwe in de stad, brachten onbestemd- | |
| |
heden in hem van zich ruim zonder zorg voelen voor wat er in de toekomst nog moest geleefd worden.
Zoo liet hij zich gaan op dien stemmingenstroom, liet zich leven naar bekoren.
De eerste huizen van Las Palmas waren nu voorbij.
De wagen ratelde door een verlaten straat over puntige keien. Hol rommelden de wagenratelingen door de smalle ruimten tusschen de lage, bruine en vuil-gele woningen.
Dan werd de straat breeder en de huizen hooger, tot opeens, ging het langs een groot park vol tropische planten.
Rechts lag de kazerne waarvoor de eenzame schildwachten liepen en toen kwamen aan die zijde de massale, witte huizen die hij al eens gezien had in jong zonnelichten maar nu was het weinige schijnsel van lantaarns tot maar even over de eerste verdiepingen, en dan hooger kwam weer het nevelige maanblauw tooverig uitgezet aan witte muren.
De straten waren verlaten al, alleen uit de tienda's brak een stroom van mat-gelig lamplicht en geluiden van Spaansche muziek donkerden voort in de zuiverheid van den bloemgeurenden nacht....
Onder de boomen voor Quiney's Hotel had de wagen stil gehouden en de mannen waren er uitgegaan.
Jules bleef op een bank tegen den muur zitten, diep ademend het schoon voor hem.
Rondom en over de Plaza de Santa Ana zweefden maanschijnselen ijler nu, wit makend het blauwe, droge hardsteen van de terrassen, lach-trillend in de stille bladeren van de nevelboomen daar dicht tegen aan en aandachtig groet brengend aan de witte huisgevelen waarin de open vensters scherp-donker vierkantten. De toppen der huizen schenen dadelijk tegen den lichtvioletten nachthemel aangelegd, en rondom meer en meer voegden de huisbrokken zich tot zwaar wit-ivoren snoeren aan die reine hemelgedaante.
Dan stond hij op en wandelde de Calle del Obispo Codina en de Calle Major, kocht sigaretten en druiven en bananen en wijn, en toen dwaalde hij hooger tegen de bergen de nauwe steegjes in, van waaruit hij toch altijd een punt kon vinden dat hem de Plaza de Santa Ana deed zien en de donkere torens van de kathedraal.
Hij kwam aan een lage muur.
Daaroverheen kijkend zag hij diep naar beneden langs bergwanden. In nevelige, groene en purperen en blauwgouden schemer- | |
| |
speelselen lag de hellende aarde onder het maangelicht, met witte droompunten van diepe huizen, en tusschen die nevelweelden klaterde verborgen koelte van een bergstroom, die heel onder te zien kwam als blauwig glinsterend gepolijst glas.
Hij was ganschelijk bevangen, alsof magieke krachten hun wil aan hem deden. Zonder te weten drentelde hij naar beneden en toen hij weer in den wagen zat, terug naar La Luz, betastte hij de rieten mand waar de flesschen Teneriffewijn in lagen en de bananen, de druiven, en de tabak en hij moest veel moeite doen zich te herinneren waar hij dat alles gekocht had; maar stellig bleven voor hem, de rein-stille stadsgezichten, de donze sproke van het late Las Palmas....
Aan boord was het laden van de kolen nog niet gedaan. Voor de vensters van de eetsalon hingen linnen bekleedsels om het stof af te houden, op het dek stonden zwart-vuile mannen in lange rij, reikend elkander de zakken brandstof. Overal kraakte het kolengruis.
In zijn cabine, door het gesloten patrijspoortje zag hij de stad, wit-blauw onder de maan, die scherp uitgesneden stond in de nu wolklooze lucht....
De zonnetent over het promenadedek was weggenomen en daarmee het laatste dadelijk verband met de nagedachte aan de tropenzon.
Het was nu twee dagen na Las Palmas, en koud en regenachtig weer.
De laatste os stond beneden op het dek, mager, zonder beweging zijn hooi te kauwen met hangenden kop.
Jules kon er niet naar zien, als de regens, lang neerzwepend in dikke gudsen, dat eene akelig-ongelukkige beest teisterden. Hij had het ook niet gezien, maar aanhoudend met het kouder en kouder worden bij de grijze watervlagen moest hij denken aan dat dier en hij vraagde zich wel eens: waarom nu juist die os, en waarom moest dat zoo en hij zag des middags met een stillen afkeer hoe de menschen aten van het vleesch.
Toen was eindelijk ook dat dier vermoord en op de dekplaats waar ze alle zeven gestaan hadden was het ordelijk en zindelijk gemaakt en het geleek of er nooit levende dieren aan boord geweest waren.
| |
| |
Dagen lang duurden de regens en het begon altijd kouder te worden. Al geruimen tijd kwam er niemand meer op het tochtige promenadedek en als hij over het schip rondwandelde om wat beweging te hebben kleedde hij zich eerst in een zware, lange jas en deed hij een witten halsdoek om.
De groote zaal en de cabines werden door heetwaterbuizen verwarmd, maar heel onvoldoende, en iedereen kleumde van de kou.
Een morgen viel er sneeuw, groote, dikke vlokken.
Jules lag toen met de knieën op de sofa in zijn hut en keek naar het lachdartele spel van de sneeuwveeren. Hij dacht eerst aan niets, maar voor hij het wist had hij het kindervertelsel in het hoofd, van het kussen dat door een gelukkige ergens in den hemel opgeschud werd, zoodat het dons rondstoof ‘en de menschen van de aarde dan alleen maar wisten dat het sneeuwde.’
In de groote zaal was het minder koud, daar werd dam en schaak en kaart gespeeld, daar werd gevloekt en gescholden op het koude weer door menschen in winterjassen met den kraag in de hoogte, maar anderen zaten vroolijk wijn en cocktail te drinken. De gouverneur nog altijd in zijn witte jasje, misschien goed beschermd door zijn gevulde huid, zat te bostonnen met drie ambtenaren, onderwijl dronken ze champagne en maakten 't zich gezellig zoo goed als het ging. De smoke-room was stampvol, er werd aanhoudend gerookt, gedronken, geschreeuwd en gespeeld, aan versche lucht dacht niemand, alles bleef dicht, het stonk er zuur, het was er giftig.
Jules ging terug naar de groote kajuit, gerookt mocht er niet, het was er dan ook niet stinkend als in de smoke-room.
Ergens in een hoek ging hij zitten met zijn journaal om het bij te werken.
In het vele stemmengeluid bleek het moeilijk te schrijven en dan liet hij zijn gedachten gaan waarheen ze wilden, ze stormden voort....
Hij zag de weiden van het vaderland, de teer-violette voorjaarsbosschen en de vroegjaarhemelen.
O! Het goede, vlakke land achter den winter teeder herboren.
De aarde was als een moeder dan die de armen breidt, haar kinderen in eindelooze goedigheid ontvangen wil; de wegen bijna droog en soms wat stoffig al; de leeuwerik, de leeuwerik in godenlust hoog, diep de ruimten op en zijn vreugde zingend
| |
| |
lief en zacht van aard. De eerste geel-groene kiemen aan de boomen bottend tot vlerkvormige, spitse blaadjes, alsof een ontelbaar getal van kleine, groene vogels ware opgekomen, lust-jubelend door de jong-frissche getwijgen.
En dan het oud-lieve thuis, met Kris de goeie, dikke, groote kater wijs uit zijn limpide, mystieke oogen kijkend op een stoel bij den haard, waarin het vuur zoo vlammen kon als nergens anders. De bekende huisgeluiden, Griet die in het souterrain haar werk deed en er wel bij zong, het water dat raasde in den ketel 's avonds en de oude, staande klok in de eetkamer die zoo helder tikte en de uren schoon afsloeg zooals nergens een klok het doen kon.
De straatgeluiden 's morgens vroeg in de voorlente, de roep van de radijsventers en de kooplui op straat. Hij vermoedde het nieuwe leven heerlijk, als een warmte verstralend, grensloos geluk, waaraan hij zich zou mogen geven stom van verrukking....
De avond kwam met heldere, stille winterluchten even na het inkomen in de golf van Biskaye.
De zon ging onder met weinig vertoon. De luchten schenen bleek over de donkergroene, gladde deiningen, hooge gladde zeedeiningen.
Soms, hoog getild boven de ruime, spiegelende toppen, zag hij het mat goudene, evene zonnerond duidelijk; en dan gleed alles af, af naar diepe, donkergroene zeevalleien, zeedalen somber diep onder den bleeken Noord-winteravond.
Des nachts begon het te waaien uit het Zuid-Westen. In de Golf werden veel schepen gepasseerd die naar het Zuiden gingen, de groote rustig glijdend, de kleine moeilijk stampend, koppig insnijdend tegen de witte golven in over het wit-schuim gedekte water, dikwijls het voorschip overstroomd.
Er werd verwacht dat even na het ronden van de Fransche kust, bij het ingaan van het Kanaal, dat dan de Leopoldville in het gezicht zou komen, een boot van Antwerpen die naar het land ging waar de Bruxellesville geweest was. Ook zou er spoedig een loods aan boord moeten zijn.
Een uur voor het Antwerpsche schip te zien kwam, gebeurde er iets zeer wreeds.
In de tweede klasse waren enkele papegaaien van koude gestorven en nog drie zouden spoedig omkomen. De drie papegaaien waren boven gebracht, ze zouden in zee gegooid worden. Ze lagen met opgetrokken pooten op een bank en een paar mannen stonden er
| |
| |
omheen. Nog waren de grijze oogen helder, maar soms sloten ze de oogen en als de grijze, schrompelige leden neerhingen dan leken de vogels dood.
Opeens vatte een van de mannen ze ruw op, liet ze in zee vallen.
En toen lagen ze op het water.
De boot stampte door, snel, verder over de hooger en wilder aanheuvelende deiningen. Twee van de vogels waren al gezonken maar er was er nog een te zien, die met de licht-rose vederen.
Een deining als een berg duwde het schip op, hij zag de rose vogel duidelijk, heel beneden onder, er kwam een kleine golf wit schuimend overheen, en het was gedaan.
De wind begon harder te waaien achter tegen de boot, de deiningen werden altijd hooger en langer.
Zoo was het aangenaam op zee, te voelen den ruk van het water en dan het langzame, zekere op zij nijgen van de boot, het weer overeind komen en het voorwaartsche neerglijden, neer in laagste zeegedeelten.
Beneden in den salon zat hij te denken aan de thuiskomst; zonder het te weten was hij nu heel dicht bij zijn land gekomen, het leek nu alsof veel van het vroegere maar droomen geweest was. De nachten op het dek onder de zonnetent, de bloedende avondhemelen, de sterren en het lichten van de zee, het late Las Palmas, het waren geweest droomvertelsels en sproken en deze koude Noord-winter, de grijze luchten met de dikke, lage wolkspooksels, dit was waarachtig, werkelijk.
De thuiskomst, het opvaren van de Schelde!
Eens was hij van uit zee die rivier opgekomen. Het was Meimaand. Zeeuwsch-Vlaanderen lag Zuid-Oost, een zwarte draad aan de kim. Vlissingen met zijn roode daken en oud torentje werd in het gladde water teruggezien; later kwam de spoorreis.
Het was avond, en levenvolle geuren trokken over het lieve Zeeuwsche land; de vage, toch prikkelende vroegjaar-reuk van heidebranden, de zoete balsem van de boombloesems en het vette gras, de vlakke aarde een late jubel.
Door boomgaarden vol witte vruchtbloemen ging het langs huisjes waartegen de moerbeiboomen groeiden, de donkere vrouwen, voor de open deuren pratend, gekleed in de schoone, heldere kleeren en de kindertjes spelend achter het huis op het erf bij de gaarden, het lieve, lieve Zeeuwsche land....
| |
| |
De Leopoldville was te zien in het Noorden. Alle passagiers stonden in dikke jassen tegen de verschansingen te wachten. De zee was met een wit schuim bedekt. In de verte worstelde de Leopoldville tegen de harde winden, de hooge deiningen en de witte golven op, te voorschijn kwam de boot uit grijze, vochtige nevels als een fantoom.
Snel werd alles duidelijker.
Jules zag het voorschip hoog in de lucht als het opgetild werd door de deiningen en hoe het neerschoot, water-overstroomd in een witten schuim-damp en weer opstampte, koppig, met het water uit de ronde gaten bij de dekkanten ziedend, het schuim spatte diep op tot half de masten en flatste luchtig tegen de brug waar de kapitein stond met de officieren. Heel op het achterdek, wat buiten den schuimregen waren de passagiers.
Dit was een gebeurtenis.
Daar ging de boot voorbij die hem naar de tropen gebracht had. Op diezelfde Leopoldville die nu stuursch tegen de koude, harde winden en de zeeën inhouwde, daarop had hij voor het eerst de bergen van Gran Canaria gezien zooals ze waren in den vroegen morgen, levend goud; hij had er de eerste tropennachten gerust op het dek en de Noordersterren zien kantelen, hij had er gesidderd van angst toen de eerste tornado losraasde over de gele rivier. Dat schip had hem gebracht de rivier op tot Matadi, waar hij nachten lang op den grond geslapen had met de kwellende gedachten aan de helder zindelijke cabines en badkamers van het schip, dat hij door de open deur kon zien liggen in de kromming van den stroom bij de pier, met de ronde venstergaten uitgevend zoovele ronde lichten.
Dienzelfden avond was Van Zeusten er aan boord gegaan omdat hij zich niet wel voelde en er op de factorij ook voor hem geen slaapplaats was. Vier weken later stierf Van Zeusten aan boord van de Leopoldville, van dat schip af was hij in de zee gegooid. Tweehonderd menschen waren er aan boord gekomen in Antwerpen en de Bruxellesville die zooveel grooter was, bracht er nog niet de helft naar Europa terug.
Hoevele malen had de boot die daar voorbij ging de reis gemaakt in al den tijd dat hij ze niet gezien had, hoevele honderden had ze meegenomen uit het Noorden en hoeveel twintigtallen zou ze terugbrengen? Hoeveel van de menschen die hij kon hooren
| |
| |
juichen, kon zien zwaaien met zakdoeken en petten, groetend de passagiers van de Bruxellesville, zouden er terug gaan? En al konden ze door den harden wind niet hooren dat er maar heel weinig teruggeschreeuwd werd naar hun toe met zwakke, uitgeleefde stemmen, konden ze zien dat de boot die naar het Noorden ging zooveel minder bevolkt was dan de hunne?
Het was voorbij en weggeneveld in den waterdamp over de zee.
Droomig had Jules nagetuurd, telkens wachtend een hooge golf die wit stuk spatte tegen het ruw geduwde schip. Totdat de hooge deiningen verborgen het uitzicht.
Toen voelde hij zich koud en rilde. Hij had te lang in den sterken wind stil gestaan.
's Avonds, beneden in den corridor bij zijn cabine zag hij Bavo. Die zeide:
‘Zal ik voor de koffers zorgen mijnheer, as we in Antwerpen kommen?’
‘Graag, waarschuw me maar.... Zeg.... heb jij de Leopoldville óók gezien?’
‘Ja mijnheer; geconfisceerd alles aan boord daar mijnheer; en wat 'n lawaai, hebt ge ze hooren schreeuwen? Ach Heere! Heere! Over 'n paar maanden.... Gij zult ook wel verheugd zijn als ge weer in Antwerpen zijt.’
‘Dat kan je begrijpen. Ik hoop maar dat 't niet te koud is dan, tenminste geen vorst of sneeuw.’
‘Der is weinig kans op mijnheer, 't is Zuid-West nauw, zoo snel draait dat niet. Alleen weinig zon.’
Jules slenterde naar zijn cabine en ging er weer op de knieën voor het raampje liggen om uit te kijken. De schemering was begonnen. Het ronde, dikke glas was dadelijk beslagen en hij moest het schoon vegen. Buiten stormden de schemerflarden al donkerder, zwarter door de dichtgrijze, vochtige dampen boven de zee....
‘Alleen weinig zon.’ Hij dacht aan wat Bavo gezegd had. Het was buiten koud en dood. Na het ronden van Ouessant was het stormige van de Golf overgegaan, de deiningen zwollen nu niet meer tot over het raampje waardoor hij uitkeek, de zee was kalm en somber, een zwarte somberheid onder den vroegen winternacht. Meeuwen vlogen laag aan het water.
O, dit gezicht was eindeloos verlaten en als een droeve smachting naar warmte en overvloedig licht.
| |
| |
Hij kleedde zich uit. Het was nog vroeg, maar wat kon hij anders doen dan gaan slapen. In bed was het warm. Hij had juist dien middag een paar wollen dekens meer gevraagd, en het plezier van het rustige liggen in het warme, veilige bed kwam nu als wat helderheid en goeddoening.
In bed keek hij over de dekens door het ronde raampje nog. Hij zag weer de vochtige, starre verlatenheid van de zee met den hemel bij de kim wat minder duister, maar daar werd ook altijd donkerder de lucht.
Toen kwam heel in de verte een schip gevaren.
Eenzaam, eenzaam was het, heel ver weg, met de ronde lichtjes twijfelend langs de kanten.... donkere zwerveling wijd verloren.... Ships that pass in the night....
En hij droomde van de hitte in het diepe, gekende Zuiden, van laaiende zon.
De laatste dag en laatste nacht op zee zouden komen.
Jules werd heel vroeg wakker en verwonderde er zich over dat het nog donker was, toen herinnerde hij zich den afgeloopen avond en hij schikte zich onder de warme dekens, de knieën optrekkend en zoo behaaglijk ineengedoken, roerloos liggend. Hij wachtte tot de slaap weer komen zou, maar die kwam niet. Het moest wel heel vroeg geweest zijn dat hij in bed gegaan was.
Na eenigen tijd stond hij op.
Overal was het koud; in de cabine, in de gangen en de badkamers. Er was ook nog nergens licht.
Opeens kwam er leven; hij hoorde, terug in zijn cabine, het gestap op het dek van de matrozen die het reinigingswerk zouden doen, het neerzetten van de emmers met water en het schrobben en plassen. Met jas aan en pet op en een plaid over de beenen bleef hij geruimen tijd op de kleine sofa zitten. Toen hij de mannen niet meer hoorde werken liep hij de gang door, naar boven het dek.
De ochtendschemering begon.
Er viel een fijne regen, als een vochtig stof, nevel bijna. Nergens aan de kimmen zag hij iets dat zon vermoeden deed. De hemel was een egaal lood-grijs, even besloten als in het Noorden was dat grijs in het Oosten. Ook de zee was dof en kleurloos en zonder glans door het neerspikkelende regenstof. Er was niemand
| |
| |
op het dek, maar op de brug zag hij de officieren heen en weer loopen, stille, zwarte wachtspoken in regenglimmende hulsels. Hij wandelde naar het achterste gedeelte van de boot. Daar schuinde de loglijn de zee in, vast aan het koperen toestel op de verschansing. Hij bekeek het toestel en hoorde dikwijls het tjingen van het belletje daar binnen in. In het opkomende licht werden de cijfers zichtbaar en de Engelsche woorden op de witte plaat onder het glas. Hoevele malen had dat belletje geluid gegeven, hoeveel wentelingen had de loglijn gedaan?
Onder zich hoorde hij de schroef grommen, soms heel diep als een deining opkwam en dan weer razend, half uit het water zoodat het schip sidderde.
Het witte schuim was verdwenen van de zee, de deiningen waren zeer machtig nog wel, maar lager dan in de Golf en glad onder den bedaarden Zuid-Westen wind.
Jules keek achter zich. Nog altijd was er niemand op de vochtige dekplanken te zien, en als klein teeken van leven hoorde hij het afslaan van den tijd. Op de brug stonden, met den rug naar hem toe, de officieren met den loods, een keek er door een kijker naar het Westen. Maar nu was er meer licht gekomen, het was bijna geheel dag. In den westelijken hemel kwam breking, het hield op met regenen.
Plotseling. Wat was dat? Het leek tooverij.
Er waren ter linker zijde, laag aan de kim, verrassende roode en gele lichtstralen, en opeens daar boven, wit-grijze berggedaanten, als verschijningen; de Engelsche kust schuchter uitgeneveld achter de kille zeedampen en de lichten dat waren lichtschepen en vuurtorens. Hij liep toen naar het voorschip links, boog over de verschansing en keek naar beneden. Altijd viel het fel opspattende water neer voor langs den recht deelenden, machtig-ijzeren boeg; een-en-twintig dagen en nachten lang had het daar zonder ophouden bijna geraasd en geschuimd, dat ijzer was gegleden door de vuil-okere rivier, door de tropenzeeën en golven en door Noordelijke regionen en het zou nu eindelijk zijn groote taak gedaan hebben, den eerstvolgenden morgen, in de wijde Vlaamsche stroomen, wanneer het schip vastgemaakt zou worden aan een kleine sleepboot, voortgetrokken als een hulpeloos ding.
Wel had het met regenen opgehouden en waren de Engelsche bergen nu wit en duidelijk aangewald tegen het Westen, maar de
| |
| |
luchten en de zee bleven grijs, blauwgrijs en strak, den ganschen dag....
En den ganschen dag voelde Jules in zich een vreugde zóó groot en immens dat het bijna pijn deed. Hij had weer lang stil gezeten, wachtend, beidend den langzamen tijd. Toen hij alles in zijn hutkoffer ging schikken dacht hij aan den zonnemorgen in Banana, dien morgen toen hij zijn koffers had zien staan, dom en bot midden in het kamertje op de factorij, en met een huivering van geluk schokte hij telkens terug in de werkelijkheid, in den gelukkigen gedachtenstaat van het blijde dat was en dat komen ging. En toch waren er momenten dat hij angst had voor het oogenblik waarop de boot zou komen voor de ligplaats in de stad, dan vreesde hij een uitbarsting van vreugde die gelijk zou staan aan de felste smart, maar gelukkig wist hij zich te dwingen aan andere dingen te denken, zoodat het jagende vreugdegevoel domper werd en niet zoo pijnend.
Zoo ging de avond komen en de nacht.
Hij droomde niet, maar dikwijls schrikte hij wakker en keek strak in de donkere cabine, totdat er verlangen in hem kwam naar licht; dan drukte hij het koperen knopje van de electrische geleiding aan en hij zag de vaste meubelen van de bekende, heldere cabine, het koud glansende, gepoetste metaal, het gewreven bruine hout van de dichtgeslagen waschtafel met de karaffen en glazen diep vastgezet daarin.
Zijn platte, open koffer die zooveel van de wereld gezien had onder de sofa op den grond, terwijl de in schroeven hangende kaarshouders geruischloos heen en weer bewogen, mee met de nijgingen van het schip. Zijn hoofd dat hij steunde in de handen, leunend in de kussens, voelde hij opgetild met iedere dreuning van de boot en altijd kwamen die dreuningen terug, diep, veraf maar machtig en beheerschend; eindelijk glipten de handen weg, het hoofd lag met gesloten oogen en trage vingers drukten het knopje van het licht neer.
Met het donker vond hij den slaap terug en vreemde droomgezichten wisselden in koortsige willekeur....
De morgen.
Met een ruk zat Jules overeind.
Er was iets gebeurd, hij voelde het duidelijk, er ontbrak iets, er was iets voor altijd weggenomen.
| |
| |
Nog niet gansch in het nieuwe ontwaken glaarde hij met oogen stijf van slaap door het ronde raampje en zag het licht van den dag.
De boot gleed doodstil over de Schelde; gedaan was het met het eeuwige, ijzeren gemaal, het stalen gestoot, het dreunende rommelen van de op en neer donderende reuzige machinebrokken. Hoe had hij zoo lang kunnen slapen. Het was lang dag, de boot werd al gesleept de rivier op naar de stad. Hij zag de Scheldeboorden langzaam verschuiven, hij haastte zich te kleeden. Wat een jammer dat hij zooveel geslapen had. De koffie was al genomen en er werd gedekt voor het ontbijt.
Wat wild, wrevelig om het gebeurde, klom hij snel naar boven het dek om dan toch niets te verliezen van het gezicht over Holland en Vlaanderen.
Op het dek stonden bijna alle passagiers.
De morgen was kil, maar schoon en helder, achter dunne wolken schemerde de zon en over het rimpelige riviervlak verschoten en lachtrilden duizenderlei vage lichtgloeisels. Heel ver achter in het Westen drong als een koning de rivier uit, een wit schip met witte ingenomen zeilen, dat was de Zeemeeuw.
Hoe jammer had hij ook dat gemist. Hij kende veel van de mannen aan boord, bij het langs gaan had hij ze toe kunnen roepen, kunnen vragen hoe het ging thuis; het had meer blijheid en leven kunnen voegen aan dit eerste terugzien van vaderlandsche omgevingen, van dit zeldzame gebeur.
Daar lag Holland links en rechts Vlaanderen.
Streng de vlakke veruring van het eindlooze lage groenen en daarboven kronend de hemel.
Ha! Die hemel had hij gewenscht te zien als hij terug zou komen.
Wolken die reuzen hadden kunnen zijn, wit met blauwen weerschijn van den diepen hemel in grijze, wollige schaduwing.
Schoon geordend kwamen ze opgedreven, prachtige sier over den breeden, lichten horizont, die aan andere horizonten zich koppelde tot grootschen kring.
Diep, en 't leek wel of ze dieper nog den bodem lagen ingezonken, waren de dorpen gedrukt in den smaragden grond, boven elk dorp verwaasden de haardsteê-dampen ijler en waren de in zelfden wind waaiende blauwe walmen als vlaggen wonderlijk uitgeslagen.
| |
| |
Maar doodrustig buigden stram de vreemde knotwilgen hun gedroom over greppels en slooten en soms, zeer fijn als haar, waasde doorschijnend gewas bij de weiden en stond een donker kreupelbosch laag beidend in de kim....
De bel werd geluid voor den laatsten maaltijd aan boord....
Het einde kwam, bij het ouder worden van den dag.
Smaller werden de groene oevers, alsof de rivier dichtgenepen werd. Dichter bij kwamen de Belgische landen met de lange boomerijen over de landwegen, meer schepen, stoombooten en langzame, platboomde vaartuigen gleden voorbij en stil, hulpeloos werd de Bruxellesville door de kleine sleepboot naar de stad getrokken.
Toen kwam aan een kromming van de rivier Antwerpen te zien, in verre zongouden nevels, met rook van hooge fabriekschoorsteenen, traag bobbelend en puilend, zich vuil uitdoezelend op de hemelreinheid, met een druk, geraamteachtig bosch van masten en daartegen in kruisende zeil-balken en schuine touwen van het wantwerk, de rivier glinsterend daartusschen.
Dichter, altijd dichter beurde zich het gezicht.
De kaden werden duidelijk te zien.
Hij zag Het Steen, aloud slot van woeste Noormannen, bij wankelende huizen en hoogere kerktorens.
Hij stond op het promenadedek in hevige ontroering strakoogend naar de stad, het einde van de reis, waar hij op de kaden de menschen al zien kon, achter de machtige vloot van koopvaardijschepen.
Dikwijls kwam de zon vrij tusschen de wolken uit en dan was het alsof de stad naar boven kwam, rijzend op uit de vlakte, in lichte glorie, een machtige koopstad, wakende vuist beschermend de rivier en de landen.
De boot gleed de eerste huizen voorbij aan een buiging van de Schelde en voor de eerste maal begon de stoomtoeter dof te bulderen.
In razenden wedloop stormden de rauwe geluiden als zoovele verschrikkelijke angstschreeuwen op de huizenmenigten aan, waar in de eerste rijen de vensters wel moesten rinkelen en barsten van dit uitgelaten gerucht, en als bij het einde van de eerste galmen de echo's nog niet alle waren gehoord, smakte een nieuw getoeter zich bruusk neer; zoo ging het vele malen.
| |
| |
Hij was nu in een zeldzamen staat geraakt.
Dit was een ontzaglijke werkelijkheid.
Terug, veilig thuis in het Noordland na lange, lange reizen vol gevaar, na ontzettend lijden teruggebracht aan het leven. De sensaties van diep geluk werden heftiger, intenser.
Het leven! Het leven! Te Zijn en te Weten.
Het Leven was een wondere hoogte zoo, het was gansch nieuw en jong als een geheiligde, zonnige hoogte, het was Lust, diepe Lust en er was géén smart, nòch begeerte, zoo was het weer loutere, blindende gelukzaligheid....
Op de kaden van de groote koopstad wachtten menschen bij de ligplaats van de boot.
Woest-hard bonsde het doffe, beukende geluid van de stoomtoeters, een donder neer tegen de huizen en de torens.
Tot eindelijk een laatste echo zich ongehinderd mocht afstooten naar wijd-en-zijd, terug de platte, eindloos diepe Vlaamsche landen in....
En in heldere winterzon bewoog altijd het water van de rivier, gaf het bijna warmende glansen terug....
O! Wondere, heilige Verbijstering....
Zijn gezicht was nat van tranen, en hij wist het niet.
April-Juni 1903. |
|