| |
| |
| |
Tooneel
Door Frans Coenen Jr.
JACOBA VAN BEIEREN, door Albert Verwey. - Amsterdam 1902. W. Versluys.
Wie op een onderwerp uit onze vroege vaderlandsche geschiedenis een bruikbaar, effektvol tooneelspel wil bouwen, mag wel van den beginne af stevig in zijn dramatische schoenen staan. Want zijn onderwerp zal in de gedachten der menschen niet meewerken om belangstelling te wekken, er is voor de meesten iets bijzonder saais aan die histories van zooveel ‘graven’ en ‘huizen’, die niet veel meer waren dan namen. Het leek een kurkdroog geheugenspelletje al die Dirken en Willemen netjes met elkaar te laten omwisselen, er op zijn tijd een Aernout of een Ada tusschen te sprenkelen, en bij tijds, zonder vergissen, in de laatste ‘huizen’ van Beieren en Bourgondië binnen te vallen. Keizer Karel V - ik weet 't nog héel wel - had voor mijn kinderlijk verbeelden vooral de verdienste aan al dat ge-Dirk en dat ver-huizen een einde gemaakt te hebben, toen hij zoo vriendelijk was om (gelijk het plastisch werd uitgedrukt) ‘al de Nederlandsche gewesten in één hand te vereenigen’. Wij beseften vagelijk, dat dit al veel vroeger had moeten geschieden, ten einde ons onnoodig gezeur te besparen, zooveel namen, waaraan zich ook niet de geringste verbeelding vastknoopte en die van geen nut waren voor onze nevelige voorstelling van het Nederland dier dagen. Want wij hadden het onklare begrip, dat de geschiedenis, dat de wereld, ten minste zoover het ons land betrof, toen alleen uit die weinige genummerde graven bestond, louter menschen zonder behoorlijke ‘van’ en die enkel geboren werden om weer ‘opgevolgd’ te
| |
| |
worden. Zelfs in die vertrouwensvolle jaren der jeugd heb ik nooit recht kunnen gelooven in het nut van zulke leeringen.
Wie dus - als gezegd - deze stoffige stof in dramatische roering begeert om te zetten, moge zich voorbereiden op zekeren weerzin diep in 's lezers gedachtenis, bedrukte herinnering aan het weerbarstig van-buiten-leeren van ziellooze namen, die zich verbindt met heugenis van een vaallicht schoollokaal in triestige wintergrijsheid, met reuk van vocht en de suffige blaadjes van een prutsig schoolboekje.
Maar wie waarlijk genoeg dramatische vormingsgave en menschelijkheid in zich heeft, behoeft zich er niet aan te storen, dat de ‘stof’ minder gewild is. Integendeel, hij zal oordeelen dat alle onderwerpen even goed zijn, die menschen in hun doen betreffen en dat een zoogenaamd ‘dankbaar gegeven’, gelijk b.v. dat van Maeterlincks Monna Vanna, door de al te gemakkelijk voelbare bekoring, die het meebrengt, eerder een niet te assimileeren, storend element zal blijken. Want de lezer voelt dan het gegeven als één ding tegenover de uitwerking als een ander, zoo die elkaar niet volkomen dekken. Wat ze bij Maeterlinck juist niet doen. Laat dan het gegeven eenvoudigweg antipathiek zijn, laat kracht en werking enkel van den dichter zelven komen, die ons in één kort tafreel doet vergeten, wat er dreinigs en saai-bekends aan het verhaal kleefde, door zijn macht die de doode namen en dingen bezielt. Des te meer zullen wij bevredigd worden in ons plotseling verruimd inzicht van weer een brokje menschelijkheid méer, waar wij te voren niets dan stoffige, spinragge boekengeleerdheid gespeurd hadden.
Maar er moet dan ook diep gegraven worden. Een kundige, gevoelige hand moge de karakters kneden uit de zware materie van een beeldrijke taal, in gedragen klanken. De tafreelen moeten, goed voorbereid, rustig en breed zich ontwikkelen tot een evenwichtig geheel. Wij moeten mee kunnen leven en lijden met de dramafiguren, wij willen den eigen vreemden tijd achter hun handelen voelen, de gelijkheid beseffen van menschelijk doen in toch wonderlijk andere schakeeringen, alles, opdat het groote levensraadsel ons nog eenmaal te meer in zijn ontzaglijk mysterie worde voor oogen gesteld. Wie aan al deze eischen niet ten volle voldoen
| |
| |
kan, onthoude zich liever ons aan te bieden wat op een drama lijkt. Er is hier niet meer of minder goed, er is enkel goed of slecht en...., het nieuwste drama van den heer Verwey kan m.i. moeilijk aanspraak maken op het eerste praedikaat. Wat hem, den dichter, bezield moge hebben deze Jacoba-historie nog eens dramatisch te ‘verwerken’, op een wijze waarin men zoo weinig bezieling speurt? Het is geen gering, het is zelfs zeer intelligent werk, gelijk ook niet anders van Verwey te wachten was, maar het lijkt droog en oppervlakkig, als drama zeker niet zeer gelukt.
Wat ik eenigszins omstandig wensch aan te toonen.
De dichter wijkt in zijn opstelling en verdere ontwikkeling der gebeurtenissen niet af van de gewone historie, die vermeldt hoe gravin Jacoba, na door haar neef van Bourgondië overwonnen te zijn, onder zijn voogdij een schijn van heerschappij en vorstelijken staat mag behouden. Hoe zij, tegen de gestelde voorwaarde, een man kiest en trouwt, - en nog wel den Kabeljauwschen edele, Frank van Borselen - en door dit bedrijf Filips echten of voorgewenden toorn opwekkend, nu gesteld wordt voor de keus afstand van haar regeeringsrecht te doen om haar lief te behouden òf dezen te zien sterven.
Men zegt dat zij getroost het eerste gekozen heeft en machtloos maar rustig op het slot Teilingen gestorven is, nog niet veel meer dan dertig jaren oud.
Wat nu den dichter hier allereerst te doen staat, is de zuivere beelding van de hoofdpersoon, Jacoba, in de opvolgende gebeurtenissen. Haar moeten wij innig begrijpen en groot van menschelijkheid vinden, omdat alle tragiek in haar zich samentrekt.
Maar Verwey doet niet meer dan aanduiden, met een enkele lijn los òmtrekken.
Zijn Jacoba zegt verstandige, geestige woorden, niet zonder hoogheid voorzeker, maar het is dikwijls de dichter, dien men achter haar spreken hoort. Ver daarvan dat elk woord haar beelden zou, als een energische vingerdruk de weeke klei, zijn er gansche brokken, die beschrijving zijn, schoon of onschoon, maar geheel onpersoonlijk.
Jacoba's eerste alleenspraak is er al een voorbeeld van. Er komen heel leelijke regels in voor, maar dat ware nog het ergste niet. Wat echter deze lange rede te beteekenen heeft, is niet duidelijk.
| |
| |
Jacoba geeft hier aan Beerte, haar hofdame, een soort exposé harer lotgevallen, nadat zij eerst (al te lang voor het geheel) heeft uitgewijd over de pracht en beteekenis van juweelen. Maar die lotgevallen kende Beerte denkelijk even goed als Jacoba zelf. Het is dus waarschijnlijk de wijze waarop Jacoba er van spreekt, die van belang moet zijn om haar karakter te doen kennen. Maar.... mogelijk ligt 't ook aan mij, ik heb aan die weinige regelen geen ander houvast gevonden, dan dat er zekere onverschilligheid, een weinig cynische koelheid uit blijken zou, die overigens nergens anders in het drama waar gemaakt wordt. Integendeel: zij die zich beklaagt over haar ‘droomloos leven’ en van den zin haars levens spreekt als ‘gedroomde schoonheid die 't Geweld vertreedt’, kan zeker niet voor cynisch gehouden worden. Maar dan blijft de vraag wat deze monoloog eigenlijk zeggen wil, tenzij dan een nadere uiteenzetting van den toestand, der gravin ‘in den mond gelegd’. Verheven ware dit niet.
In dezen toon gaat 't dan verder. Er komen gezanten met beteekenis-zwaren brief en geschenken van Jacoba's moeder, Margaretha en de gravin heeft niet eens middelen om hen te beloonen, als zij juist op tijd door Van Borselen, haar gewaanden vijand, uit den nood geholpen wordt. Jacoba is ontsteld, vol zwaar gepeins, maar ook innig dankbaar den helper en zoet-verheugd. Dat is te zeggen, Jacoba moest dat zijn, heftig-levendige, hartstochtlijke vrouw, die zij is. Verwey weet dit echter niet anders uit te drukken - niet direct, roerend-innig en meesleepend, - dan door een, op zich zelf gewis zuiver gevoeld, beeld, waarvan men de bedachtzame, zorgvuldige uitdrukking gevoelt.
Zwaar was de dag van wondren, en als een
Die vroeg reist door de vlakte en volgt den stroom
Vol koelte en wendingen en wilgrijk groen,
Maar vóór den middag stijgt en 't bergpad door
De zon vangt in een rotsenwereld, zwaar
En zwart van donkre dreiging, tot hij hoog,
Als 't avondt, uitrijst op een vreemd visioen
Van damp en tinten, zwalkende als een zee,
Staande als een stad, als een zonsondergang
Gekleurd en neevlig...,’ enz.
Als dit niet de dichter is, die pas van een Harzreis terugkeerde, dan.... heeft 't er toch maar drommels veel van! Hoe komt de
| |
| |
opgewonden Jacoba zoo plots aan dit uitgewerkte beeld? En dit zoo weinig inheemsche, voor de hand liggende beeld? Waar haalt zij, met het Haagsche bosch en de zee voor oogen, zoo subiet die rotsen vandaan?
En dan wordt zij, de niet meer zoo jonge vrouw, met een leven vol avontuurs achter, ineens zeer bijzonder zwak, ja kinderachtig zwak en vol angstige verbeeldinkjes. Eerst beweert zij van de woorden in haar moeders brief, dat zij ‘zwart’ zijn.... en daar kon men haar gelijk in geven. Het is geen extravagante meening. Maar dan ziet zij hun inkt ‘als een poel’, in wier ‘kronkeling (zoo'n kronkelende poel!) ge uw kind meesleept en 't smoort’.
Dit is wat kras van verbeelding voor een vorstin, die al heel wat, ook van moord en vergif, meemaakte in haar leven. Ware het 's dichters bedoeling geweest, Jacoba zoo te teekenen, als een vreesachtig meisje van zwakke zenuwen,.... het kàn een opvatting zijn, maar dan had hij toch anders moeten beginnen. Nu klinkt 't mallootig.
Verderop is er dan weer een monoloogje, als Jacoba, dankbaar voor Borselens hulpvaardigheid, nog bovendien verrukt is van zijn woord en minlijke verschijning. De bedoeling is hier duidelijk. Verledens bitterheid en weer oplevende hoop, pessimisme uit harde ervaring en blijde twijfel of haar levensconclusiën niet faalden, dit alles voert strijd in haar binnenste, als het eerste daggloren met de zware duisternis, en schoon kon de dichterlijke uitdrukking hiervan zijn. Maar bij Verwey is het kort en abrupt, al te weinig treffend, ook door regels als de vijf die hier volgen. Ik cursiveer:
‘....En hij stond - ik wrong
Mijn handen voor 't slotraam van Gorcum - stond,
Weerstond niet Breêroo, grijze' veldheer, die
Mijn heir door de gegraven gracht bracht, roerloos
Wachtte hij daar hij stond, en stond den schok,’ enz.
Vijf malen stond in vijf regels, naast een woordschikking en klank als gracht bracht, zijn er blijkbaar niet op berekend den indruk te versterken. Dat gebeurt dan ook niet en wij blijven zelfs ijskoud het volgend gebeuren tegemoet zien.
Jacoba's impulsieve, intuïtieve natuur brengt haar tot een tocht en samentreffen op den eigen grond van Frank van Borselen.
| |
| |
Zij wordt ‘koningin’ op een volksschutterfeest en laat zich door Van Borselen kronen. De weinige woorden door den schrijver aan deze gansche episode gespandeerd kunnen moeilijk indruk maken. Alles lijkt maar even vluchtig aangeduid en 't is voorbij eer men 't weet. Of de auteur zich illusies maakt, dat 't op het tooneel effekt zal doen?
En ziehier nu wat Jacoba's zacht-zalige liefdeswoorden tot Van Borselen moeten zijn, uiting der jubelende heerlijkheid harer ziel:
(Jacoba doelt op haar rake schot) p. 47:
‘De pijl' vloog juist. Wat God was 't die hem dreef?
Ik was gegaan zooals ik kwam zoo niet
De pijl geraakt had. Moest ik niet naast u
Nu koningin zijn, en was 't niet mijn wil?’
Niet zonder waardigheid luidt dit, en niet zonder eenig gevoel. Maar diepe ontroering klinkt toch anders en ik zou meenen dat deze plaats typisch is voor den aard en kracht van emotie, waarin de dichter de beste deelen van dit werk schreef.
Hier heelemaal niet, maar ver van de vereischte mate, kan kortweg onze conclusie luiden. Wie drama's schrijft, moet harder aan de kook zijn.
Van de liefdesinnigheid vernemen wij dan verder niet meer. Schokkende gebeurtenissen komen mogelijke teederheid verhinderen en de gang van het drama versnelt, ja, wordt zoo holderdebolder, dat onze oogen knipperen van 't rasch verschieten der tafreelen. Edoch, aleer wij tot deze inderdaad kinematografische snelheid geraken, wordt ons eerst, huiselijk en practisch, de situatie verklaard en critisch belicht in een gesprek van eenige pages. Niet anders pleegt een modern kluchtspelschrijver zich te helpen, als hij bij den aanvang, tot voorlichting zijns publieks, een kamermeid en een huisknecht al keuvlend in quasi-bedrijvigheid op het tooneel brengt. Wij plegen dan ietwat spottend toe te luisteren, wel bewust dat die twee menschen daar geenszins om hun zelfswil aanwezig zijn, maar enkel als levende proloog. Dat hindert ons evenwel niet, want een klucht is maar een klucht en we zullen daarom niet minder lachen. Midden in een ernstig drama echter komt ons deze tooneeltruc volkomen ongepast voor. Waar we iets zien moesten, krijgen we een mat vertelsel, de gang van het drama vertraagt daardoor bijna tot stilstand, terwijl onze toch al niet strak gespannen aandacht afgeleid wordt tot andere dingen,
| |
| |
b.v. tot de vraag, hoe de dichter vreê kon hebben met zoo zonderlinge beelden voor een geheim huwelijk.
Dat straks, barstende uit deze hofkapel,
Zich als een meteoor zal opdoen, wen
't Aan ons stijf-starend oog zich kort vertoont
Voor 't in den nacht van 't Hof zich stom verbergt.’
Die ‘meteoor’, die een huwelijk is, dat ‘stijf-starend oog’, die ‘stomme’ verberging ‘in den nacht van 't Hof’, lijken mij uiterst vreemd, temeer daar ik niet recht weet wat dit voor een nacht is, die van een ‘Hof’ en ook nimmer gehoord heb dat een meteoor zich zoo gedraagt. Wel zegt de schrijver dat deze woorden maar ‘rhetorijksch vertoon’ zijn van een opgewonden page, maar ik zie de noodzakelijkheid voor het drama niet in, dezen page juist zoo rhetorijksch te laten doen. Dat staat noch met iets vroegers noch met wat later komt in eenig verband, wijl immers het gansche tooneel enkel tot verklaring van den toestand geschreven is. 't Had dus geschikt waardiger en zoo mogelijk fraaier gekund, opdat wij ten minste van verzen iets mochten genieten in dit armelijk tafreel.
Na deze uiteenzetting der pages en Jacoba's geheimen trouw, begint dan de galop der haastige tooneelen. Wij zijn niet zoo dra in 't zuiden des lands, vóór hertog Filips' tent, of wij bevinden ons alweer in Den Haag terug, in een nachtvergadering met Jacoba en haar neef-voogd. Gaarne zouden wij hier op adem komen in dit rustige oord, waar een ‘drukkende stilte’ heerscht en de lichten nog maar laag branden, maar reeds moeten wij naar Jacoba's slaapvertrek verhuizen.... neen, naar Filips' slaapkamer, neen.... weg naar 't slot Rupelmonde aan de Schelde, waar Borselen gevangen zit en voor welks poorten Jacoba afstand zal doen van haar macht ter wille van haar liefde....
Ik zou wèer willen weten of de heer Verwey bij zijn werk aan de mogelijkheid eener opvoering gedacht heeft en of hij in dat geval waarlijk meent dat zoo'n steeple-chase van tafreelen iets ‘doen’ zal.
Wellicht zal hij Shakespeare aanvoeren ten bewijze dat meer tooneeldichters niet schroomden de eenheid van plaats en tijd uit wandelen te sturen. Maar Shakespeare, zou ik dan antwoorden, leefde in een tijd toen er meer verbeelding en veel minder theatrale
| |
| |
toestel was. Dat kunnen wij nu zoo niet meer verdragen. Wij willen fantazie-steunende decors hebben en de verwisseling daarvan kost tijd, beteekent een entre-acte waarin onze aandacht verstrooid wordt. Daarbij: zullen wij ons in een tafreel inleven, dan mag dat niet te kort noch te vluchtig zijn. Wij moeten onze aandacht weer verzamelen en op spanning brengen en dat kan niet, als na enkele gesproken woorden, die heele tooneelwereld weer verzinkt.
Zoodat ik zeer vreeze dat die aandacht weinig en de indruk nul zal worden bij een in-scène-zetting van dit 4de bedrijf, juist datgene, waar zich het hoogtepunt bevindt.
Het laatste bedrijf is dan betrekkelijk kalm: alleen een duinlandschap met heremiet en een sterfbed. Ook zijn wij dan, zelf tot kalmte gekomen, zeer bereid ons nu over te geven aan de stille resignatie en levensweemoed, die uit 's dichters verzen inderdaad lichtelijk opgeurt, zoo niet de eindindruk totaal bedorven werd door wat ik mij veroorloof een ontzaggelijke smakeloosheid te noemen.
De dichter voert nl. onverhoeds en tot onze grooten, schaamachtigen schrik.... zichzelven en de nieuwe beurs ten tooneel, in een toekomstvizioen van den ‘kluizenaar’!....
En wel op deze wijze: (de kluizenaar spreekt)
De dichter (de kluizenaar meent den heer Verwey)
die door deze streek dwaalt, Teilingen
Verlaten, wandlend langs uw Graven-dam,
Door Noordwijk, naar dien hoogsten heuvel. Dáár
Daagt hem uw beeld: dees wildernis, een tuin
Van Holland dan, bevolkt hij met zijn droom
Van uw strijd en uw leed. Dan zal zijn zang
Een volk verheugen dat zijn koopstad heeft
Aan de Amstel, in het eigen jaar dat daar
Een nieuw Gebouw rijst daar 't zijn schat vergaart,’ enz.
Het zal gewis Jacoba tot grooten troost gedijd zijn, dat zij geleefd en geleden heeft om door den heer Verwey bezongen te worden en dat nog wel in het jaar dat er in Amsterdam een nieuwe beurs geopend werd. Een driewerf historisch oogenblik waarlijk! En wie het niet der moeite waard mocht vinden voor zulke verheven zaken te streven, dat streven door zoo'n resultaat maar mager beloond acht, ja! zijn onrust door zulke rare philosophie eerder verergerd
| |
| |
voelt dan gestild, die.... is lastiger te voldoen dan de heer Verwey. Ik denk echter dat er velen zoo zullen zijn, die ongaarne Jacoba van Beieren hier met de nieuwe beurs en den persoon des heeren Verwey (hoe hooggeschat anders ook!) in kennis zien gebracht. Het schijnt een al te realistische noot in deze verdienstlijke vrouw van het verleden, terwijl men bovendien de onaangename gedachte niet weren kan, alsof dit drama eigenlijk als gelegenheidsstuk bij een ‘Plechtige Beurs-inwijding’ bedoeld ware en nu zijn roeping gemist heeft.
Als dit niet zoo is - en ik geloof wel dat 't niet zoo is - dan schijnt toch de dichter zelf schuld, dat wij aan zijn ontijdig realisme zeer materialistische combinaties verbinden.
En hiermee aan het eind des drama's gekomen, is er niet veel gewichtigs meer op te merken. Is Jacoba geen volgroeid karakter geworden, de overige personages krijgen daartoe niet eens gelegenheid. Zij zijn te kort aan 't woord en te kort op de scène. Alleen de heer Van Montfoort, die van den beginne naar intriges speurt, ook als er nog in lang niets aan de hand is, had eenigen aanleg een comische figuur te worden. De rest is niets dan woorden.
Maar dan ook vaak zeer goede woorden, klankvol gedragen Hollandsch. En hierin ligt ten slotte de verdienste van dit werk, als ik 't wèl inzie, dat er, soms wat drooge en stootende, maar meest forsche en raak-beeldende taal gesproken wordt, dat de taal op zich zelf wat is. Dat de heer Verwey dit kende, behoefde hij echter (al wil men hem dankbaar zijn voor menigen fraaien versregel en vol-klinkend Hollandsch) niet meer te bewijzen, maar wat hij wel bewijzen moest, is voorloopig niet gebleken: dat hij ook genoeg dramatisch vermogen bezit om onze literatuur met een echt en speelbaar drama te verrijken.
En aldus, deze proeve onvoldaan ter zijde leggend, wachten wij met belangstelling af wat hij in deze dingen verder wrochten zal. |
|