| |
| |
| |
Dionyzos.
Door Louis Couperus.
IV.
Geleidelijk verwelkten de hemelen, verwelkte het azuur tot donker violet van viooltjes, den geheelen binnenluchtkoepel overwazend; hier en daar prikten de eerste sterren, en daar de maan nog wassende was, en al begon te zilverspiegelen in de meergladde zee, was het niet noodig toortsen te ontsteken: Selene glimlachte neêr zusterlijk zacht en welwillend op den gewichtigen vooravond van Dionyzos' eersten reisnacht. Als in een legerkamp was, na lange en volledige siesta, een blijde beweging begonnen in de beemden en bosschen van Nyza. En Dionyzos, éven weemoedig, lachte toch nog, toen hij zeide:
- Vaarwel, o lieflijke oorden, waar ik leefde mijn kinderjaren! Nyza, waar hoed- en enkelgevleugelde Hermes mij bracht na mijn tweede wondergeboorte uit Zeus' dij, om mij in je handen, o nymfen, o voedsters, veilig te leggen voor de lagen van Hera, wie Zeus strengelijk verbood Nyza's bergenkling te overschrijden! Vaarwel, o weiden vol anemonen, waarop daalden de waardige Muzen neêr, mij nemende in haar midden, reidans om mij wevende, met zang en harmonischen klank van snaren, die regelmatig de gouden cymbelslag onderbrak! Het uur is gekomen, dat de wereld zich opent, en zijn taak Dionyzos toelacht! O, nymfen, o voedsters, niet éene van je allen, die te Nyza achterblijft! Verlaten voor langen tijd zullen de weiden zich strekken, en zullen de wouden schaduwen en zal de zee spiegelglad liggen tusschen enge bergkling. Maar de wingerd, die ik er zelve plantte, zal tot den herfst toe zwellen van vreugde, en, eerst schuchter, later vertrouwder, zullen herders en landbouwers komen tot deze plaats
| |
| |
en Dionyzos' eigene trossen plukken in blijden wellust en nieuw genot! Vaarwel, o lieflijke oorden! Dionyzos' wagen staat klaar en vier saters zullen mennen de lynxen, aan sterke ranken van veil, en zijn leger van faunen heft hoog de omslingerde pijnappelroeden, en ikzelve, hier, breek mij af dezen langen agavebloemensteel, opdat hij mij schepter en wapen zij en in Dionyzos' hand verschrikkelijk worde! O, wellust, wie ons volgt, maar wee, wie ons weêrstaat.... Nu op, op, gij allen, die Dionyzos zult volgen op zijn overwinningstocht door de wereld!
Er stormde een luid gejuich, maar toch was er geen uitgelatenheid onder de talrijke troepen van Dionyzos, alsof, hoe glimlachend ook, een ernst nadenken deed, dien vooravond van den strijd. Dionyzos was in zijn wagen gestegen, die hem de ijverige faunen hadden vervaardigd, en vier saters menden de lynxen, nijdig als katers, met uitstaande snorrebaarden. En achter hem vloeide het na van nymfen en Panszonen en van zoo vele wezens der wouden, en zelfs van enkele menschelijke stervelingen, die zich, als Dafnis, reeds gevoegd hadden bij den stoet, den thiazos van den god. Ieder droeg er den thyrs, en ieder, voor het laatst, had zich zware trossen geplukt van den wonderwingerd van Nyza, om vreugde te hebben dien nacht der reize. Maar plotseling barstte een schateren uit en ging door de gelederen als een heerlijke stormwind, omdat Silenos, met vele woorden van aansporen tot voorzichtigheid en omzien, zich hijschen liet op een witten ezel, die hem de saters gevonden hadden. Hij liet zich hijschen, en rondom hem lachten, blank en verleidelijk, de nymfen van Nyza, de blijde voedsters van Dionyzos. Omdat de nacht frisch was van waaiende zeekoelte, hadden zij allen, de nymfen van Nyza, zich gespikkelde vellen van beesten omgeslagen, die hingen over hare schouders en heupen, met de levenloosheid der bengelende koppen en slappe pooten neêr, en om hare slapen hadden gestrengeld zij zich ranken van wijnlof, met aan de ooren groote trossen, en hare blanke jeugd van blonde en blauwoogige nymfen, hare lieflijke zachtheid van naakte nymfen, glimlachend als spelende kinderen, verbarbaarschten zich vreemd in warreling der ranken, tusschen de trosversierselen, heur slapen purper omprangend, en in de ruigte der beestenvellen of zij half nymf, half tijgerkat plotseling zich herschapen hadden. Tusschen haar aller vroolijkheid en schertsenden spot bereed Silenos zijn blanken ezel nu,
| |
| |
kwinkslag gevende op kwinkslag, en hij haalde Dionyzos ter zijde in. Faun, ter andere, bereed een getemden leeuw, wien hij de hijgende flanken met de hielen spoorde. En het nachtwoud kraakte en ritselde van den stoet, die zich in beweging zette. Uit de zwarte schaduw der steeneiken ging het met rustigen tred van schrijdende dieren, in toom gehouden, en van paden tredende hoeven der trappelende saters, langs de boorden van de zee, de bergen te gemoet. De weiden strekten zich wijder, de gesloten zee openbaarde zich plotseling tusschen de wijkende kapen, het woud bleef als schaduw achter, de vlakte strekte in de sneeuwblankte der maan zich wijd als een witte woestijn, vaag van velden, en als zonder horizon wegtintelend in de klare lucht zelve. Het was heel wijd, heel ruim en heel licht. En de wijde vlakte, onmerkbaar eerst, steeg en deinde naar boven; de zee viel lager weg, opende zich geheel, en het gebergte, als een nachtviolette wal, kartelde zijn rotsscherpe silhouet, uitgeknipt en zigzaggelend aan in de klaarte. Dionyzos steeg op. Pad was er niet, maar de saters, trappelend met bijna dansende voeten, traden het pad in wat struikgewas warrelde laag, altijd verschoonende de blondere granen, moederlijke Demeter ter wille. Zoo naderde de stoet het gebergte en slingerde de rotskam op, in rustige blijde reize. Soms brulde luider een tijger of ander wild beest, soms schaterden-uit de nymfen, of kakelde, kwinkslagend, Silenos onvermoeid; soms danste heftiger de voorhoede der saters van vreugde te voren, maar Dionyzos bleef glimlachend ernstig, Faun op zijn leeuw hem ter zijde, ernstig glimlachend als hij. En hoewel vreugde er was en vertrouwen in de gelederen van het vreugdeleger, was er hier en daar wantrouwen wel, om zoo groot voornemen en wellicht driestheid van een veldheer, die een knaap nog was, vrouwelijk week de leden gebootst in de teederheden van het mollige vleesch, knapeveldheer, gewapend slechts met agavebloemesteel, en wie zoo groote schare van
nymfen haast gedachteloos volgde.
Zoû Dionyzos verwinnen, nu hij den strijd aanbond tegen al wat in de wereld somber zoû zijn; zoû Dionyzos de wereld verwinnen...?
Maar zij, die zoo dachten, behoefden slechts een druif, een enkele, van hun nachtvoorraad te snoepen, om zich plots te voelen verblijden, en nu te weten, dat wie zoo heerlijke vreugde kon geven, ook de sombere wereld overwinnen zoû. En al hooger
| |
| |
steeg de stoet. Nu ging de stoet het gebergte over, op de uiterste kam, en schaduwde tegen den nacht aan, als een wondere optocht, waarheen in den Nàcht-Olympos de gewekte goden nieuwsgierig heen zagen. Doelbewust trok de stoet voorbij, uren, uren lang. De pijnappelroeden geheven teekenden over de bergkam een woud van bewegende lansstokken uit, sidderende in het licht van de maan. De getemde dieren brulden, maar schreden gewillig. En uren, uren lang trok de stoet voorbij, doelbewust. Al opende half de oostelijke poort zich, om Eos uit te laten, toen de laatste volgelingen van den blijden Dionyzos aan de helling der steile bergkam pas verdwenen in daling van spleten. En toen de morgen, zonnegoud dadelijk, rozigde over de zee, lag Nyza en haar woud en haar vlakte, van Dionyzos verlaten, in vreemde door de vogelen nauw gestoorde eenzaamheid achter, in betooverde stilte vreemd, tot de landbouwers en herders dien morgen, nieuwsgierig, aanslopen en zagen den wonderwingerd, en ervan plukten en dronken, en den wijnstok voortplantten, overal.
Nu dien morgen ontwaakte in zijn paleis de beheerscher van Ikaria, koning Ikarios, werd hem dadelijk een bode voorgevoerd, die hem zeide:
- Heer, schrikverwekkende tijding, helaas, deel ik u mede; de morgen rijst op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde over het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen van uw rijk, en tot ontzetting der naar alle zijden vluchtende bevolking naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd zal het nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te gemoet te trekken.
Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de beheerscher van Ikaria:
- In steê van wanhoop, o Bode, meen ik vreugde te mogen koesteren om wat gij mij mededeeldt. Oude voorspellingen kondigen aan voor Ikaria een nieuwen god, die ons een nieuwe vreugde zal geven; wellicht is het aantijgende leger, het leger des gods van vreugde. Zoû ik hem niet welkom heeten? Is er zoo veel vreugde door de oude goden gesprenkeld over mijn rijk? Heerschten niet pest en hongersnood gedurende lange tijden, en schaduwde niet als een wolk somberheid over mijn onderdanen? Demeter wendde zich van ons, onze granen verschroeiden zwart. Geheimzinnige winden voerden ziekten aan, en het onheil regende neêr. Sinds
| |
| |
langen tijd scheen de lucht mij niet blauw meer, ook al boorde zij zich diep azuur. Nu.... zie, de lucht is blauw! Er zweeft als een glimlach over Ikaria! O, gij, edele grijsaards, gaat te gemoet, wie komt! Vrouwen en maagden, neemt palmen en myrtetakken ter hand, en wuift van verre het welkom tegen.... Ik weet niet waarom ik heradem, en waarom ik geen vreeze voed! Goud is de morgen en vroolijk! Sinds lang was de morgen zoo vroolijk niet en sinds lang niet zoo goud van vreugde. Gij allen, mijn volk, hebt vrede en weeklaagt niet meer! Het is de nieuwe god, die aankomt en ons zijn nieuwe vreugde biedt!
Zoo riep de beheerscher Ikaria's, en omdat het volk hem zeer lief had, slaakte het zijn weeklacht, liet zakken de armen en zamelde rond hem, vertrouwend. O, het ellendige volk, de ellendige onderdanen Ikarios'.... gegroefd van ziekte was hun wang, geribd van magerte de pijnlijke borstkas, van armoede gerafeld hingen onsierlijk de vodden en het rag om hun leden. Zelfs zóo scheen de waardige heerscher, mager van wang en van borstkas, hol van oog, en zijn mantel was niet meer mooi, en van zijn staf was het goud dun gesleten. Rondom hem wachtte het volk, en zij spiedden allen uit. En plots zagen zij naderen, terug, de palmtakken en myrtetwijgen, naderen de edele grijsaards en achter hen stuwde, als een stroom, het vreemde leger aan, de pijnappelstaven omhoog. Een geruisch gonsde, als een stormwind door woud. Plots, schel, pepen honderde fluiten. Het leger naderde met muziek en met dans, de jonge veldheer voor: een lachende knaap, heerlijk naakt, gezeten in een kar, die nijdige lynxen trokken, als katers, met snorrebaarden. Daar steeg de veldheer uit, met een dartelen sprong, een blijden jongen gelijk. En hij liep toe op den ouden Ikarios, die van verbazing de armen ophief.
- Ben jij de nieuwe god? vroeg de beheerscher Ikarios. De nieuwe god, dien de voorspellingen kondigen aan?
- Ik ben Dionyzos! riep Dionyzos jubelend uit zijn naam; en zie, hier zijn druiven, en ik kom brengen de purperen vreugde! Beheerscher van Ikaria, Dionyzos opent de armen, en wil je drukken aan zijn hart! Oude koning, ik ben blij, want ik kom de vreugde brengen! Weet, oude koning, dat razernij mij bevangt en allen, die mij volgen, om wie mij niet blijde ontvangt, maar weet ook, dat niets dan vreugde, jeugd, wellust en zaligheid zal zijn aan allen, die mij blijde ontvangen! Kies, Ikarios, tusschen
| |
| |
mijn woede en mijn vreugde, en kies voor allen de uwen!
Terwijl de god en de koning zoo spraken, juichten de faunen het volk toe:
- Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in Zeus' blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen! Voor allen zijn er purperen trossen....
Maar tusschen het volks- en faunenrumoer riep Ikarios uit:
- O Dionyzos, o zoon van Zeus, zoû ik je niet blijde ontvangen? Was er dan zoo vele vreugde in Ikaria, dat ik kan zeggen: ga, Dionyzos, een anderen weg? En dat ik niet dankbaar zoû zijn voor de nieuwe vreugde, de purperen vreugde der zwellende trossen? Ik ben oud, Dionyzos, en hier, mijn vorstin is oud, en ziek zijn wij beiden, en ziek zijn ook velen van mijn volk, en somber zijn wij na herinnering grauw aan pest en aan hongersnood.... O Dionyzos, zoû ik je niet blijde ontvangen? Maar Dionyzos, ik open mijn armen, als een nederige vader, o zoon van Zeus! Maar Dionyzos, ik ben je eeuwig en innig dankbaar, en mijn tranen van blijdschap vloeien mijn half blinde oogen uit, alleen omdat ik je zie, zoo mooi, zoo jong, zoo heerlijk, zoo blij, zoo stralend en goddelijk!
- Ikarios! riep Dionyzos. Dan omhels ik je als een stralende zoon, die, rijk aan schatten, een armen vader komt geven van wat hij won door zijn vlijtigen arbeid. Het wonder gebeure.... Ikarios, zie!!
En Dionyzos strekte zijn agavesteel uit in de richting van het verweerde paleis.
Er beefde lichtelijk de aarde en de aarde spleet open en het bruischte uit de opene spleet. Toen ook wankelde het paleis op zijn vervallene zuilen, en het dak dreigde te storten in een. Maar staan bleef Ikarios' woning en een wonderwingerd wies op in een oogwenk, zijn knoestigen stam schietende snel uit de spleet. Knoestig rekten de knoopige takken zich uit langs de wanden van het paleis, de ranken omwingerden geveldriehoek en dak, de ranken omwingerden de zuilen met breedbladig festoen, en de zware trossen zwollen te voorschijn. Eén groot druivenprieel herschiep zich het oude paleis. En de faunen gaven het voorbeeld, en zij klommen op, en zij plukten de trossen af, en wierpen ze in de handen des gretigen volks. Des konings fanfaren bliezen
| |
| |
maar de fluiten der saters en Panszonen schaterden uit, overklaterd door Dionyzos' stem:
- O beheerscher Ikarios, o gij allen van Ikaria, weest blijde, weest blijde, dat gij de vreugde aanvaardt! Niet heerschen meer pest en hongersnood, alleen heerscht Dionyzos' vreugde! O ellendig volk van Ikaria, wees vroolijk, wees vroolijk altijd! En opdat je vooral dezen dag vroolijk zult zijn, zal ik doen wat ik kan: je voor dézen dag allen drinken laten uit mijn eigen drinkschaal, zie hier: groote, diepe, ronde beker, waaruit je allen, o oude koning, o oude koningin, o arme en zieke Ikariërs, o blinden, o kreupelen, melaatschen, o armen en somberen en kermenden, zult drinken den weldadigen most van mijn druiven, geknepen door mijn eigen vingers, zult drinken jeugd en schoonheid, gezondheid en stralend gezicht, vluggen gang, blanke lichaamstint, weelde, helderheid, lach! Weest vroolijk vooral dezen dag! Koning, wees jong en mooi, en heb nòg eens lief je koningin, jong en mooi; nauwelijks genezen pestlijders, hebt krachtige lenige leden en worstelt met elkaâr in het perk; kreupelen, loopt met elkaâr om het hardst; blinden, ziet tot diep in het diepe azuur, en tot ver over de lachende zee; gij allen, weest rijk, hebt vreugde, geniet! O, geniet allen dezen dag, vooral. Eeuwig zijn niet mijn gaven, maar de tijdelijke vreugde, die ik je geven kan, geniet; en morgen zal je wel oud weêr zijn en niet meer rijk, o ouden en armen, maar zalige herinnering des te meer zal je doen glimlachen dankbaar bij de gedachte aan Dionyzos, die vèr dan zal zijn: het wonder.... het wonder gebeure!
En Dionyzos, zich slingerend op Ampelos' schouder, opdat hij hoog troonde boven de menigte, lachende en dartel, zwaaide langzaam rond zijn agavesteel. En het wonder.... het wonder gebeurde.... Plotseling was ieder jong, gezond, krachtig van leden en vroolijk! De koning verjeugdigd omhelsde zijn blozende koningin; oude bedelaars waren jeugdige athleten; al wie oud was werd jong, al wie leelijk mooi, al wie ziek gezond! Om alle huizen rankte de wingerd, en de blijde landbouwers plukten er stokken af, en geleid door fluitende zoontjes Pans, en geleid door blij trappelende saters, verspreidden zij zich in alle gunstige richtingen, zochten àlle gunstige richtingen op, plantten overal Dionyzos' wijnstok. O, hoe tevreden was de god, terwijl hij zijn drinkschaal bood aan den nu jeugdigen koning Ikarios, aan zijne
| |
| |
jeugdige koningin! Op het land, in de stad en het paleis, was vreugde, was feest, was genot! Plotseling lachte het leven. De nymfen, hand aan hand, slingerden zich door de stad en alle vrouwen deden haar na, vertuitten zich met wijnlof het haar, trossen aan de ooren, sloegen het beestenvel om schouders en heupen, en zwaaiden de pijnappelroè. Alle oogen glinsterden in den vreugdemorgen. Armen grepen elkaâr, van most gepurperde lippen zochten elkander: schuchtere liefde zocht schaduw der wouden, of liever loovergeheim nog van wingerd. Plotseling juichte het leven! O, hoe tevreden was Dionyzos om verwinning zoo heerlijk, en zonder zweem van smart en van pijn voor wie ook, omdat zij allen zijn vreugde wilden. Wèl hem, die hem de armen open ontving; wee, wie zijn gaven hem weigerde!
Nu rende Faun met hem op den schouder gezeten door de stad, en zij riepen hem uit: Dionyzos! Dionyzos, dank! Hij wuifde de hand, hij schaterde! Hij wierp hun zijn kushanden toe. Hij wierp hun trossen toe. Zij vingen ze op in de gretige palmen. En het was de nieuwe wellust overal. In de velden gebeurde het wonder, en Dionyzos schaterde er van blijdschap om. Overal plantten de nieuwe wijnbouwers de stokken van den wonderwingerd, en de ranken schoten weelderig uit, en de faunen namen de ranken lang en leidden ze als feestfestoenen van lagen boom tot lagen boom, van wilg tot populiertje, en van berkje tot abeel, en tusschen Demeters armelijke velden festoenden de feestranken blijde, als was haar geheele veld éen enkele feesthal geworden, door het welvend azuur overbogen. En Dionyzos, meêlijdend om de schrale gewassen, niet door Demeter geacht, riep uit:
- O Demeter, o moederlijke zuster, o Demeter, die ik liefheb en acht! Waarom hebt ge in smart om Persefone van Ikaria uw blik afgewend? Kom, o blonde Demeter, en glimlach over zóó schrale aren, en zij zullen zwellen in dien nieuwen zonneschijn! O Demeter, meng uw goud met mijn purper, als ik morgen ver van Ikaria ben!
En het blijde volk herhaalde Dionyzos' bede, en het stroomde in Demeters heiligdom. Geen middagrust was er dien blijden dag. De vreugde vierde dien morgen niet uit. De nieuwe jeugd overal verlustigde ook in de brandendste uren.
| |
| |
| |
V.
Over de landen spreidde de mare van de komst van den blijden god, en boden, snelvoetig, liepen toe naar het paleis van koning Minyas, beheerscher van Orchomenos, en riepen:
- Heer, schrikwekkende tijding, helaas, deel ik mede: de morgen rijst op over een dag van onheil, zeer zeker. Want dezen nacht naderde over het gebergte een onafzienbare vijandelijke strijdmacht de grenzen van uw rijk, en tot ontzetting der in alle zijden vluchtende bevolking, naderen die barbaarsche horden de poorten van uw stad. Tijd zal het nauwelijks zijn, Heer, uw leger te verzamelen en den vijand te gemoet te trekken.
Toen zeide, terwijl weeklaagde rondom hem het toestroomende volk, de beheerscher van Orchomenos:
- Nooit zullen wij dulden, dat wie ook, nieuwe veldheer of vreemde god, zich met zijn barbaarsche horde dringe in onze bezitting, en onzen rustigen ernst verstore. Wij roepen dus ten snelste op de scharen van onze dapperen om den indringer te gemoet te treden, en te jagen ver over de grenzen des rijks.
En, inderdaad, ten spoedigste, verzamelden zich rondom den fronsenden Minyas de dappere scharen der krijgers. En als een bewegende wal van ronde schilden, die blikkerden, waarboven spietsten de lansen bliksemend, ging, koperen kracht, Minyas' leger Dionyzos te moet. De god, in den bewolkten dag, zag van verre het leger toch naderen, heel snel: de blikkering der schilden, de bliksems der lansen, dof, in het sombere morgenlicht. En zijn saters riepen het naderende leger toe:
- Hij is de zoon van Zeus! Hij is de zoon van Semele, die verblaakte in Zeus' blakenden gloed! Hij is de god der vreugde! Eert hem, eert Dionyzos! Plukt de vreugde, die wij u bieden! Hier zijn de trossen! Voor àllen zijn er purperen trossen!
En dansende de trossen heffende, naderden de saters Minyas' in zwaar brons gewapende strijdmacht. Om zóó vreemde vreugde vijandelijk, en zoo ongekend reuzig ooft, dat zeker krijgslist beduidde, aarzelden de krijgers hun pijlen te schieten, of hun lange lans drillend te heffen, vooral toen heel helder de stem van den god zelven plots klonk:
- O Minyas, waarom somber als de lucht van den morgen
| |
| |
zelve, fronst zich uw voorhoofd, onder den blits van uw helm en uw zwarte pluim, die er donker wuift? Waarom treedt gij mij te gemoet met zwaar gewapende legerschare, of is het alleen om mij te heffen in zege, op uw blikkerende schilden, en mij in thyrsen uw lansen veranderen te doen? Wilt ge, dat ik op uw schilden blikkerend mijn faunen beveel druiven te stapelen als op schalen breed; wilt ge uw helmen ophouden en er uit drinken bedwelming van mijn nieuwe vreugde; wilt ge, dat op een enkelen wenk van mijn agavebloemesteel een wonderwingerd uit den splijtenden grond schiete, tusschen ons beider machten, en ik u toon, dat ik de machtigste ben?
Maar, achterdochtig, en fronsend de brauwen, onder den blits van zijn helm en wuiving van zwarte pluim, antwoordde Minyas niet, de beheerscher van Orchomenos, den goddelijken Dionyzos; en zijn boogschutters schoten de pijlen af naar de dansende saters en troffen hen, tot het gehuil der woeste bokspooten opsteeg pijnklagend, en hun bloed vloeide, te zamen met het bloed der druiven. Een razernij beving Dionyzos. Hij stortte zich uit zijn wagen, hij slingerde zich op Ampelos' schouder, en, onherkenbaar plots, was hij verschrikkelijk. Die hem volgden, staarden hem allen aan. Zijn lachend week knapegezicht was bleek vertrokken in een strakken tragischen maskergrijns wreed, zijn bronsblonde lokken stonden kronkelend overeind, gelijk aan Meduza's serpenten, huiverend rondom zijn hoofd. Zijn viooloogen, hard als staal, staarden Minyas toe, en zijn anders altijd lachende lippen, blozend van wellust-verlangen, vertrokken tot een tronie zijn gansche gelaat, en hij krijschte, schuimend, onverstaanbaren klank. Een rilling voer zichtbaar zijn lichaam langs, als een koorts, die hem liep over de leden. Zijn aderen zwollen aan zijn heerlijke lichaam, en zijn vingers krampten als tijgerklauwen. Nu brullend als een dier, spoorde hij Faun, zijn liefsten vriend, wreed den hiel in de flanken, maar niet vertoornde Faun, en snelde lastdier-gewillig, voort met den razenden god. En allen, die hem volgden, den god Dionyzos in razernij - saters en faunen op panthers en leeuwen, de nymfen van Nyza, bakchanten-herschapen, de stervelingen, Dafnis, Eole, Panszonen groot en klein, - allen, die Dionyzos volgden, stak zijn eigen razernij goddelijk aan, zelfs meêsleurende Silenos op witten ezel, die balkte tusschen tijgerkatten, den wijsgeer en meester, dronken en razend om wie zijn goddelijken
| |
| |
leerling weêrstond! En eene zelfde razernij gaf allen een zoo plots goddelijken kracht, nu zij zich stortten op Minyas' krijgers, dat de wal van koperen schilden beefde, en verbrak onder den aanval, en dat naar alle zijden vervluchtten, verflitsten de koperen lansen. De saters, schuimbekkend als beesten wild, wierpen zich op de vluchtende krijgers, sloegen hun de klauwnagels in de oogen, en in het lillende vleesch, verscheurden krijschend de lichamen en hitsten hun leeuwen en panthers aan, die zich wierpen op wie poogden te vluchten. Krijschend onder de sombere lucht van wolken grauw, waartusschen zagen de goden neêr, omringden de beestevel-omkleedene Bassariden, de bakchanten razend, nymfen van Nyza, Minyas' eigen lijfwacht, niet achtende pijlsteek of bijlhouw, en hare wreede woede, huilende, dansende, omcirkelde geheel die keur van krijgers, in wie zij de nagels sloegen. Zij waren geen nymfen meer. Zij waren tijgerinnen en tijgerkatten. Zeus, vertoornd om wie zijn zoon weêrstond, verzamelde donker de wolken, slingerde zijn bliksem, en de donder rolde de hemelen door; de goden, bevende bang, verwijderden zich vol eerbied van den oppergod, vader van Dionyzos: fronsend in wolken bleef Zeus alleen, neêrzien op Minyas in toorn. En plots zag hij dit: Dionyzos, zijn zoon, onherkenbaar de mooie knaap in razernij, zich werpen op Minyas zelve: zooals een leeuw zich werpt op een stier, hem in den nek breed en de schoften zwaar zonder aarzeling de klauwen slaan, verscheurens gereed. Dionyzos, als een wilde leeuw, brulde, en sloeg de nagels in Minyas' oogen. De koning slaakte éen onmenschelijken kreet en was blind. Maar niet was Dionyzos tevreden, en hij riep:
- Minyas, die mij weêrstond, blinde Minyas, nooit heb je goed gezien! Want altijd dacht je jezelven een man en een vorst, maar verblind was je al, voor ik je verblindde, want je bent altijd een wijnstok geweest!! Minyas, Minyas, zie nu?? Poog dan te zien! Zijn je beenen geen wijnstokken twee? Is je tors niet een tros, en zijn je armen niet knoestige ranken? Druipt de most je niet uit de oogenholten, als mijn versmade wijn vloeit uit diepe schalen?! Minyas, ben je een man? Minyas, ben je een koning en beheerscher van Orchomenos? Of ben je een wijnstok? Ben je een wijnstok? Wacht, persen zal Dionyzos je uit!
En krijschend wierp ten tweede male Dionyzos zich op den vorst, sloeg hem de nagels in het lillende vleesch.
| |
| |
- Zie!! riep Dionyzos in zege. Zie nu, poog nu te zien! Je druipt wijn uit overal! O, overdadige wijnstok!
Onder den aanval van den razenden god, werd waanzinnig de ongelukkige vorst.
- Een wijnstok? Ben ik een wijnstok? riep hij uit. O, Dionyzos, ben ik een wijnstok? Zijn al mijn krijgers dan wijnstokken ook? Een bijl, een bijl! Hier houw ik ze af, de wijnstokken van Dionyzos, opdat ik ze plante in mijn rijk!
En, blind, in stroomend bloed, sloeg hij met de bijl woest in het rond, en doodde hij zijn eigen krijgers....
Nog fronste Zeus, alleen, toornig in wolken, en hij wierp zijn bliksem voor zich uit, en de donder rolde de hemelen door....
Maar bij Minyas' lijk ontwaakte uit razernij Dionyzos, en riep snikkend:
- O, rampzalige, waarom niet de vreugde aanvaard!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
VI.
Dien avond, over de heuvelen, en hooger over de bergen, sneeuwbedekt, onder den wolkenden hemel, waardoor heen vaarde, als een witte boot, der maan snel schietende sikkel, zwierden, lange rij, hand aan hand, de menaden na Dionyzos' zege; en van af het slagveld, zagen Minyas' krijgers, die er lagen gewond en vergeten en kermend, schimmig de verschrikkelijke vrouwen dansen voorbij op de lucht, zagen zij roode vlammende toortsen, en hoorden zij haar schaterende lachen. Nu steunden de gewonde krijgers met den elleboog op de ronde schilden, en tuurden zij, brekend de blikken, naar den verren dans en het feest daarboven, dat festoende over den heuvelenkling, en rankte hooger de bergkam op. Somber in den feestnacht klonk der leeuwen gebrul, en een ezel balkte, belachelijk....
Weeklaagden in pijn de strijders, stervende en bloedende uit, want verscheurd en gereten met nagels hadden de nymfen hen, en met klauwen de panthers en leeuwen, en met thyrsen en met agavesteelen hadden hen onmeêdoogend gegeeseld de saters, en het zware brons van hun helmen en schilden en speeren en lansen had niets vermocht tegen de woede van de wezens des wouds, volgelingen des machtigen Dionyzos'! Nu vierde de god daarboven, over heuvelkling, over bergkam, zijn zege, en de menaden zwier- | |
| |
den.... Maar wie gingen over het slagveld heen, waar Minyas' strijders lagen vergeten? Waren het roofzieke dieven, die den stervenden kleinood ontrukten en sieraad, dat zij zich bukten over de lichamen?
- Zijn het roofzieke dieven, Lykurgos? vroeg Pentheus zijn vriend, terwijl hij in zijn armen te sterven lag, uit zwaar gereten borst bloedende. En willen zij den stervenden afrukken.... kleinood en sieraad.... dat zij zich bukken over de lichamen?
- Zijn het medekrijgers, Pentheus, die ons zoeken om ons op hun schild te tillen en naar hun tenten ter verpleging te voeren....
- Niet schijnen zij, die daar dwalend gaan over het slagveld, en over de verslagenen bukken, mij boos van aard, en eerder weldadig van doen....
- Nu naderen ons er twee....
- Wie naderen ons, Lykurgos en Pentheus, dwalende over het slagveld en wie bukken nu over ons?
- Wij zijn de faunen van Dionyzos, klonken aan hun oor zachte stemmen; en de god beval ons te treden tusschen je allen, verslagenen, en je te laven de veege monden, en zoo mogelijk je te genezen je wonden, en je te behouden voor het vroolijke lachende leven, want Dionyzos is weldadig aan àllen, die aannemen zijn vreugde en het nieuwe genot, en verschrikkelijk is hij alleen, wie, somber, hem tegenstreeft.... Wij zijn de faunen van Dionyzos,.... en zie hier, Lykurgos en Pentheus, edele vrienden twee, samenstrijders in den bloedigen krijg, wie leeuwen en saters en razende nymfen hebben gereten de nu lillende leden, en de van pijn grijzende gezichten, zie hier! Druiven komen je brengen de faunen van Dionyzos! Wij houden den helm je op, en wij persen in den helm de trossen uit: zie, het sap druipt ons tusschen de vingers, en wij mengen den most met honig, die wij meêbrachten in versche vijgebladeren, en zoet en weldadig zal de drank je laven en kracht in je merg doen stroomen! Drink, Lykurgos, en Pentheus, drink!
- O faunen, weldadig is Dionyzos, wanneer hij verschrikkelijk niet is! O, de drank uit onze helmen, de most vermengd met den honig, zoetheid en kracht te zamen.... o faunen. is het nog mogelijk, dat wij leven, terwijl wij Tartaros reeds zagen zwart schemeren; o faunen, is nog mogelijk, dat voor het vroolijke
| |
| |
lachende leven wij behouden bleven, of is het alleen de troost van het laatste oogenblik, dien je, weldadige faunen, ons biedt...
- Diep zijn je wonden, o Pentheus en Lykurgos, maar kracht stroomt je Dionyzos' gave in, en hier zijn kruiden en bladeren van genezende kracht, die vermengd met honig en wijn je wonden, zoo niet sterfelijk, genezen zullen, en waarmeê wij stelpen je vloeiende bloed. Maar drinkt opnieuw den helm uit, o Lykurgos en Pentheus!
- Lykurgos! zei Pentheus. Mijn oog verheldert zich, en mijn ziel is, ik weet niet waarom, zoo blijde. Nu sta ik op, en ik help je opstaan, en al wankelen je beenen, ik voel in je, mijn vriend, kracht gelijk aan de mijne stroomen, en ik voel, dat je behouden zult zijn voor het vroolijke en lachende leven.... O, weldadige faunen.... waar is het vroolijke, lachende leven....? Wij waren strijders aan de zijde van somberen Minyas, den beheerscher van droefgeestig Orchomenos, en weten niet het lachende leven te vinden; o faunen, waar vinden wij het? Waar vinden het Lykurgos en Pentheus? Aan de zijde van Dionyzos? Bloeiende rondom Dionyzos? Rankend Dionyzos rond? O faunen, waar vinden wij het? Het bloedige slagveld purpert somber onder den somberen hemel, door wiens wolken de maan snel schiet; maar waar purpert helder het vroolijke leven van Dionyzos' rijke en lachende gaven?
- Lykurgos en Pentheus, beide genezende en krachtig al, zoo je wilt eeren in dankbaarheid en in vreugde den machtigen god Dionyzos .... gaat, waarheen je zal leiden.... hoort!.... de schelle fluit van dien kleinen jongen, zoontje van Pan, bokspootig en ruig al van wangen, met staartje, dat kwispelt, dartel bokje, dat voor je uit zal trappelen en zal pijpen zijn rietje op en neêr, en neêr en op.... heel hoog en dan lager, als beekje, dat stroomt over rots, schuimt op, en weêr valt, stroomt op en weêr wegvliet.... Volgt, Lykurgos en Pentheus, het bokspootje blijde en gaat waarheen hij je voert... Wij gaan verder het slagveld over, om de helmen van je stervende makkers te vullen met most en met honig.... hen te genezen, zoo mogelijk.... en velen zal je er vinden terug, waarheen je lokt het vroolijke wijsje....
- Lykurgos.... zie je het bokje?
- Voor ons uit trappelt het vlug met zijn hoefjes en lachend ziet hij om, ruig in het licht van de heldere maan. Hij wenkt
| |
| |
ons en fluit! Laat mij je steunen, o Pentheus, laat mij je in mijn armen voeren, want niet zoo krachtig ben je als ik.... Nu naderen wij hem, maar hij schiet weêr voort; met enkele sprongen is hij héel ver! O, nu zie ik hem eindelijk! Zijn kopje is als van een kleine geit; een baardje heeft hij waarachtig al; twee horentjes steken zijn lofkrans uit; zijn oortjes zijn spits, en twee lelletjes hangen hem onder de kin! Zijn staartje kwispelt boven zijn billetjes, en zijn donkere vingers kriebelen over het fluitje! Wat blaast hij er schelle klankjes uit, heel hooge en dan weêr lagere.... Vlug, Pentheus, verliezen wij ons bokje niet, in den nu weêr donkeren nacht, want de maan is weg, achter de wolken.... Daar, daar zie ik hem, hóog op een rotsblok.... nu klimt hij naar boven.... nu weêr is hij weg.... O, Pentheus, ik zie hem niet meer.... Wacht een oogenblik....: daar giet weêr de maan haar licht.... Ik zie hem, ik zie hem, o Pentheus.... en hij lokt ons: hierheen, hierheen.... O, Pentheus, ben je sterk genoeg hem te volgen....? Wil ik je tillen op mijn schouder....? Kan je niet verder....? Ben je zoo uitgeput....? Je alleen achterlaten, Pentheus? Neen, nooit, dàn laat ik het bokje maar slippen....: ik blijf bij je, mijn krijgsmakker, hoor! O, wat fluit nu het mannetje schel, als of hij ongeduldig wordt! Kan je nu weêr volgen, o Pentheus.....? O bokje, vlug bokje, wij zijn zieke soldaten, nauwelijks door Dionyzos' gaven genezen, en wij kùnnen zoo vlug je niet volgen, daar waar het leven vroolijk en lachende is!
Maar, Pentheus steunende, streefde Lykurgos en struikelde en viel en stond op weêr, en het Panszoontje lokte hem de heuvelen op, en het slagveld viel onder hun blikken weg, zich wijd strekkende, sombere vlakte. Weêr was de maan achter de wolken, maar een rosse gloed, verder en hooger op, blaakte als een brand, die zich over het gebergte verspreidde. De beide soldaten klommen hooger, maar zij zagen en hoorden het Panszoontje niet meer. Tot zij plotseling hoorden gejuich en gelach, tot zij zagen aannaderen den toortsenrook en de menaden, hand aan hand, de saters, flambouwen zwaaiende, aandansend van rotsblok op rotsblok, de oogen woest in dionyzische vreugde. Met éen zelfden kreet telkens weêr, wierpen zij zich achterover de lenige lijven, en wie struikelde en viel, werd opgesleurd, als aan een onverbreekbare ketting telkens. En toen zij zagen Lykurgos en Pentheus, riepen de woeste vrouwen:
| |
| |
- Wie naderen onzen dans en ons feest, en zijn naakt van beestevel en wingerdrank en zijn ongewapend van thyrs!
- O woeste menaden! riep Lykurgos; hoort ons éen oogenblik: Lykurgos en Pentheus zijn wij, krijgers van somberen Mynias; verslagen stierven wij al op het bloedpurperen slagveld, maar Dionyzos' weldadige faunen zochten ons met honig en most, en pleegden onze wonden, en laafden ons de dorstige kelen, en een bokspoot, dartel en klein, lokte ons met wijze zoo blij de heuvelen en rotsen op, opdat wij het vroolijke en lachende leven zouden vinden bij Dionyzos! Menaden, waar is Dionyzos, die zoo weldadig is als verschrikkelijk? Menaden, waar is de overwinnaar? Wij willen hem zien en hem eeren, met dankbaarheid en met bewondering! Wij vreezen hem en hebben hem lief al! Menaden, waar is Dionyzos?
- Volgt ons, Lykurgos en Pentheus, volgt Dionyzos' menaden en volgt zijn saters.... Hier, neemt ter hand een flambouw, opdat je in duister niet struikele over de rotsen en verdwijne in afgrond diep....: volgt ons, Lykurgos en Pentheus.... Maar eerst, drinkt de druiven uit diepe schaal uit....: nieuwe kracht zullen Dionyzos' druiven je geven....: hier, hier, met veil nu omrankt, met trossen beladen, met tijgervel om, de thyrs in de hand of de toorts.... volgt ons, volgt ons, Lykurgos en Pentheus.... en volgt ons tot Dionyzos!
En zij volgden de woeste menaden, die hen omringden en meêslierden; de nacht was purper van druiven, van toortslicht, van vreugde. Tot zich breidde een hoogvlakte, waar blank de sneeuw nog op lag, en een juichen opging en een lachen.
Daar stond Dionyzos in zijn kar en schaterde, en schaterden rondom hem de faunen. En omdat zoo schaterde de blijde god en zoo schaterden zijn blijde faunen, zóo, dat de lynxen brieschten en brulden, stroomden van alle zijden menaden en saters aan, elkander optrekkend aan gordels van veil en lianen, - dronken van wijn en van juiching en zege - en weten wilden zij allen waarom zoo schaterde Dionyzos en de faunen rondom hem schaterden....
- O razende Dionyzos! riepen zij uit. Hij is blijde Dionyzos weêr! Zie, hoe hij lacht! Zie, hoe hij lacht! Zijn viooloogen lachen, zijn druiflippen lachen, en zijn heerlijke lichaam trilt niet van razernij meer, maar van blijden lach! O, razende Dionyzos, hij is
| |
| |
blijde Dionyzos weêr! God van onze vreugde, zoo razend om tegenstand, wat wekt je weêr tot den blijden lach? En wat tot de heerlijke vreugde? Is het de zege over Minyas; of zijn het schalen diep, vol pas geperste trossen?
- O menaden, o saters! riep Dionyzos. O, allen, die mij volgt! Niet is het de zege over Minyas, niet zijn het versch geplukte trossen, die Dionyzos doen lachen van heerlijke vreugde, maar het is Silenos, zie Silenos! Eere Silenos, krijgslistig als wijs! Eere den wijsgeer en dapperen strijder! Dronken, was hij onverwinbaar, en geeselde hij met agavesteel Minyas' krijgers tot nederlaag, en ontnuchterd was hij een wijsgeer, en reed op zijn ezel wit, de ooren lang en bewegelijk, naar de overwonnen stad, en daar praatte hij zoo bezadigd met alle ouden-van-dagen en dikken-van-buik over de vreugde zijns goddelijken leerlings, over mijn vreugde, over mij, Dionyzos.... dat hij hen allen, ouden-van-dagen, en dikken-van-buik, kaal knikkebollende en vet maagplooiende, overhaalde te zoeken witte ezelen, als de zijne, omzichtig van tred, en de ooren lang en bewegelijk,.... dat hij hen overhaalde ze te bestijgen, de lastdieren, gewillig en balkend, en.... dat hij met zijn stoet ouden-van-dagen en dikken-van-buik.... o zie, zie hen aan!.... nu nadert zijn god en zijn veldheer en leerling, als aanvoerder aan het hoofd zijner schare.... Komt dan toch, menaden, komt saters, dringt om mij rond, en ziet! Silenos rijdt nader.... zijn ezel balkt.... àl hunne ezels balken... oorverdoovend.... o, de tijgers brullen,... o, de leeuwen brullen.... de lynxen brieschen.... maar de ezels, de ezels balken.... zoo luid.... zoo hevig.... dat ik geloof, in Olympos, de goden uitkijken; en zelfs Zeus, mijn vader, lacht tusschen de donkere wolken, om zoo vele, zoo vele balkende ezels! Eert Silenos, menaden en saters! Door wijsbegeerte alleen en onweêrstaanbare overredingskracht wist Silenos tot Dionyzos zoo vele volgelingen te brengen, die zich nu scharen in het leger van vreugde! Weest vroolijk en lacht-uit het leven, o ouden-van-dagen, o dikken-van-buik, en weest welkom in Dionyzos' kamp! De wereld zullen wij overwinnen! Je zult met ons de wereld overwinnen! Purperen trossen en blanke
nymfen zal je deel zijn en oorlogsbuit! Heel het purperen en blanke leven, o knikkebollenden op witte ezels! Hi-ha! Hi-ha! Overstemt, ezels, met je gebalk, onzen lach, den schreeuw van menaden en saters, den schater van de goden daar- | |
| |
boven! Hi-ha! Hi-ha! Ezelvolk van Dionyzos, volgt hem in den strijd! Menaden, omkranst met ranken en trossen de vroolijke knikkebollers en biedt hun den diepen beker! Stijgt af, knikkebollers en danst! Danst in het rond en laat schudden je maagplooien op den maatslag der tamboerijnen! Saters, de cymbels! Faunen, de fluiten! O, Silenos, in hun midden dans je het mooist, en jij, die de Muzen zag dansen op de violette anemonen van Nyza, bent wèl hàar waardigste leerling!!!
En zoo luid schaterde blij Dionyzos, dat zijn lach klaterde over de bergen heen, en de balkende ezels overstemde. Maar wat slingerde - in maneschijn en toortsglans afwisselend - toch van alle zijden de bergen op, en naar de sneeuwbedekte hoogvlakte toe....? Hier waren het de nymfen van Nyza, blijden Dionyzos' voedsters, en zij voerden meê, al lachend en blijde, vrouwen en maagden der stad overwonnen, àlle vrouwen en maagden van Orchomenos, en zij wezen haar, schuchter, wantrouwende nog:
- Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie, daar is onze vreugde! Zie hem aan, hoe heerlijk hij is! Hij is de vreugde, hij is het genot!
Maar ginds waren het weldadige faunen, en zij voerden meê, al krachtig en vroolijk, Minyas' gewonde krijgers, àlle krijgers van somber Orchomenos, en zij wezen hun verwonderd en wantrouwende nog:
- Zie, daar is Dionyzos! Zie, daar is onze god! Zie daar is onze veldheer! Zie hem aan, hoe onoverwinlijk hij is! Hij is de vreugde, hij is het genot!
En Dionyzos riep uit:
- Komt allen tot mij, ouden-van-dagen, dikken-van-maag, matronen en maagden en krijgers! Ik ben de vreugde en de purperen vreugde verwint heèl de wereld, zoo als zij heden Orchomenos won! Zoodra Eos aan de oostelijke poorten rijst, plant den wijnstok overal, tusschen Demeters' dan blondere velden! Mengt mij met haar! Ik acht haar als zij mij lief heeft! Welvaart zij in Orchomenos en vreugde omkranse die welvaart! Tusschen de velden, van lagen boom tot lagen boom, van berkje tot abeel en van populiertje tot steeneik, festoent rond en sierlijk de ranken! Wees een feestvlakte, somber Orchomenos! O, sombere nacht, haast je af, en rozevingerige Eos, verschijn!
Zoo juichte goddelijke Dionyzos, en de wolken trokken voorbij,
| |
| |
de hemel parelde morgengrauw, de bergrotsen teekenden scherper zich, en de oostelijke poorten openden met een breeden kier, kimstreep van goud.
En aan allen, grijzaards en matronen en krijgers en maagden, deelden de saters de wijnstokken uit, en de Panszoontjes, fluitende, lokten tot de gunstige plekken. Dionyzos, op Fauns schouder getorst, bezocht alle gunstige plekken, tot hij plots, de stad wit er zuilende achter, het paleis van den verslagenen beheerscher, Minyas, den vorst van Orchomenos, zag, waarom met vele beweging en stemmen luid menaden haar thyrsen zwaaiden. Toen riep Dionyzos:
- Zegt mij, blijde menaden, wat roept gij zoo vele beweging met stemmen luid op om het paleis van Minyas, den verslagen beheerscher Orchomenos'?
- Dionyzos! riepen de menaden woest. Zij schenden je goddelijke wet, de sombere Mineïden, de dochters drie van Minyas, dien je versloeg in den verschrikkelijken strijd!
- En hoe schenden zij, o menaden, mijn wet?
- Zij weigeren, de Mineïden, deel te nemen aan onze reien en ronde, het beestevel om schouders en heupen te slaan, den tros aan haar slapen te hangen, hard de tamboerijnen te slaan en de thyrsos breed omme te zwaaien! Zij weigeren te komen uit haar paleis, waar zij blijven aan den somberen arbeid, waar zij weven de lijkwâ haars vaders! O, Dionyzos, nu zullen wij gaan tot in haar paleis en haar slieren in vreugde naar buiten, en, zoo zij weigeren vreugde te vieren, haar verscheuren als waren tijgerinnen wij allen?
Maar Dionyzos sprong af van Fauns schouder en hij drong langs de menaden door in het paleis. Daar zaten somber in het vrouwenvertrek aan het weefgetouw de zwart gesluierde maagden en zij bereidden de lijkwâ haars vaders. Zij zagen niet op en arbeidden door, terwijl de blijde god stond op den drempel en het binnenpaleis plots straalde van zijn goud goddelijken glans. Zij zagen niet op, en hare oogen treurden, hare sluiers treurden, hare wevende handen treurden, en hare zwijgende lippen treurden. In zwijgenden arbeid treurden zij, zonder tranen. Toen zeide haar Dionyzos:
- O treurende Mineïden, hoort mij aan, mij Dionyzos, den blijden god van vreugde, die je somberen vader versloeg. Deze
| |
| |
dag is een vreugdedag, want vreugde ging over Orchomenos op, en wijd welft zich de blauwende hemel! Mijn wijnstok plantten mijn saters overal tusschen Demeters velden en de snel schietende ranken, waaraan wonderwelig de purperen trossen al zwellen, festoenen zij feestelijk van lagen boom tot lagen boom, van steeneik tot populiertje en van berkje tot abeel. Een feestvlakte herschept zich Orchomenos. O treurende Mineïden, smart om den verslagenen vader treurt uit je zwijgenden arbeid, treurt uit je neêrziende oogen, en wevende handen en geslotene lippen, maar, gelooft mij: dag van smart is niet deze! Dag is hij van purperen vreugde. Beweent morgen den somberen vader, weeft hem morgen de lijkwâ, en bewijst hem de treurige eere: niet zal Dionyzos zich morgen verzetten, die ver dan zal zijn! Maar deze dag, wiens licht ziet den wijnstok geplant op alle gunstige plekken Orchomenos', deze dag is een dag van vreugde. Slaat af de sombere sluiers, laat rusten de weefspoel aan de al half bereide wade des vaders en slaat om de maagdelijke leden vel van lynx of van spikkelige tijgerkat, vertuit je met zwellende trossen, plant een wijnstok tegen dit vorstelijk paleis en hebt vreugde om je land, dat zich in vreugde herschept, en voortaan zal Orchomenos blijde wezen. Morgen, o treurt, Mineïden, en herneemt den somberen arbeid: maar heden, voldoet aan Dionyzos' bevel en eert zijn blijde wet!
Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden, en de menaden achter Dionyzos dringende, riepen uit:
- Wij verscheuren haar allen, o Dionyzos, als tijgerkatten, wij allen?
En tusschen alle zuilen drongen zij door, gereed zich op de vorstelijke maagden te werpen.
Maar Dionyzos hield met opengebreide armen haar tegen.
- Laat af, o woeste menaden! Aan Dionyzos de dochteren, als de vader! Aan mij is alleen de straf en de wraak over deze vorstelijke maagden van treurigheid. O, treurende Mineïden, nog eenmaal roept Dionyzos je tegen: voldoet aan zijn vreugdebevel en eert hem zijn blijde wet!
Maar zwijgend bleven aan treurenden arbeid de sombere Mineïden.
Toen lachte Dionyzos verschrikkelijk.
Dat was niet zijn blijde lach, maar dat was zijn vreeslijke grijns, die zijn heerlijk gelaat verwrong tot een masker, plotseling
| |
| |
onherkenbaar, ontzettend. En zijn thyrsos geheven, riep hij het wonder op te gebeuren.
Het paleis van den verslagen beheerscher Orchomenos, somberen Minyas, beefde, en aan alle zuilen, uit splijtenden grond, wies wonderwelig de wingerd op, festoende de zuilen rondom, hechtte zich aan architraven, rankte van kapiteel tot kapiteel, en liet overdadig in ironische vreugde zijn zware trossen purperen tusschen de bladeren groot. Nu zagen de treurende maagden op, nòg wevende in het blijde prieel. Hare groote oogen begonnen te weenen, en de groote tranen parelden zwaar neêr en vielen in hare zwarte sluiers, omdat zij herdachten haar vader. En zij weefden aan zijn wade voort, terwijl de trossen neêrvielen rondom haar heen, en het druivensap over haar stroomde. Maar zij hielden geen schalen op in het blijde prieel, dat om haar somber paleis was gerankt, en zij weefden, zij weefden voort. Toen, voor de tweede maal, beval Dionyzos te gebeuren het wonder. En drie kreten van pijn en van afschuw vervulden geheel het land, zoo dat in de velden de blijde wijnbouwers staakten en luisterden, en rondom het weefgetouw zaten geene drie treurende maagden meer, maar klapwiekten met schermwieken vleêrmuizen drie, fladderden angstig rond om elkander en de half afgewevene lijkwade en klapperden op en scholen weg in den wingerd en omdat woest lachten de woeste menaden en haar wierpen met druivetrossen, flapperden te voorschijn de vleêrmuizen weêr, stieten klagenden kreet na klagenden kreet en verlieten op haar slapperende vlerken het prieelpaleis, en verdwenen in schaduw van bosschen.
Zoo, tusschen de druiven, bleef ongeweven de lijkwâ van Minyas, den somberen beheerscher Orchomenos'!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Maar toornige Hera, de pauw aan haar zijde, naderde Zeus, en zij riep:
- O Zeus, ziet ge wat ginds gebeurt! Niet is het genoeg, dat je bastaardzoon, Dionyzos, onbezonnen, met wulpschen stoet van al wat wellustigst en dartelst is, zijn nieuwe plant als een onkruid en gif voort laat tieren langs alle oorden van Hellas, maar edele vorsten verscheurt hij in zijn razernij van wild beest, die niet waardig eens gods is, en geen der goden, die tusschen treedt! Zij lachen, zij lachen om Dionyzos, de wolken verschuivende,
| |
| |
en zij vermaken zich om zijn dartelheid, onbezonnenheid, zijn wulpschen wellust en overmoed! Zij lachen, zij lachen, de goden; zij slaan niet van hem hun oogen af, en, ik geloof, zij benijden zelfs den stervelingen het purperen gif, dat hij uit zijn trossen hun perst! Maar Zeus, niet is dit alles genoeg, want Dionyzos stelt zijn knapewet boven menschelijke wet, boven goddelijke wet, en verhindert treurende dochteren te eeren eens vaders gedachtenis, te weven zijn wâ, en hem te beweenen in het diepst van haar paleis! Hij spot met haar smart; hij laat zwellen zijn trossen en festoenen zijn ranken, daar waar haar tranen vloeien; hij stoort haar den arbeid en, o schande, o smaad! hij verandert haar, omdat zij somber zijn, in vleêrmuizen, lichtschuw, zoo dat zij, ten einde raad, wanhoop en smart, zich voor eeuwig in duistere bosschen verschuilen! Zeus, roep ik te vergeefs? Zeus, straft ge dan nooit, wie mij ergerlijk is? Zeus, laat ge een orde, door goden gesteld en door menschen geëerd, door uw bastaardjongen verstoren? Ongestraft? Ongestraft?
Maar Zeus fronste de brauwen, en om zich verzamelde hij wolken, en, zacht donderend, klonk verschrikkelijk zijn stem.
- Hera, wat smaadt en smaalt ge den blijden god Dionyzos! Zie, waar de wereld oud was, verjeugdigt hij haar; waar zij arm was, maakt hij haar rijk; waar zij somber was, schenkt hij haar vreugde! Hera, waar Minyas hem weêrstond, met bronsgewapende krijgsmacht, moest hij wel sneuvelen tegen de purperen vreugde, want zij zal de wereld verwinnen: Dionyzos zal haar verwinnen: het is zijn erfdeel, dat ik hem gaf. Boven orde heerscht hoogere Orde, en het noodlot van goden en menschen, breidt zijn ring onontwijkbaar. Wee de treurende Mineïden, dat Dionyzos haar noodlot voltrok!
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
En Zeus, donderende, verschool zich in wolken geheel, terwijl snerpend opklonk de kreet van de pauw, toornig zijn wielstaart uitwaaierend met oogen van goud en smaragd aan de zijde der hemelvorstin.
| |
VII.
Dagen van arbeid en vreugde, dionyzische dagen van purperen arbeid en purperen vreugde volgden elkaâr, sprenkelend welvaart
| |
| |
en blijden moed, en, des nachts, met zijn altijd aangroeiend leger, reisde de god over vlakte en gebergte voort, en overwon in den morgen en plantte den wijnstok, en des middags in koele schaduwen duurde de siesta der rust en der liefde zóó lang, dat de middag een nacht was, terwijl de nacht zich in feest herschiep, reisde niet voort Dionyzos. Nu verwachtte men den god overal en overal liepen de boden uit, den beheerschers zijn aankomst te kondigen, en overal trokken de saters vóór en toonden onwetenden druivetrossen, en wie éens had de druif geproefd met verlangende lippen, zag gretig naar den god Dionyzos uit, en velen vielen hem dadelijk bij, en riepen uit zijn zege. Uit alle overwonnene oorden volgde men den god Dionyzos, en zijn leger wies aan, onverwinbaar, want één zelfde vreugde en, om tegenstand, één zelfde razernij bezielde wie hem ook volgde....
Teeder als vriend had Faun neêrgevlijd het bronsblond omlokte hoofd van den god op mossige kussens en riep hij, heel zacht fluisterende, de duizende viooltjes op, die altijd den slaap van Dionyzos omgeurden, hem ter eere wademend haar wierook; en uitgerust dwaalde Ampelos verder door de overwonnene wouden van Karië. En zoo blijde was hij om Dionyzos' zege en zoo blijde om Dionyzos' liefde, dat hij glimlachte in zijn blijde zelf, en zijn lange fluit jubelen deed, zacht en toch vroolijk, door de middagschaduwen, die stoofden onder de zongeblakerde looveren der eiken. Maar suikerzoet balsemden de accacia's met vol bloeiende trossen den middag, en zóó van weeldeherinnering en warmte gloeide de Faun, dat zijn wilde-katvel hij neêrslippen deed van zijn schouder en het, den kop en de pooten slap, weggooide in het lage hout. Donzig zijn huid goudgetint, dwaalde hij naakt, kalm en vroolijk. Nu floot hij de vogelen wakker en zij antwoordden hem, even loom tjilpend. Nu plukte hij de accacia-trossen en proefde de bloemen zoet. Nu spiegelde hij in het water der beekjes en lachte zich toe, pogende zichzelven te omhelzen, speelsch, zijn wegrimpelende beeltenis in het water.... Een najade, een oogenblik zichtbaar blank, lachte hem uit, en hij liep haar na, maar zij dook weg tusschen iris. Uit de looveren oogden hamadryaden, slaperig en hij omhelsde er eene, maar zoo slapensmoê was zij, dat zij nauwlijks ontwaakte in zijne omhelzing en hare zusteren lachten, toen zij verschrikt zich gevangen zag. Maar de najade, opduikende, lokte hem verder den stroom af, en hij greep haar
| |
| |
en zij gleden in vochte omhelzing het water af, of poosden op rotsblok. Hij vertelde haar van Dionyzos, en zij beloofde te zullen komen dien avond in het vreugdekamp, nieuwsgierig naar druiven vooral. Alleen doolde hij verder, Karië's wouden door, blij om zijn doellooze dwalen. Tot hij plots een zucht hoorde diep, en hij ontstelde om zoo smartelijken zucht in de zoele blijde boschschaduwen, en luisterde. Maar er klonk niets meer na. Toch scheen hij de echo heel fijn van dien zucht na te hooren in de gestoofde lucht trillen: hij liep toe in de juiste richting en het lage hout kraakte onder zijn tred. En daar zag hij plots éen slapen, in heel donkere schaduw; een jong lichaam, wit en rank, hij meende dat eener maagd, eener nymf. Schalk wilde hij naderen om haar te verrassen, toen Faun zag, dat die daar sliep, was een knaap, jongeling bijna. Hij lag voorover in het weeke mos, en in zijne armen beide rustte zijn hoofd, lang gelokt, en de lange lokken geknoopt in een wrong. Maar nu Faun vlak stond bij den slaper en neêrzag, bespeurde hij, dat de jongeling geheel den zwellenden boezem had van een maagd, of eene nymf, en dat hij beiden was, knaap en maagd. Hij was heel lenig en slank van leden, en in zijne sluimering, die droef moest van droomen zijn, want zijne lippen treurden bijna verwijtend, was tusschen ronden rug en welvenden onderrug het middel diep geknakt en van leest vrouwefijn. Nu zuchtte hij weêr in den slaap en de slanke voet trilde in madelieven. Zijn zucht, even, schokte geheel zijn uitgerekte lichaam en zijn droeve hoofd huiverde op zijn armen, van smart. Lang bleef de Faun kijken, stoorde zijn slaap niet, maar zag toe, zette de fluit aan zijn lippen zich.... En hij floot, heel zacht, iets van de blijde wijze, maar zoo van toon gedempt, dat het nauwlijks duidelijker was dan bruischen van bladeren of ander geheimzinnig boschruischen, groeien van kruid en geuren van bloemen: dat àl wat de woudwezens hooren. En
de verwijtende lippen des slapers rondden zich even vroolijker, en hij sliep weldadiger door, zonder zuchten. Hij sliep heel lang en plots ontwaakte hij - open-oogen, zag op. Hij richtte zich op den elleboog hooger. Maar hij schrikte toen hij Faun zag, en had een beweging van schaamte en van vlucht. Maar Faun glimlachte en stelde gerust met een lief gebaar van zijn breede hand. En de slaper bleef liggen, en herstrekte zich uit. Hij zweeg, en zij zwegen beiden. Maar toen zeide Faun zacht en voorzichtig:
| |
| |
- Vertrouw mij toe wie je bent?
- En wie ben je zelve, die waakte over mijn slaap?
- Ik ben Ampelos, Dionyzos' Faun, en ik dwaalde door Karië's wouden in den zongestoofden middag....
- Ik weet niet wie is Dionyzos, maar ik weet wie ikzelve ben, een treurende en toch goddelijk van oorsprong, maar niet blijde als goden zijn....
- Zeg mij dien oorsprong....
- Ik ben niet gewoon te spreken; ik leef eenzaam, eenzaam dwaal ik, en niemand van goden of faunen of nymfen, met wie ik lach of vroolijk ben: alleen de nymf Salmakis zoekt mij, eenzaam, op, en vervolgt mij, en bang ben ik voor haar, omdat zij heel donkere oogen heeft, waarin gloeit een mij vreemd verlangen.
- Spreek verder....
- Ik ben niet aan woord en aan klank gewoon: ik zwijg steeds, of ik zucht heel diep. Ik dwaal eenzaam, en als mij Salmakis ontdekt, vlucht ik haar ver, en val, moê, in slaap diep.
- Wie ben je en wie zijn je ouders?
- Mijn ouders zijn goddelijke goden. Van schitterend verstand lichtende Hermes was vader mij, en moeder was van schitterende schoonheid goudene Afrodite. Zij zijn beide de schoonste en heerlijkste van alle goden, mijn stralende ouders. Maar vader verwekte mij en moeder baarde mij, dof van smart. Ik geloof, dat ik de ontroostbare Weemoed ben, want die naam fluisterde mij riet toe, en zongen mij bloemen, en bruischte mij koude wind, in den eenzamen nacht. Ja, ik ben de ontroostbare Weemoed. Ik ben Hermafroditos, maar niet schitter ik van verstand als mijn vader, verstandigste aller goden, en niet lach ik goud, als mijn moeder: de wellust van goden en menschen, en hun aller opperste schoonheid. Ik ben eenig, tusschen allen, en eenzaam blijf ik in het woud, overvol. Ik ben, zie, maagd en knaap, en ik ween veel omdat ik ben maagd en knaap. Liever ware ik maagd, of ware ik knaap, dan beiden te zijn in ontroostbaren weemoed. Want liefde, die ik zoû vinden willen, weet ik niet waar te zoeken; de nymfen, behalve Salmakis, wier donkere oogen gloeien als die van een tijger, lachen mij schel uit als ik nader en een oogenblik mijn schuchterheid overwin. Mijn ouders zoeken mij niet. Zij hebben mij weinig lief, als of zij zich schamen voor mij. En toch bruischte
| |
| |
mij stormwind eens toe, dat Oorsprong van goden en hemelen en aarde en menschen niet anders was dan ik, knaap en maagd beide. Maar stormwind wekte geen trots in mij: ik ben de Ontroostbare Weemoed! O, zoo mijn vader mij niet vergat, en hij daalde even neêr tot mij, in zijn boodschappende vlucht, hoe blijde zoû ik zijn hem zijn enkelvleugels los te binden, en hem rusten te doen, even zittende! O, zoo mijn moeder, lust van goden en menschen, mij niet vergat, en zij straalde even neêr tot mij, mij badende in haar gouden glimlach, hoe zalig zoû ik zijn, mijn armen om haar leest als een gordel te slaan en haar knielend te zeggen, dat ik haar aanbid! Maar mijn ouders zoeken mij niet. Ik dwaal slechts Karië door, en mijn grootste troost is mijn slapen, ook al zijn àl mijn droomen droef.... Faun, wat zeg ik je zoo vele woorden? Nooit heb ik er zoo vele gezegd....
- Weemoed-oogige Hermafroditos, zoon van lichtenden Hermes, en dochter van goudene Afrodite, stort in woorden je weemoed mij uit.... Want is Weemoed onzegbaar en hoe kan Weemoed ontroostbaar blijven, als Dionyzos niet verre is....?
- Ik, eenig en twee, zijn eenzaam altijd mijn dagen gebleven, want ik vluchtte de eenige, die mij nabij kwam, donkeroogige nymf Salmakis, en hoe ik ook twee was, eenzaam ben ik immer gebleven, zoowel eenzaam voor mijn mannelijkheid als voor mijn maagdelijkheid eenzaam. Waar het verlangen mij dubbel smachtte, bleef ik dubbel onvoldaan, en vluchtte ik slechts dieper in schaduw, bang en schuchter voor Salmakis, en bang en schuchter voor mijzelven. Eenzaam bleven mijn nachten, en ik luisterde naar den nacht. Wijd en eenzaam bleven rondom het woud en de wereld, en de weemoed weligde in mij als donkere klimop. Nu is mijn ziel zwarte weemoed slechts, als donkere cypressen in klagenden wind. O Dionyzos' Faun, waarom zeg ik je, eenzame zoon der lichtendste goden, eenzaam kind, dat steeds vluchtte, je ALLES in vreemd en nieuw vertrouwen? Waarom kan ik niet anders dan zeggen, en vloeien mijn woorden als stroomend water plotseling, na altijd te hebben gezwegen....! Je glimlacht maar, en maar even heb je van Dionyzos gesproken. Maar ik weet niet wie hij is. Is hij een god? Is hij verstandig als Hermes? Is hij goudstralende als Afrodite? Zal hij als mijn ouders wreed zijn en onachtzaam? Waarom sprak je zijn naam uit? Je bent zijn Faun, maar wie is hij....?
| |
| |
- Hij is, o weemoedoogige Hermafroditos, hij is de vreugde, die nadert.... Hij is de purperen vreugde, die nadert, door de woudschaduwen van Karië heen.... En opdat hij niet dwale, en vinde vlug, speel ik de blijde wijze.... Hoor....! Zoo klinkt de blijde wijze! Zie.... viooltjes laat ik opbloeien, omdat viooltjes hem lief zijn: hij slaapt gaarne op viooltjes, hij loopt gaarne over viooltjes; op viooltjesgeuren zal hij naderen.... Hoor.... Zoo klinkt de blijde wijze.... Hermafroditos.... zie in het water hier, en spiegel er in je glimlach.... Zacht glimlachende Hermafroditos.... het is niet om mij, mijn blijde wijze en mijn viooltjes: het is om Dionyzos, die nadert.... Hij is de vreugde, de purperen vreugde....: hij nadert.... Hoor je niet, Hermafroditos, het woud ruischen van zijn nadering? Zijn zoekende tred kraken het lage hout? De vogels tjilpen zijn weg langs, de hamadryaden lachen....? Zij lachen en oogen en tjilpen hem na, als hij komt en voorbijgaat, omdat hij de vreugde is.... Strijk, glimlachend, over je voorhoofd, dat droef was zoo lang: Hermafroditos, Dionyzos nadert.... O, hij nadert, ik hoor hem dicht bij.... Schel fluit ik mijne blijde wijze nu, opdat hij ons dadelijk vinde....!
En de Faun jubelde schel de wijze, zegevierend over vogelgetjilp heen, over ruischen van bladeren, en bruischen van water, en strijken van bries heen door twijgen. En een blijde stormwind, plotseling, scheen te waaien door het huiverende woud: het lage hout kraakte, en bij de laatste tonen der wijze blij, week Dionyzos met beide handen de looveren open, en verscheen hij, in verrassing glansstralende....
- Hier ben ik! Hier ben ik, Ampelos! Wat verliet je, ontrouwe slaper, mijn zijde, en dwaalde alleen door het woud, en wat wekte je mij met de wijze zoo blijde, en wat deed je overal in het woud viooltjes als een pad mij ontbloeien! Wat wil je dan van Dionyzos? Dat hij plante? Maar het is niet het uur van den arbeid! Het is het uur van het zachte ontwaken uit welverdiende rust, na feest, overwinning en arbeid! en het is het bereiden voor het volgende feest! Want nadert de avond al niet violet? O, de feesten van Dionyzos, in Selene's glans of bij toortslicht, welke feesten zijn blijder en zijn weldadiger? Zie ik de goden niet oogen tusschen de wolken door, verzameld in Olympos en kijken naar ònze feesten, benijdende ònze vreugde? Ha-ha, Am- | |
| |
pelos, Hefaistos was goedgezind zijn geliefden broeder Dionyzos; kunstige werkman hij, bracht hij zoo even, toen ik ontwaakte, mij een geschenk, bewijs van zijn liefde: prachtig is het geschenk als Hefaistos alleen het kon wrochten: reuzig groot mengvat is het van edel goud, gedreven sierlijk met trossen en ranken, en den most zullen wij er met de honig in mengen, dezen nacht, ter eere van kunstigen Hefaistos! Blijde was hij zijn mengvat te geven, omdat hij mij lief heeft om vreugde, die ik geven de wereld zoû.... Maar Ampelos, zeg, waarom floot mij de blijde wijze over viooltjes naar hier? Wat, vriend, wil je van Dionyzos!! Voor planten is het de ure niet!
- O Dionyzos, ik floot de blijde wijze, opdat je zoû komen en vreugde zoû sprenkelen.
- Vreugde sprenkelen op zoo donkere plek? Tusschen cypressen en steeneiken donker! De viooltjes, duizenden, lijken mij paars niet, maar zwart in zóó veel schaduw! Ampelos, waarom zocht je een plek uit, die niet gunstig kan zijn noch voor druif, noch voor vreugde.... Mijn oogen, van Hefaistos' geschenk, zijn verblind, zien niet de donkere cypressen door.... Toch zie ik, ben je alleen niet, Ampelos.... Wie schuilt hurkende weg in de schaduw.... Is het een nymf, die bang is voor vreugde? Neen, ik zie een slanken knaap! Toch niet, ik zie een nymf! Ampelos, wie is dit, knaap en maagd beide, en zoo schuw in cypressenschaduw!
- O, Dionyzos, het is weemoedoogige Hermafroditos, zoonen-dochter beide van Hermes, van verstand stralende, en Afrodite, stralend van schoonheid, en nooit heeft hij de vreugde gekend in de eenzaamheid van Karie's donkere wouden! O Dionyzos, sprenkel hem vreugde!
Zoo drong glimlachende Faun, en lang zag Dionyzos naar den schuwen knaap met de zwellende maagdeborst. En terwijl de god zag, was er een zwijgen in de viooltjes-doorstoofde cypressenschaduw, en eene ònbeweging en roerloosheid. Toen glimlachte Dionyzos, en hij knielde neêr bij schuwen Hermafroditos, die hurkte weg, schuchter, vol schaamte, zich hurkende bedekkend met beide handen, zoo beneden als boven, voor den blik van den god. Tot de blijde god Dionyzos heel zacht zeide troostvolle woorden:
- Schuwe knaap en mij broeder en zuster, godekind, kind der
| |
| |
glanzendste goden! Achtten Afrodite niet en Hermes hun spruit, omdat hij was mannelijk en vrouwelijk, en twee vereenigt in zich? O, schuwe knaap, niet altijd was verstandig enkelvleugelig-vlugge Hermes, en je heerlijke moeder, gemakkelijk in liefde en lust van goden en menschen, schaamde een ènkelen keer zich wel eens haar daden en de herinnering er aan! Toch behoefde zij noch Hermes te schamen zich zoo lieflijk kind, éen-tweeling, dien zij achterlieten op woest gebergte of in donker woud. Wel zijn de goden onnoodig soms wreed voor hun kinderen en laten onbeschermd aan het noodlot hen over! Schuwe knaap, en mij broeder en zuster, laat zacht Dionyzos je streelen over je golvend in wrong geknoopt haar, zoo als hij een jonger broêrtje zoû doen, of doen zoû een jeugdiger zusje.... Hef de oogen op en zie Dionyzos aan:... laat Dionyzos de handen je beiden nemen en te niet doen je schaamtegebaar, dat niet is noodig voor wie zich, zelfs in cypressenschemering, zoo lieflijk vertoont, en zoo mooi, zoo rank en zoo edel gevormd en lenig in mengeling der schoonste vormen van schoonste ouders, die goden zijn! O, weemoedoogige Hermafroditos, word met trots je bewust, en schaam je niet meer, verhef de armen in een blijde verlossing uit weemoed, en wees wie je bent in jubelende blijdschap! Verlossen uit weemoed zal je Dionyzos dit oogenblik en blij jubelen zal hij je leeren deez' nacht, in den reidans om het mengvat van den kunstigen Hefaistos.... Schuwe knaap.... nu rijst Dionyzos op en hij strekt beide handen je toe: rijs op aan zijn handen.... Zoo, laat Dionyzos je steunen, zijn arm om je leest.... Ampelos, ga ons voor en speel ons voerende, opdat wij gedachteloos kunnen volgen over het geurige pad der viooltjes.... Hermafroditos, de avond valt, en dikwijls is weemoed de vallende avond, maar is deze avond, vallende, weemoed? Of is hij aanvang van blijden moed? Laat mij je steunen op het vreugdepad en huiver niet in mijn zachte
omhelzing! Is deze avond geen blijde moed? Zie.... door de boomen glinstert de zee ginds, tusschen de ijlere looveren zie ik den in avond verparelden hemel welven en de sterren ontluiken, madeliefjes van vreugde in een groot lila veld.... Kom, Hermafroditos, kom.... Wees voorbereid op de vreugde.... Laat Dionyzos je voorbereiden, opdat je niet schrikke, en vluchte.... Ginds, waar donkerder al neêrvalt de nacht en al toortsen rossig opschemeren, zal jubelen aanstonds de vreugde: vlucht niet en
| |
| |
verschrik niet, Hermafroditos, als je de vreugde ziet en hoort jubelen! De vreugde om Dionyzos' zege! Kijk eens, zachte broeder en zuster teêr, kijk eens....: dit zijn druiven! Dit is een tros van druiven! Die heb je nog nooit gezien? Mooi zijn ze, niet waar, Dionyzos' purperen vruchten? Proef ze eens.... Neem den tros in je handen beide.... Druk den tros eens aan je lippen.... Zoen eens den tros.... heel zacht.... Kijk, het waas is er afgekust door je lippen nu, en heviger purpert het ooft.... Pluk nu eens een kraal van den tros af.... Zoo, voorzichtig.... druk de kraal uit tusschen de lippen, aan het verhemelte.... Hermafroditos.... glimlach je? Is dat zoet? Nu weêr een kraal.... Schaal heb ik niet op dit oogenblik, maar houd als schaal je handen te zamen eens.... dicht de vingers geperst.... Nu zal ik uitdrukken den tros in je handen.... Zie, het heerlijke druivenbloed.... Drink nu, Hermafroditos.... Dit is het nieuw genot.... En drink je het, Hermafroditos, dan zal je overal zien in de wereld, die Dionyzos verwint, het nieuwe genot overstràlen de somberheid en den weemoed ook.... den weemoed òok, Hermafroditos.... Broeder, word je bewust! Zuster, word je bewust! Wees blij om het dubbele leven! Jubel.... O, laat mij je niet verschrikken! Ik wil niet dan voorzichtige woorden zeggen, om je niet te veel verschrikken te doen, schuwe Hermafroditos.... Maar ginds zijn niet voorzichtig mijn saters, en mijn menaden zijn wel eens razend van vreugde, maar lachen, o zal je zeker, om Silenos; hij is mijn meester, wijsgeer is hij, en een ezel berijdt hij, gewillig en wit, met ooren lang en bewegelijk, op wiens hals neêrplooit zijn dikke maag, en achter hem rijden, op ezels, Silenen als hij, knikkebollend en dik, en àllen, vol wijsbegeerte en vol zoete druifs, en als je hen ziet, o schuwe knaap, lach je zeker, lach je zeker.... Dan moet je heel spoedig fluit leeren spelen, en de Panskindertjes zullen je leeren: zij spelen
fluit al van zelve, dat gaat op en neêr, als stroomend water. Hoor je ze....? Dat zijn de Pansfluitjes.... Faun heeft mij aangekondigd.... Wijk nu niet van mijn zijde, Hermafroditos, opdat je, zoo schuw, niet verschrikke, en ik, zachtjesaan, je de vreugde leere.... Blijf hier staan, en zie toe....: kijk, zij dansen om het gouden mengvat! Zij roepen mij uit, eere, en eere Hefaistos kunstig! Zie, dat is niets dan vroolijkheid. Daar zijn mijn brave faunen! Daar zijn mijn dolle saters! O Hermafroditos, ook veel sterfelijken zijn gast mij en volgeling en mede- | |
| |
strijder voor de vreugde.... en jij bent een godekind, glanzend! en gast, volgeling en medestrijder zal je zijn in Dionyzos' vreugde.... Kom nu nader, en wees niet bang! Menade, kom hier, maar wees niet zoo ruw als een wilde tijgerkat, want dit is schuwe dochter-en-zoon van allerglanzendste goden, en je mag niet zijn teêre ziel verschrikken.... Breng een mooi gespikkeld vel van lynx.... zoo, en knoop het om Hermafroditos.... zoo.... over schaamte en boezem, opdat hij zich wenne aan vreugde, en vrij zijn handen hebbe om te plukken en te persen druiven.... Geef nu een rank, menade, en krans mijn gast het hoofd.... Hang hem aan de slapen twee trossen.... O, wat is hij heerlijk, mijn gast, van schoonheid en van ontwakende vreugde.... Meng je nu in de vreugde.... Nog niet, o schuwe gast? Blijf je aan Dionyzos' zijde? Goed.... lieve gast...., o, blijf dan nog.... en, hier, laat met een zoen Dionyzos je op het teederst liefhebben op oogen, op wangen, op lippen.... Maar nu, ga.... Ga, tusschen de vreugde.... Eenzaam zal je er niet zijn.... Dionyzos' geest is overal bij je.... Nymfen van Nyza, blijde, neemt in je midden mijn gast.... Leert hem den dans.... Geeft hem den thyrs.... Weest hem lief en zacht, en menaden, en saters, bedenkt, o bedenkt, dat hij àltijd is droevig en eenzaam in weemoed geweest in zwarte cypressenschaduw en dat de vreugde hem nog zoo nieuw is. Leert hem de vreugde
zacht aan. Faunen, houdt om hem de maat.... Geen onmaat nog om mijn gast.... Zingt lieflijk en danst blijmoedig.... Zegt hem niet te vreezen de brullende panthers.... Niet te vreezen menaden en saters.... Niet te vreezen de vreugde.... Weldra vreest hij de vreugde niet, en zal hij onmatig kunnen zijn met Dionyzos' eigen goddelijke onmatigheid.... Evoë, Evoë, dan!
| |
VIII.
In den stormnacht ging de thiazos over het gebergte, eindelooze legertros, op overwinning uit van verdere oorden. Ontelbaar thyrsengewemel in de bliksems en stortregens, die ruischend zwierden uit wolkdichten nacht, piekde over de bergkammen op, en bewoog zich tegen de drijvende luchten. In razende juichingen ijlden het voorst, verschrikkelijk, menaden, in fladderende ranken en beestenvellen, en zij storten zich op wild of schuw dier, panther of ree,
| |
| |
en verscheurden ze beiden, in oogwenk. De flambouwen der saters smeerden een langen walmenden brand door den regen heen, sissende uitgedoofd en telkens weêr ontstoken. Dicht in tijgerhuiden omhuifd volgden nymfen, angstiger, en dronken ter bemoediging de schaal telkens uit. Want het was of éen lange wingerdrank, van trossen zwaar, meêging, meêreisde, zich bewoog: festoen, meêgedragen, van menade tot sater en nymf, en allen omrankend, onbreekbaar. Tal van Panszoontjes en druivekindertjes torsten Hefaistos' goudene mengvat, en scheef, danste de groote vonk voort op de flitsende bliksems. De faunen op panthers volgden, de lange enkelfluiten bespelende, of de breede fluiten van riet, kort en lang. Opgewonden van de nieuwe vreugde mengde zich tusschen allen de zoo vele stervelingen en torsten mede den druiverank, reuzig. Tusschen fakkels blonken wit de ezels der Silenen, Silenos vóor aan hun stoet en voor den regen beschutten breede hoeden hun hoofden eerwaardig en knikkebollend, terwijl over de halzen der beesten neêrplooiden hun vette magen. Kwinkslag had Silenos altijd, thans omdat Zeus niet genadiger was zijn lievelingszoon Dionyzos en den storm had ontketend tijdens zijn reize.
- Maar nooit zoû Zeus des nachts meer mogen stormen, zoo hij zijn lievelingszoon Dionyzos altijd blij reisweder gunde, want Dionyzos reist ìederen nacht, onvermoeid en onmatig voort! O, grijze lotgenooten, zoo wij den jeugdigen god niet dienden met raad en al wat wij gaarden aan wijsheid, als nijvere bijen honig, hoe zoû Dionyzos de wereld verwinnen! Veroveren wij niet de wereld voor hem, met onze leidende gedachte en raad - hoe vaak ook in wind geslagen? O, zoo wij, op onze ezels blank, niet bleven rondom Dionyzos! Nooit zoû hij de wereld veroveren! Zwaar is de taak ons opgelegd, o waardige gezellen Silenos', en ik beken, als het nieuwe genot mij niet telkens kracht door mijn oude merg deed vlammen, ware ik bezweken alreê, in zoo rustelooze voortbeweging en strijd. O, waardige metgezellen, laten wij rijdende, - want nòg voorzichtig stappen onze ezels - persen den tros in de schaal, en biede de een de schaal aan den ander. Eere zij Dionyzos, die de nieuwe vreugde verwekte, maar eere ook ònze wijsheid en matigheid. Wijs ben ik altijd, en matig poog ik altijd te zijn.... Gezellen, gedenkt je haren grijs, en weest nooit onmatiger dan is Silenos.... Ho-ho.... witte langoor,
| |
| |
struikel niet, en laat niet Silenos glijden op het donkere pad in plassen van regen.... Zoek voorzichtig waar den hoef je zal zetten.... Ho-ho, witte langoor.... wat slinger je van rechts naar links en van links naar rechts.... als of je te veel hebt gesnoept van druiven, en Dionyzos' vreugde te machtig je wordt.... Ho-ho, ho-ho, zie ik goed of slingeren àlle gezellen Silenos' van rechts naar links en van links naar rechts op hun druivebeschonkene ezels.... Ik ransel den mijne met mijn agavesteel! Dat zàl hem leeren niet waardig te zijn, als het rijdier eens wijsgeers past! Ezel, is een panther ooit dronken? Zie, hoe de faunen ze zeker berijden, de woeste brullende dieren, en jij, ezel, met naam van gewilligheid, bent ongezeggelijk als zelfs niet is wilde panther of leeuw! Hoû recht het pad en val met Silenos niet van den bergkam! O, in de toortsen, zie ik aan beide zijden den afgrond kartelen naar omlaag.... o, dat is verschrikkelijk, faunen! Edele faunen, leidt onze ezels, wilder dan wilde beesten! Ze zwaaien, onze ezels, zoo woest met ons voort: edele faunen, leidt hen! Ontfermt je over zoo wilde ezels en Silenen zoo wijs en zoo matig.... Zoo, zoo gaat het al beter, o faunen! Maar wie lacht achter ons, klaterend door den stormnacht heen, en berijdt er een jongen leeuw, wijd-uit de manen? Wie lacht achter ons? Voorwaar, dat is die schuwe jongeling met den zwellenden maagdeboezem! Omkijken durf ik niet, maar dat is hij, of dat is zij.... Zoo als je wilt! Schaterlachende Hermafroditos, heb maar genoegen om oude Silenen! Lach oneerbiedig de wijsheid maar uit, den waardigen grijslokkigen ouderdom! Een tammen leeuw is gemakkelijker te berijden dan een wilden witten ezel! Edele faunen, wat slingert mijn ezel: o ik slip van zijn rug, als niet twee edele faunen mij steunen, de een links, de ander rechts!
Zoo lalde dronken Silenos; de regen ruischte op zijn breeden hoed, en de bliksem verblindde hem telkens, en twee blijde faunen steunden hem nu op den ezel, zijn altijd gelijkmatige dier, dat hij schold. Ja, achter den stoet der Silenen lachte blij om hem Hermafroditos, met zijn nieuwen heerlijken lach, juichende, en Dionyzos in zijn lynxenwagen, Ampelos op een leeuw hem ter zijde, lachten om hun nieuwen vriends nieuwen lach. Tot plots Dionyzos beval den lynxenmenners stil te houden. En hij wenkte Faun ter zijde.
- Hier is de plek.... De viersprong.... Ik herken haar....
| |
| |
uit mijn laatsten droom.... Door heilige droomen, o vader Zeus, gebiedt ge mij uw wil.... Saters, menners, staat stil, dat ik uitstijg.... laat voortgaan den thiazos door den donkeren nacht, nauwlijks doorblaakt van toortsen en met bliksems doorflitst.... en leidt dan den wagen voort, langzaam, en roept steeds toe, dat ik volg, ook al leidt ge zonder mij den wagen leêg voort.... O Zeus, o mijn vader, blijde volvoer ik uw wil.... Onzichtbaar omhuift het stormgeweld mij voor aller nieuwsgierige oogen.... Hier is de plek.... De viersprong.... Ik herken haar.... uit mijn laatsten droom.... O Zeus, nooit zal Dionyzos versagen de vreugde, waar gij het beveelt, te sprenkelen! Wolk donkerder nog den slagregenenden nacht rondom je altijd blijden zoon Dionyzos, opdat hij ongeweten deze reize volvoer.... Faun, vriend, tors op je schouder mij: zoo; prang mij stevig met handen beide om mijn middel en heup.... Ik sla om je hals mijn arm.... Nu, daal af aan dezen viersprong de hoogvlakte breed, en zoek bij de bliksems het kartelige pad.... O Zeus, o vader, sla-uit uw bliksem vlak voor Ampelos' voet, dat hij zie! Razende nacht, ontzetting, slagregen, heelal doorsidderende donder, bliksem op bliksem op bliksem.... Dionyzos is vòl vertrouwen! Vader, omring mij geheel! Uit de bruischende huilende stemmen van den losgeketenden storm hoor ik, vader, uw machtige stem. Vader, ik ben vòl vertrouwen. Ik ga.... ik daal waar ge wilt.... Lager steeds, Faun, daal lager.... De bergwouden zwiepen op den stormwind neêr aan onze voeten.... Een weide moeten wij schemeren zien, van hoog gras golvende landstreek.... Daar zie ik de weide.... Daar zie ik de weide! In de bliksems zie ik de weide! Het hooge gras golft als een zee in den storm. Daar zie ik de golvende weide! Daar rennen de wilde Kentauren ongetemd, zelfs niet door stormenden Zeus.... Vlugger zijn zij dan de stormwind! Ampelos, tot hier toe.... Nu zet mij af.... Nu weet ik mijn weg alleen.
- O, mijn vriend, o mijn god, Dionyzos! Hier verlaat ik je, vriend, Dionyzos? Waar ga je heen in den stormenden nacht? Alleen, zonder mij! O, mèt mij, op mijn schouder getorst, vrees ik niet voor je; zonder mij, vrees ik alles....! Nooit zag ik zoo woeste streek! Nooit omringde mij zoo ontzettende nacht! Nooit striemde mij zulke geeselende regen! Nooit verblindde mij zulke bliksem! Dionyzos, beveel mij alles, maar beveel mij niet je hier
| |
| |
te verlaten. Laat mij je blijven omklemmen en blijven torsen op mijn schouder! Dionyzos, ik weet niet het doel van je reis, maar laat mij met je bereiken dat doel.
- Ampelos, zet mij af! Waar in mijn droom Zeus mij beval heen te gaan, en één nacht vreugde te sprenkelen, daar is het niet Faun vergund mij te voeren.... Zet mij nu af.... Hier ga ik alleen.
- O Dionyzos, niet anders kan ik doen dan je zegt. Maar de nacht is ontzettend! O Dionyzos, mijn armen omhelzen je dicht, dicht tegen mijn borst, mijn god en mijn liefde, want wie, goden, weet, waar ik je zie terug! Wie wat je wacht! Welk noodlot zwart als de nacht zwart is! O Dionyzos, nooit omringde mij zoo ontzettende nacht, en nooit zoo ontzettende wanhoop! Je verlaten! Je verlaten! Hier! Aan het einde van dit rampzalige pad! Bij den zoom van deze verschrikkelijke weide, waar de schrikwekkende schimmen jagen, donker, over de stormlucht heen, heen en weêr, heen en weêr als ontzettingen! Dionyzos, ik voel wat ik nooit voelde: vrees! Ik ben bang. Ik beef voor jou, Dionyzos! O mijn god, en mijn liefde, ik voel vrees en ben bang, en je in mijn armen omvattende, snik ik aan je voeten!
- Vriend, o Faun, vrees niet als Dionyzos niet vreest! Zeus is mijn vader! Zeus is om mij! Wacht hier af op deze plek, en beschut je voor het stormend geweld in diepe rotskloven veilig, daar, waar de oreaden ook schuilen. Zoek haar op en leer haar de vreugde.... Hier zijn trossen, Faun, vele laat ik er om je heen, opdat zij je in de wachting troosten voor dezen verschrikkelijken nacht!
En Dionyzos omhelsde Faun innig, maar rukte zich plotseling van hem en was verdwenen tusschen bliksems en rollenden donder. Zoo door zijn vader Zeus machtig omringd, kon Faun hem niet volgen, bleef achter verblind, en zocht zijn weg door duistere kloven. Dionyzos, alleen, ijlde in de richting der weide, waar over de onheilsluchten renden als verschrikkingen heen en weêr, de woeste Kentauren, jagende. En Dionyzos stiet een schellen roep boven het geraas van den storm uit: nu stiet hij roep op roep, en in de bliksems lichtte blank op zijn jeugdige jongensgestalte. Hij hief de armen en met de hand wenkte hij. Hij riep in zijn roep:
- Hola! Holaha! Woeste Kentauren, hola! Hoort Dionyzos
| |
| |
roepen, hola, door het wilde geweld van den storm! Kentauren, holaha, hola! Ik ben de god van de vreugde, en ik roep je, woeste Kentauren, tot mij, opdat je mij voere, waar Zeus wil, dat je mij voert, snel als de stormwind zelve! Hola! Holaha!
En in de weide, van lang gras zeegolvende landstreek, luisterden de woeste Kentauren toe, en spitsten de ooren naar de stem, die hen zoo schel riep door het geweld van den storm heen.
- Holaha, woeste Kentauren, hier! Komt tot Dionyzos, waar hij je roept! Hola, holaha, hier! Het zeegolvende lange gras, o woeste Kentauren, wuift om mij rond, en verhult mij tot boven mijn middel.... Hola, komt hier! Jaagt hierheen, waar je roept mijn stem schel, en waar je wenkt mijn gebaar blank door den zwarten nacht. Hola! Holaha! Kleinzonen van Ixion en wolkige Nefele, evenbeeld goddelijker Hera, o woeste zonen van Kentauros en de prachtige Pelionische merriën, zonen van vader onstuimig en van hinnekende moederen vele, Kentauren, hierheen, hola! Jaagt hierheen! Dionyzos roept je....
Als een stormwind in Zeus' eigenen stormwind jaagde de ontzaglijke kudde nu, naderende ontzetting, naar den zoom van de weide, waar Dionyzos wenkte met blank gebaar, half verzwolgen in de zeegolvende halmen gras. Als een orkaan raasden zij rondom hem heen, en hun vaart was als Zeus' donder zelve, dreunende de aarde van hun hoefgestamp daverend, en de stormlucht ruischende van hun stormende snelheid. Tot zij riepen uit, vreeslijk van stem:
- Wie roept en wie wenkt ons in den stormenden nacht, met gebaar blank en stem schel?
- Dionyzos!
- Wie is Dionyzos?
- Ik ben de god van de vreugde, o onstuimig woeste Kentauren, en mijn vader Zeus beval mij in droom te gaan tot deze weide en onder je allen te vragen den snelste, Eurytion, mij te nemen op zijn rosrug en mij te voeren, duizelingwekkend van vaart, naar de poorten van Tartaros, opdat ik de Onderwereld binnenga, en er vreugde sprenkele éen enkelen nacht! Onstuimig woeste Kentauren, verneemt in den stormnacht het bevel van mijn vader Zeus! Duizelsnelle Eurytion, verneem het bevel van Zeus: slingere Dionyzos zich op je rosrug breed, en voer hem naar Tartaros' poorten! Hierheen, Eurytion, hola! Hierheen, houd stil je onstuimige vaart, hoefstampende wervelwind, hier- | |
| |
heen! Sta stil! Sta stil! Kan je niet stilstaan een oogwenk! Sta stil! Te vergeefs poog ik mij te slingeren op je rug! Sta stil! Hier, Eurytion, pròef het genot! Dit zijn druiven! Dit zijn druiven! Ha ha! Uit mijn hand grijpt zijn groote hand den tros, en drukt ze aan zijn lippen te pletter....In dit genot-oogenblik, o Eurytion, slinger ik mij op je breeden rug, en sla ik mijn arm om je reuzetors, zwellend van bundels spieren! Voort Eurytion, voort! Voort, naar de poorten van Tartaros! Voort, o stormruischende vaart! Voort, o voort door den stormenden nacht! Wie stormt er onstuimiger voort, storm of vaart? Voort, o stormruischende vaart! Rondom mijn menschenros rennen hoefstampend alle andere dravers meê! Reuzekudde, vergezel Dionyzos! Wees als donder rondom hem heen! Hij vreest geen donder, geen Tartaros! Hij versaagt nooit, Dionyzos! Vaar voort, o vaart! Eurytion, o ter belooning, zal ik, god van de vreugde, je vreugde geven en druiven voor je doen weligen, zoo dat je van purperen vreugde zal zwijmelen en zal ronddansen op je stampende hoeven! Nu schijnt het mij toe of ik niet voort vaar op éen paardmensch, maar of ik op honderd menschpaarden voortvaar! Of ik voortvaar op een daverende wolk, op den rollenden donder zelven.... Dàt gaat
eindeloos door. Ver zijn de poorten van Tartaros. O Zeus, ik ben vòl vertrouwen!
Zoo riep juichend uit op zijn menschros Eurytion de blijde god rennende, te midden van de hevige vaart der andere onstuimig woeste Kentauren, en door den stormnacht heen ijlde hij dwars door woeste geheimzinnige streken voort, vreemd van dreigende rotsen, die verschoven, overheld met stormgezweepte boomen, scheef, waarin haar-omwaaide furiën schenen te huilen en nagilden de vermetele dravers. Maar zij achtten niet en draafden voort, dwars door Zeus' donderend en bliksemend geweld. Tot plots de storm scheen gedaan, en de nacht was pikdonker en suizelde, vreemd, en de Kentauren een voor een achter bleven. Maar Eurytion wist den weg, hoewel hij zijn stormvaart verminderde, en plots stond hij trillende stil, op zijn paardbeenen vier, en helde achterover de reuzetors, waarom rond Dionyzos zich klampte. En hij zeide met diepe stem, bijna angstig:
- Hier, o blijde god Dionyzos.... is het einddoel van mijn vaart. Daar.... - en hij wees, den machtigen arm gestrekt - rijzen de koperen poorten van Tartaros....
| |
| |
Nu toefde op des Kentauren rug, een oogenblik, Dionyzos. Toen murmelde hij:
- O Zeus,.... o mijn vader.... ik ben vòl vertrouwen!
En hij wierp zich af.
- Dank! riep hij. Woeste Eurytion, dank voor de stormsnelle vaart. Hier, duizelsnelle Eurytion, ga ik alleen, en vind ik je terug vóor den dageraad. Want langer niet dan éen nacht mag de vreugde in Tartaros verwijlen....
Toen ging hij voort, de blij vertrouwende god Dionyzos. Hij was geheel naakt, een jonge knaap, slank de blanke leden, zoo vrouwelijk week, en zijn bronsblonde lokken, opgeknoopt, waren met wijnlof omwingerd; aan de slapen droeg hij twee volle trossen. In zijn hand hief hij omhoog zijn pijnappelroê. En zoo ging hij, de oogen ernstig en vol weemoed bijna, maar de lippen lieflijk lachende. In zijn godeziel zwol het medelijden, toen hij voor de koperen poorten stond. Hij huiverde even angstig, maar talmde niet met zijn tred. Was het niet aan hèm alleen de vreugde te sprenkelen, daar waar nooit vreugde was? En hij trad door de open poort de duisternis binnen, verschrikkelijk.
De duistere nacht baaierde, waaiende om hem heen, maar Dionyzos' violenoogen, blinkende als blauwe starren zacht, zagen wennende, door die eeuwige duisternis heen; en zij zagen den waaienden wind, de waaiende wolken, de heel verre duistere kimmen, rotsachtig verschietende achter den wolkenden waaienden wind, die eindeloos droeve beweging verwekte, in den onderwereldschen eeuwigen nacht. Hij zag het duistere golven der pikzwarte wateren van Styx en van Acheron, en over de wateren klonk door den waaienden duisteren nacht een ontzetting-wekkend gebas uit drie monsterige hondenmuilen. Nu ook zag Dionyzos, naderende, een dicht dringen van schimmen, zacht klagende, aan den oeverrand van den pikzwarten stroom en over de wateren loomde langzaam aan een wrakkige veerboot, die roeide stram een veerman, oud en norsch, onverstaanbare verwenschingen toeroepende van het midden der wateren al. Hij stak, aan den oever, de reuzige hand uit, en vroeg om zijn loon, en de schimmen, die hem zijn loon konden geven, liet hij toe op zijn veer: hij duwde met zijn spaan de anderen terug en zij bleven klagende dwalende aan den somberen waterboord. Maar plots stormde om naderenden Dionyzos een fellere wind van storm en hij meende, slangengeesels sloegen naar hem
| |
| |
en slangomlokte vrouwentronies gloeiden hatelijk met vlammende oogen uit wolk van wind en wapperende sluiers zwart, en de Erinnyen omzwapperden huilend den blijden god Dionyzos en raasden hem tegen:
- Wie.... wie vermeet zich, sterfelijk of onsterfelijk, mensch of god, levend, en zonder Hermes' geleide te naderen den boord van den Styx.... Wie.... wie vermeet zich? Wie?
En zij sloegen naar hem met hare serpenten-zweepen, maar Dionyzos weerde haar af met zijn thyrs, en vol vertrouwen op Zeus, lachte hij uit, klaterend van eigen zielvreugde:
- O, vreeslijke vervulsters des Noodlots, niet anders dan om de wil van zijn vader zelven, goddelijken Zeus, nadert Dionyzos den boord van den Styx, en treedt hij binnen de open koperen poorten van Tartaros, levend, en zonder Hermes' geleide.... Niet anders dan om éen duisteren nacht vreugde over somberheid te sprenkelen. O, gramstorige wraakgodinnen, slaat niet met slangegeesels uit naar mij, want ik meen, in dit oogenblik, dat mijn vreugde-oogenblik is, zult gij mij niet kunnen treffen, en weer ik ze af met mijn thyrs, wijnbouwersstaf van blijdschap, niet anders dan eikestok, pijnappelbekroond, maar machtig en en godeschepter! O, wrekende Erinnyen, hoort: Dionyzos wil u glimlachen zien! Gij, die nooit glimlacht, o altijd toornige Erinnyen.... Dionyzos wil u glimlachen zien! Door de eeuwige Tartarosduisternis stràle een oogenblik uw éenige glimlach! En opdat hij, o Erinnyen, stràle, zal ik het wonder der vreugde gebeuren laten, en rondom uw zwiepende hellevaart ranken laten mijn edele wingerdtakken, zoo dat zwellende druivetrossen u zullen omringen, donker purperend door dezen duistersten nacht! O sombere Erinnyen, weest op dit oogenblik blijde plengsters van Dionyzos' druiven!
En plotseling in den valen afschijn van licht, dat verre bleef en kwam van waar wist hij niet, doffe afkaatsing van wateren, sombere uitschemering tusschen wolken, zag Dionyzos de slangomlokte wraakgodinnen plukken de trossen met beenige vingers, waar ze weligden plotseling aan ranken, geheimzinnig wingerend rondom haar heen en wortelend in niet dan in donkere lucht, en zij persten de trossen zich aan de lippen en zij zwolgen en zij glimlachten! Zij glimlachten, de wraakgodinnen, den god Dionyzos tegen! Ook hij lachte, hij klaterlachte, en heerlijk langs den Styxboord
| |
| |
somber klonk zijn lach als een vogelentriller. De dringende zielen zagen om. En de norsche oude veerman riep:
- Wie lacht er zoo blijde daar, met den allereersten lach, die ooit door Tartaros klonk! Welke ziel is zoo blijde aan den boord van den Styx, en zoo overtuigd te worden overgezet, dat hij lacht, lichtzinnig en dartel, een kind gelijk, dat niet weet, - of een onwijze, die niet beseft!
Maar de blijde god Dionyzos riep:
- Raad eens, norsche Charon, raad eens wie daar zoo lacht? Hij is het, die de Erinnyen deed glimlachen en plukken de welige trossen, de purperen trossen, die hij tooverde rondom haar heen! O, schimmen gij, zoo vele gij, die opdringt aan den boord van den Styx, verlangend, dat Charon u overzette.... hier, ontvangt druiven als de Erinnyen ontvingen, zware en volle trossen, en proeft het genot, proeft het purperen genot, dat ge nooit proefde, dat u nooit purperde in het leven op aarde, omdat ge het niet kende of het versmaadde, want zie ik niet onder u velen, die mijne saters ten doode toe geeselden met agavesteelen of wie mijne woeste menaden verscheurden! Verzoent u nu met Dionyzos, - want, norsche Charon, die blijde god ben ik! - en perst u nu de druiven aan de gretige lippen. Hier zijn schalen, hier zijn cymbels, hier zijn fluiten, o schimmen! Reit de ronde en zwelgt de druif! Dionyzos, Dionyzos wil het....! Wat wacht je, norsche Charon, en wat brom je? Omdat de blijde schimmen blijde dansen en zwelgen aan de druivewingerende boorden van Styx, in steê van te klagen en te smeeken, dat jij ze overzette op wrakke boot? Wat mompel je, norsche Charon? Wil je druiven? Wil je druiven? Dionyzos heeft geen druiven voor je! Wil je persen druiven in een schaal, terwijl de blijde schimmen spelen de fluit en de cymbels slaan? Dionyzos heeft voor jou geen schaal! Zie zelve, zijn handen zijn leêg, zonder druiven en zonder schaal! Kom, norsche Charon, ga terug met je wrakke en leêge boot, want de schimmendans duurt tot den dageraad, en zij zullen druiven hebben tot zóó lang! Wat mompel je, norsche Charon? Schimmen zet je over, niet voor een obool maar voor een tros purperen druiven? Nu, goed dan, norsche Charon! Klagende schimmen, die zonder obool naderden norschen Charon, ontvangt uw veerloon uit de hand van Dionyzos! Aan ieder een tros, aan ieder een tros voor Charon! Zoo, Charon, zet ze nu over! O, op
| |
| |
de wrakke boot stapelen de trossen, en Charon, voor hij van wal steekt, zwelgt de purperen druiven! Nu zet Charon àlle schimmen over! Wrakke boot, wees een druivebark! Vreugde, vreugde, overal! Hola Charon, schater niet zoo dol, en slinger niet zoo op je wrak! Zet mij nu over! Steek nu van wal! O pikzwarte golven van Styx, mijn trossen drijven je af, en vroolijk zal je drinken mijn wijn! Wees vroolijk, Styx! Stroom vroolijk, Styx! Wees een stroom van vreugde, o Styx! O, schimmen, zingt blijde de vreugde!
En op de wankele boot, geheel wingerd-omrankt en trossenomweligd, die dronken Charon schots en scheef stuwde over den vloed, dansten in het oneigenlijke licht, dat kwam van waar wist niemand, de schimmen, en trapten de maat, en klapten de maat en sloegen, zingende, de schelle cymbels. Over hen, in de duisternis, dreven dronken de Erinnyen en zij lachten plotseling blijde, en Dionyzos, wuivende met den thyrs, lachte om haar lach. Van den verlatenen boord kwam een juichen van schimmen. Van den boord, dien de boot nu naderde, kwam een tegenjuichen van schimmen, overgezet, en die àllen anderen schimmen gaven een wijntros. De dans slingerde zich daar voort. Uit drie monsterhondekelen, klonk dwars door zang en spelen luider en luider gebas. Maar Dionyzos lachte te luider slechts en wierp trossen éen voor éen in de muilen, de drie, dit uit duisternis het monster toe naar hem rekte. Hij wierp ze zoo vlug en zoo vele, dat Kerberos stikte bijna en de trossen uitspoog, bezwadderd, en ze weêr inslokte gretig, bassend en brullend beschonken en òphuilende plotseling, uit drie kelen tegelijk, smartelijk in smartelijke dronkenschap. Om zoo treurige bezwijmeling lachte Dionyzos te luider slechts en het was of om zijn lach ophelderde de eeuwige duisternis. Of zij ophelderde om zijn oogen. Of zij ophelderde om zijn lichaam blank, om zijn thyrs, zijn druiven, geheel hemzelven. Een blauwe glans straalde om hem en uit hem, en hij stond er in heerlijk en juichend en lachend. Plotseling weende hij, van overstelpenden weemoed. Hij wist niet waarom hij weende. Hij weende van medelijden. Hij omhelsde de zielen, die drongen tegen hem aan en hij liet de druiven rondom hen weligen. Zij troostten hem, en riepen hem toe, dat zij vroolijk waren in het purperen genot, zoo mild. Hij vroeg hun dat te herhalen. Zij herhaalden het en hij lachte weêr.
- O Zeus! riep hij uit. Laat eeùwig hun deze vreugdenacht duren!
| |
| |
Maar de schimmen dachten niet aan den dageraad, die onverbiddelijk naderde, boven. In hun druivefeest bewolkte blijde vergetelheid hun de gedachte. Tot plots Dionyzos zag een schim zeulen een rotsblok zwaar een donkeren berg op. Hij naderde juist den bergtop, half in nevel verstoken, en het rotsblok donderde naar omlaag. Toen slaakte de schim een smartkreet, allerverschrikkelijkst. En Dionyzos riep, bevend van medelijden:
- O Sizyfos, gij die wist Thanatos zelven te boeien, en die zoo listig waart, dat ge zelfs mijn vader Zeus wist te bedotten, - gij, die, gestorven, de aarde weêr betradt om uw gemalin te straffen, daar zij geen doodenoffers u bracht - het geen gijzelve haar hadt verboden - gij, die niet weder terug naar Tartaros wildet, zoo dat Hermes met geweld u mede moest voeren ter duisternis - wat geven u hier al uwe listen en al uw inspanning en schranderheid! Eeuwig het zware rotsblok torsende op uw schouders gebogen, zwoegt ge den zelfden berg op, en eeuwig, Sizyfos, van den zelfden top, stort het rotsblok naar omlaag, geweld donderend! Hoe vaak, o Sizyfos, zult gij nog slaken uw smartkreet, allerverschrikkelijkst?
De schim was den berg, snel, in éen oogwenk, afgedaald met spannende kuiten en krampende teenen; met zijn geweldige handen tilde hij moeizaam zich op den rug weêr het rotsblok zwaar, en zijn klagende stem vroeg, gebroken van weening, inwendig:
- Wie zijt gij, o blanke knaap, wiens violenoogen ik door tranen heen zie schitteren als blauwe sterren door vochten avondnevel, en die met een ziel, beter dan menschelijke en erbarmender dan goddelijke, mij beklaagt om dit zware en vergeefsche werk....
- Ik ben, Sizyfos, Dionyzos, de god der vreugde, en Zeus, mijn goddelijke vader, vergunt mij u vreugde te sprenkelen in dit uur! Tors in dit vreugde-uur geen rotsblok, maar een stapel trossen, hoe zwaar ook zwellende van purperen genot, licht, bij het gewicht, dat gij pleegt te torsen!
En plots, op Sizyfos' rug, veranderde het rotsblok in een stapel druivetrossen en de ellendige schim lachte, terwijl hij torste het blijde genot, als een wijnbouwer, den berg op. En boven, de trossen met beide gretige handen zich drukkend aan de lippen, riep hij luide:
- O, heb dank, o Dionyzos, voor deze verlichting en blijde gave! Tors ik ook straks weêr mijn rotsblok, gedenken zal ik
| |
| |
mij immer het blijde genot, en geen grooter zaligheid en weelde dan zich het blijde genot te herdenken in de oogenblikken der bitterste smart!
Maar door zijn laatste woorden heen, vernam Dionyzos roepen, een klagende stem, erbarmelijk:
- Wie gij ook zijt, daar ginds jeugdig en knapeblank, en zóó vreugderijk, dat uw lach meê zich deelde aan wie nooit lachten in Tartaros.... wie gij ook zijt. vergeet mij niet en richt even een blik naar mij! Zie, - en Dionyzos in duistere duisternis, die zijn eigen blauwige afglans zacht op deed schemeren, zag in een beemd, vreemd betooverend van ruischend water en wuivend gelooverte, een schim hem smeeken, de beide armen erbarmingwekkende uitgestrekt - zie, ik ben Tantalos: gunsteling was ik der goden, lieveling was ik van Zeus, toegang had ik binnen Olympos, plaats mocht ik nemen aan der goden disch, luisteren in hun raadsvergadering, maar te hevig was mij zulk genot: ik bezweek: ik verried Zeus' geheime besluiten, ik stal nektar en ambrozia en deelde er van mede aan sterfelijken, minder begunstigd dan ik - deelde er mede van uit hoogmoed en misschien uit edeler oorzaak en àllen zoekende menschenliefde, maar bezwijken deed ik, en verpletterd door Zeus' toorn, leef ik dood hier mijn straf voort, eeuwig; o eeuwig, Dionyzos, god der vreugde, dien ik niet kende, nieuwe god, die mij verwondert, die mij verwondert hier op zoo treurige plaats....! Wie gij ook zijt, o nieuwe vreugdegod, o vreugdevolle Dionyzos, richt u naar mij ook een oogenblik....: zie! Ik sta in ruischende beek en heete dorst verschroeit mij, maar nooit gelukt het mij, zoo zwaar als het is, dit water mij aan de lippen te brengen: het vloeit als zilver tusschen mijn vingers, het wijkt golvende weg als ik mij buk, en de bedding verdroogt door mijn enkel gebaar, - en mijn eeuwigen honger.... nooit stilt dien het goudene ooft, dat gij ziet even glinsteren niet hooger dan de opheffing van mijn hand: het wuift hooger, zoodra ik de hand hef, en wiegelt zich speelsch, spottend en lokkend over mij heen als gezwaaid door een booze zefyr, die genoegen neemt in mijn heete kwalen! Zie, ik buk mij.... het water loopt weg; zie, ik hef de hand.... en weg wiegelt het
ooft, en in den eeuwigen wind hoor ik een schaterlach, blijde om mijn steeds te-vergeefsch trachten! O, moêheid hier te bukken en te reiken steeds te-vergeefs, o ellende van honger, dien nooit stilt
| |
| |
dit wreede fruit, en van dorst, die dit wreede water nooit lescht! Altijd, altijd!
- Tantalos! zei toen Dionyzos. Nooit was mijn ziel zoo bewogen van medesmart als om uw klacht! Tantalos.... in dezen vreugdenacht, gedurende de enkele uren, dat hij nog dure - stil honger en dorst.... Geniet en heb Dionyzos' vreugde!
En de blijde god lachte door tranen heen, want de schim slaakte een luiden vreugdekreet; om zijn wreeden ooftboom, plotseling, rankte een welige wingerd, wondersnel, en de druivetrossen, zwaar, vielen hem in de palm van knakkende steelen af; en het water, waarin hij stond, vloeide rood een edelen wijn hem toe, of het purper rondom hem fonteinde.... O Dionyzos' vreugde, dàt te zien en de vreugde der schim te genieten! Maar de onderwereldsche wind stak feller op, killer en kouder, en Dionyzos, voortgetrokken als door steenende kreten van maagden, zag in vreemd weêrlicht, als in bliksem van Hades, òpròtsen een landschap, wreed en hard, niets dan harde en wreede rotsen, gestapeld; een moeilijk steil pad leidde heen naar een donkeren trechter, reusachtig, en toen, in Hades' bliksem, zag Dionyzos, van ijzing rillende, het Vat, het vreeslijke Vat, het noodlottige, groote Vat; zwart rees het in ijzeren banden, duig bij duig vastgekrampt tusschen de ruige rotsen; hoog rees het als een ronde vatvormige toren, met zwellende buiging, - maar bodem scheen het Vat niet te hebben; grondeloos stond het in een diepe donkere poel, waaruit het water wegsijpelde in het moeras van den Styx. In den felleren wind steende de klacht, altijd, van afmatting en troosteloos wee, der radelooze vrouwen, der diep beklagenswaardige Danaïden: treurige theorie van trouwelooze gemalinnen: éene voor éene tilden haar groote waterkan zij aan den bron, waaruit langzaam sijpelde een magere straal: lang, o lang duurde het haar elk, eer de kan was gevuld, ten boorde toe....; dan torsten zij, moede, de zware kan zich op het hoofd, de zware kan zich op den schouder, met beide handen ze houdende, of met een enkele hand, en de andere tastende langs den ruigen rotswand, ten steun.... en moede strompelden zij hooger, struikelden hier over een steen, daar over een knoestigen boomwortel.... nu viel er op beide knieën éene, zusters beurden haar op, en
zij weende, en zij weenden allen: hare kan was gebroken, en zij moest terug om een nieuwe kan, moedeloos ging zij terug, vulde de nieuwe kan, sleepte zich
| |
| |
op....: de zusters waren nu hooger.... Boven, waar eindigde het pad, gaapte haar zwart de afgrond van het bodemlooze Vat, en in den bliksem zag Dionyzos de witte vrouwen van smart, wier natte waden plakten rondom haar vertreurigde leden, nemen, zoo moedeloos, de kan van schouder of hoofd en ze gieten uit in den afgrond zwart opdat zij het vat zouden vullen.... Maar, dadelijk, borrelde slechts de poel, en niet éen oogenblik werd gevuld het vat, waar alle wateren aller kannen wegliepen, snel, in den Styx. Dan slaakte boven de vrouw, die gegoten had, een smartelijken kreet, en hief hare armen op: zij droop, hare haren dropen, hare natte waden dropen, nat des telkens herhaalden vullens weêr, en haar aller kreet smeekte erbarming.... Maar haar noodlot, zwijgend, gebood haar voort te gaan, rusteloos met haar werk, want zij daalden, de treurige vrouwen, met mat wanhoopsgebaar, de leêge kan in moede handen aan de slappe armen, druipende.... zij daalden langs een hellender effener weg naar omlaag, als of dìt dalen alleen zoû haar rust en verpoozing mogen zijn, tot zij aan de bron weêr haar kruik zouden vullen....
Zoo zag Dionyzos het Vat en de treurige theorie der trouwlooze gemalinnen - zij, die in den bruidsnacht, na het opperst geluk, elk den gemaal slapend vermoordden - en de blijde god weende om zoo diepe en eeuwig durende smart en troosteloozen arbeid, want nooit was het schrikkelijk Vat te vullen; altijd bleef het een afgrond zwoel en vochtig; het schimmelige mos begroeide het welig, en reuzige varens en somber ruischende riet waren uitgeschoten in het moeras, waar het oprees....
Toen sloeg Dionyzos zijn blanke armen omhoog naar het steile rotspad, waarover strompelden smartelijk de eeuwig vergeefsche vulsters, en hij riep:
- O weenende en steenende vrouwen, smart had ik nooit om mijzelven - ofschoon ik niet weet of Zeus mij voorbeschikt smart om mijzelven - maar smart diep en grievend in mijn zoo blijde godeziel, heb ik om u, omdat ik wèl weet, en omdat ik wèl zie, dat gij immer te-vergeefs u uitput, tillende aan den tragen bronstraal de kan, strompelend op het steile pad naar de gaping van het verschrikkelijke Vat, waar gij uitgiet, hopende, hopende steeds, uw met zware moeite verkregen sijpelenden waterstraal.... en eeuwig blijft verschrikkelijk leêg gapen het Vat en gij daalt af ter andere zijde, mat, met kalmeren tred als uw eenige rust....
| |
| |
om dàn omlaag opnieuw te beginnen, te-vergeefs, te-vergeefs altijd, en hopende, hopende steeds.... O, de altijd teleurgestelde hoop.... is zij niet uw allerverschrikkelijkste straf, verschrikkelijker nog dan uw noodlotslavinnenarbeid!
- Dionyzos! klaagde van boven, aan den rand des vreeslijken Vats, éene der treurige trouwloozen. Dionyzos, dàt is het allerverschrikkelijkste; de altijd teleurgestelde hoop .... is verschrikkelijker nog dan onze noodlotslavinnenarbeid!
- Dionyzos! riep een andere, opgaande het steile pad; ik hoop! Ik hoop nog, voor de, ach, hoeveelste maal, dat mijn straal zoo al niet vulle het Vat, toch genadevol eindelijk moge verhoogen, verhoogen den zwarten vochtigen spiegel, dien ik tusschen mos en varen en riet beneden in diepte zie....
- Dionyzos! riep een derde, en zij ging snikkende af het hellende dalingspad, en hare kruik stiet uit haar handen te pletter in scherf tegen de rotsen. Ik hoop niet meer! Ik hoop nooit meer! Maar toch moet ik neêrgedaald, weêr beginnen de vreeslijke zwoeging!
- Dionyzos! riepen zij allen; Dionyzos....
En zij riepen allen door éen, handen naar hem uitgestrekt, in een wanhoop, waarvan de Onderwereld sidderde. Hij verstond haar niet, de blijde god, maar hij riep boven haar uit, met zijn cymbelschelle, klankrijke stem:
- O treurige Danaïden, hoort! Voor enkele uren gaf mij mijn vader Zeus de macht zelfs over ù vreugde te sprenkelen. Zelfs over u! Zelfs over u allen! Zelfs over uw verschrikkelijk Vat! O, treurige Danaïden, staakt voor dezen nacht uw arbeid, en plukt, plukt de toomelooze vreugde met twijgen en ranken en trossen af....
Toen strekte, luid lachend door tranen heen, Dionyzos zijn thyrs uit naar den Vatberg, en een ruischen en bruischen begon.... Een ruischen van groeien, een wonderruischen van wondergroeien, van weligen tooverwingerd, snel uit allerongunstigste, vochtige, zonlooze plek, zwaar de stam en knoestig de takken, forsch nog de teêrste twijgen tegen den berg, het Vat rondom, met rankeklauwtjes vast zich klampende aan verroest ijzeren hoepels en schimmelig houten duigen; bladeren dik en vol weligend, trossen uitzwellend purper en zwaar....; een bruischen van vullen, een wonderbruischen van wondervullen, een opwellen van roodgeurig
| |
| |
water, van wijn in het Vat.... tot plots Dionyzos opliep den berg, lenig en snel en nooit strompelend, een reuzetros greep in zijn armen, ze perste in zijn beide vuisten over het Vat, het vreeslijke Vat, te midden van de rondom hem toesnellende Danaïden, die niet wisten en niet begrepen.... tot zij zàgen.... tot zij zàgen.... den Straal, den blij purperen straal van den tros van den god Dionyzos, zwaar en breed uitgulpend zijn wonder, en.... vullen.... tot boordevol het Vat, het vreeslijke Vat met het roode geurige water, met den wijn, het bloed der edele druiven!!
O, de vreugdekreten der Danaïden! de gillende vreugdekreten, die elkander riepen de beide bergpaden òp, naar de boorden van het nu overloopende Vat, rond wijnmeer tusschen ranken en trossen, die weligden langs hoepels en duigen, die weligden langs den Vatberg geheel! In het vreemde onderwereldsche licht ruizelde de Vatberg van purper, en blauw omstraald rees de blanke Dionyzos blij, en juichte, en schepte een schaal vol, en had schalen voor àlle de nu zoo overgelukkige hopeloozen, en hij vulde in het Vat hare kannen, en zij schonken elkander de schaal vol, lachende -, en zij plukten de ranken en, van zich strijkende de druipnatte waden, kleedden zij zich in ranken en bladeren en trossen, en jammerden niet meer, maar dansten en Dionyzos had tamboerijnen en cymbels voor haar en zij rinkelden snel en zij sloegen ze schel, juichend. Langzaam sijpelde leêg het Vat, en het Styxmoeras geurde van most, maar Dionyzos riep:
- O blijde juichende Danaïden! Niet vóór den dageraad zal het Vat, dat is vol geweest, leêg zijn geloopen.... dàn vallen de ranken verwelkt af.... maar nu, pluk dit oogenblik, pluk de druif en pluk het genot, en laat later in de oogenblikken der bitterste smart het weelde en groote zaligheid zijn u het blijde genot te herdenken!
Toen verdween de god van daar, en zag hij van verre, in het nieuwe licht, de Danaïden bakchantisch zwieren. Zij zwierden, rankomwingerd en trosomhangen, bij jubelkreten en cymbelslagen rondom het Vat, hand aan hand in Hades' eigene vreemde bliksems.
Lang zag Dionyzos dit aan, zag hij de vreugde der Onderwereld, en de tranen liepen hem langs de glimlachende wangen. Tot hij hoorde een stem, zuchten zacht:
| |
| |
- O, heb dank Dionyzos, heb dank! Niet vraag ik u voor mijzelve vreugde, want mijn smart verweemoedigde tot stil zielelijden en is niets meer dan weemoed geworden, om de aarde, om mijn blonde moeder, eerwaardig, om de wuivende granen, korenbloemen blauw en klaprozen scharlakenrood.... niets meer dan weemoed, om àlles wat ik mis zoo lang ik toef aan de zijde des duisteren gemaals! Want lief heeft Persefoneia den duisteren gemaal, die haar troonen doet op den ebben zetel! O, dank, dank Dionyzos! Niet, o neen, niet voor mij, niet voor stil-in-ziel-treurende Persefoneia.... maar voor hen allen dank.... voor haàr àllen....
En Dionyzos, zich wendende-om, zag de teedere bleeke vorstin, punt-omdiadeemd en zacht lila-ommanteld hem naderen te midden van dansende schimmen, die juichten en dronken de druif uit schalen en trossen zelve. Zij naderde, de armen hem strekkende te moet, in de weemoedige teederheid van haren dankbaren en bijna blijden glimlach....; zij naderde over de velden der bleeke affodillen, schimmezwevend zijzelve, zoo heel licht van tred en zacht ruischend van de sleeping harer nachtkleurige vorstinnegewaden; de punten van de kroon vlammelden even op.... - zij naderde koninklijk en toch in dankbaarheid, en toen zij Dionyzos genaderd was, sloeg zij hem zacht om den hals beide armen, kuste hem op het voorhoofd en weende, met éen snik, aan zijn borst....
Toen klonk van verre een roep. Dionyzos zag om en zag op, Persefoneia nog hem leunend het hoofd aan zijn boezem. En hij zag, in duistere verte, in eindeloos rotsig verschiet, tusschen zijn eigen onderwereldsche bliksems, Hades, in donkere majesteit, wenkende met starrenschepter, dat bòven, uit de oostelijke poorten, Eos zoû weldra treden te moet, en vreugde gedaan zoû wezen.
(Wordt vervolgd). |
|