Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
Literatuur.J.K. Rensburg. Japanse Verzen. Rotterdam, Johan Pieterse.
Men kan gerust zeggen dat met dit boekje van den heer Rensburg het Japanisme zijn intrede doet in onze letteren. Het heeft zich bij ons wat langer laten wachten dan elders, maar de verschijning is er nu ook te completer door. Zooals meestal, is Frankrijk ons ook in dit opzicht voor geweest. Het Japanisme heeft daar zijn invloed doen gelden de laatste helft der vorige eeuw: Japansche kunst werd er bewonderd, behalve door een kunstzinnig publiek, door tal van literatoren; Pierre Loti won veler harten, maar vooral veler neigingen met Madame Chrysanthème; schrijvers als De Goncourts, als Jules Laforgue en zijn medestanders symbolisten lieten zich bekoren door de fantazie-rijke teekeningen in kleurig en graciel gelijn, en zoo compleet mogelijk beeldde Albert Samain zijn Oost-Aziatisch voelen uit in het volgende sonnet: La vie est une fleur que je respire à peine,
Car tout parfum terrestre est douloureux au fond.
J'ignore l'heure vaine, et les hommes qui vont,
Et dans l'Ile d'Email ma fantaisie est reine.
Mes bonheurs délicats sont faits de porcelaine.
Je n'y touche jamais qu' avec un soin profond;
Et l'azur fin, qu' exhale en fumant mon thé blond,
En sa fuite odorante emporte au loin ma peine.
J'habite un kiosque rose au fond du merveilleux.
J'y passe tout le jour à voir de ma fenêtre
Les fleuves d'or parmi les paysages bleus:
Et, poète royal en robe vermillon,
Autour de l'éventail fleuri qui l'a fait naitre,
Je regarde voler mon rêve, papillon.
| |
[pagina 459]
| |
Ik wil hiermee niet beweren dat de invloed van het Japanisme ons land onberoerd gelaten heeft. Ieder weet hoe Vosmaer met hooge bewondering van de Japansche teekenaars getuigd heeft, en onder onze artiesten zijn er, uit wier teekeningen bewondering voor en studie van Japansche modellen duidelijk blijken. Maar onze letteren als zoodanig zijn er vrij wel buiten gebleven. Wel is de opnieuw ontwaakte belangstelling voor het boeddhisme samengegaan met een vernieuwde studie van het zuid- en oost-Aziatische leven, - wel heeft met name Henri Borel in zijn studiën over Chineesche wijsheid en schoonheid en tooneelkunst getracht zooal niet bewondering en liefde, dan toch hoogschatting aan te kweeken voor wat zoover van onze Westersche beschaving getuigt van bizondere opvatting of inzicht in een voor ons vreemde sfeer van voelen en denken, - maar van literaire kunst, ontstaan onder den invloed van en het rechtstreeksch verkeer met volks- en kunstleven daarginds, we zagen er nog geen verschijnselen van. Nu is er in de liefde voor het Japansche, welke uit Rensburg's verzen spreekt, en die van de Fransche artiesten waarop ik boven doelde, een groot onderscheid. De laatste richtte zich voornamelijk, zoo niet uitsluitend, op de kunst, die nieuwe vormen voor de schoonheid openbaarde, en de kunst-liefde was, als bij Samain, er tevens een van vereenzaming in subtiel schoonheidsgenot. Maar Rensburg blijkt niet de verfijnde symbolist, die op zulk een wijze zich een ‘Ile d'Email’ voor zijn fantazie kiest om er onaantastbaar te heerschen in schoone verbeeldingen, - hij ziet behalve de kunst, ook de samenleving, het willen en streven der menschen. Dat willen en streven heeft een paar jaar geleden een Belgisch dichter, Iwan Gilkin, een waarschuwing doen uiten in satire-vorm. Zijn satire Jonas, die beurtelings fantazie en feiten liet spreken, vermaant het Westen om op zijn hoede te zijn voor het Oosten. Gilkin ziet daar van verre dreigen het Gele Gevaar. Het is wel eigenaardig dien dichter op de meest praktische wijze te hooren betoogen, met nadruk van feiten en cijfers, hoe dreigend de wolk is die daar ginds, door de meesten onopgemerkt, aan den Ooster-horizon klimt. Hoor hem: ‘Europeanen, zelf smeedt gij het mes dat uw dood zal brengen. Gij wapent met dat mes den geheven arm van den Oosterling. Gij verkoopt hem uw repetitie-geweren en snelvuur-kanonnen. | |
[pagina 460]
| |
Erger nog! Gij hebt hem uwe machines verkocht, die meer te vreezen zullen blijken dat bataillons en regimenten. Het Oosten kocht uw lijnwaad en uw wollen stoffen; uw koloniën verbruikten uw ijzer en uw steenkool. Gij zijt gekomen; gij hebt den Oosterling aangewezen het ijzer en de steenkool, verborgen in zijn grond. Hem ontbraken werktuigen om te ontginnen. Hij was als een hond bij een korenveld: het brood kan hij niet maken. Die werktuigen - gij hebt ze hem geleverd. Dank zij uw onverstand ontgint hij de mijnen, haalt er kool en metalen uit. Spoedig koopt hij uw werktuigen niet meer, maakt hij ze zelf goedkooper. En gij zult hem uw beste werktuigkundigen zenden om daar ginds zoo goed mogelijk te maken wat u verderven zal. Gij hebt hem machinaal spinnen en weven geleerd. En terwijl bij u de werkman vier à vijf franken moet verdienen om van te leven, stelt zijn werkman zich tevreden met veertig of vijftig centiemen. De arm van den werkman is een koopwaar als elke andere. De prijs van de wereldmarkt zal zich regelen naar den laagsten arbeidsprijs. Het loon van den Oosterling zal alle loonen regelen. Want wie arbeid koopt, koopt dien tegen den minsten prijs. De koopprijs weerspiegelt zich in den prijs van 't fabrikaat. Als het Oostersche weefsel minder kost dan het Engelsche - wie koopt nog het Engelsche? En wat wordt er dan van den Engelschen werkman? Reeds vóór 1895, had Japan in het consulair arrondissement Osaka-Yogo, 31 weverijen die van 8 tot 28 percent dividend gaven. Op 't zelfde tijdstip leden 67 weverijen in Lancashire een verlies van ongeveer 10 millioen franken. Die 31 Japansche fabrieken gebruikten 5780 werklieden à 45 centiemen per dag en 19219 vrouwen à 21 centiemen per dag. Dat zijn 24999 paar Oostersche handen die het brood rooven van 24999 Westersche monden. Ziedaar wat daar ginds de machines doen, die gij aan de Aziaten verkocht. - En uit dit voorbeeld leidt gij de rest af. Alle groote industrieën van het Westen, waarvan millioenen mannen en vrouwen leven, gaan kwijnen en versterven als bloemen in een uitgemergelden grond. | |
[pagina 461]
| |
Het Oosten zal al het sap onttrekken aan den Westerschen bodem. Het Westen zal verdorren; onvruchtbaar worden en aan een woestijn gelijk.’ Ik meende deze pessimistische beschouwing van den Belgischen poëet als achtergrond te kunnen laten dienst doen, waartegen het idealisme van den heer Rensburg nog helderder uitkomt. Ten deele is zijn Japanisme een artistiek behagen in Japansche schoonheid en Japansche kunst en in zooverre lijkt het op het Japanisme van de Franschen, over wien ik boven sprak. Dat schoonheidsbehagen uit hij door zich zelf voor te stellen als een ‘japansch poëet’, die stil op een ‘blank vel van rijst-velijn’ zijn verzen zit te penseelen. Ook als hij die Verzen zelve personifieert en toespreekt. Maar voor ik hem dat laat doen, even een woord over iets anders. De heer Rensburg gebruikt een heel eigen spelling. De Kollewijnsche is hem nog lang niet radicaal genoeg. ‘Ik wens di zo doortastend mogelik te verniwen tot behoud en verbreiding van onze taal in Zuid-Afrika en elders. De internaatsionale woorden srijf ik zoveel mogelik leesbaar voor vreemdelingen.... Soms heb ik opzettelik ter wille van de staatsi een woord ouderwets gespeld, b.v. de Bloem ‘Chrysanth.’ Ik acht dit laatste een bedenkelijke concessie. Alle spelling is in hoofdzaak een overeenkomst. En ik vat niet waarom ‘Chrizant’, zoo dit eenmaal als spelling werd aangenomen, minder staatsie zou hebben dan het andere. Mijn groote bezwaar tegen de spelling van den heer Rensburg is, dat hij alleen die spelling volgt. Daarbij is vermoffelen van letters die nog wel degelijk gehoord worden, zooals de ch in schrijven, een ongemotiveerde en te ver gaande vereenvoudiging. Maar laat me nu den dichter in zijn artistiek welbehagen, den eigenlijken Japanist leeren kennen. Ik kies daarvoor het sonnet:
Geisha's.
Nu trippen één voor één mijn Verzen aan,
Beheerst door samisen- en koto-klank,Ga naar voetnoot1)
Een drom van geisha'sGa naar voetnoot2) met een wuft gewank
Der haarvracht, waarheen sporten spelden staan
En als tot steunsel schuins de oogen gaan.
Ze schuifelen zoetjes: er vlied goudgesprank
Van reigers om 't blauw zij gewaad, wijl rank
| |
[pagina 462]
| |
Ze' aan één hand over 't kapsel wajers slaan,
Dan weer wijd-arms in d'enge obiGa naar voetnoot1) hangen
Aan rijen of d'afhoegiGa naar voetnoot2) voor 't gezicht
Als uit een mom met donkere iris lonken.
Zo zi 'k mijn Verzen in figuren slangen,
Wier zwaaj en dans juist naar de maat verzwicht
En zwirig in gespitsten kleedval flonken.
Dit is duidelijk een soortgelijk welbehagen als Albert Samain toonde in de voorstelling van Japansche realiteit. Telkens weer vinden we in dit boekje de uiting van dat artistiek beminnen. Telkens rijst het bevallige beeldje van de moesmé met den reuzevlinder op den rug, in kleurige kimono, onder de parasol, met den waaier; telkens wijst ons de dichter op het schoone van huis en straat en landschap, tracht hij ons te brengen onder ‘Mongoolsche stemmingen.’ Ik zocht als dichter niwe schoonheids-sferen:
Tot heil der toekomst-kunst vloog 'k naar Japan.
Ik weet niet of we dit letterlijk moeten opvatten, maar zeker is het dat de heer Rensburg geen studie, 't zij in boeken, 't zij in de werkelijkheid geschuwd heeft, om geheel op de hoogte te raken van het milieu werwaarts zijn verlangen uitging. Zijn gedichten zijn als zoodanig gedocumenteerd. Maar 'k twijfel of het voortdurend gebruik van Japansche woorden, samen met zijn ongewone spelling van het Nederlandsch, wel aan de verspreiding van het boekje zal ten goede komen. Te meer omdat de dichter niet practisch geweest is in de plaatsing der noten. Waarom die in twee afzonderlijke registers gegeven en niet aan den voet der bladzijden? 't Haalt er heelemaal ‘uit’, als men telkens bij een onbegrepen woord in een register moet zoeken. Zooals ik reeds zeide is de heer Rensburg een optimist, een idealist. Hij ziet niet in het Oosten een Geel Gevaar: hij ziet er een wordende schoone wereld. Behalve dichter is hij sociaal mensch, die zijn eigen droomen heeft door toekomstig wereldwelzijn. En de oude wereld gaat hem niet zeer ter harte. Ik ben geen dichter, di zich voelt versmeten
Uit vreemde wereld, di hij rijzen ziet,
Haar herfstig-somb'ren aanblik wil vergeten
En in gedroom naar oude tijden vlied....
| |
[pagina 463]
| |
zoo zingt hij, en ziet zonder weemoed Rome verdwijnen aan de kim der eeuwen en met haar alle midden-eeuwschen adel- en ridderpronk. Ook aanschouwt hij onbewogen den ondergang van 't Mohammedanisme en den val van Mekka's heiligdom, even onbewogen als den val van Peking als zinnebeeld van Oud-China's ondergang. Ik treur niet bij de grote Wereld-Wejen.
- - - - - - - - - - - -
De wind des tijds verwaajt de litaniën
Van hen, di half deez' Maatschappij begrepen....
Het dient erkend - al is de uiting niet altijd overtuigend of overweldigend, ja soms wel wat gezocht en in bochten van vreemde taal-zwenkingen gewrongen - dat er in deze verzen iets nieuws is, dat de heer Rensburg geheel-en-al het plat-getreden terrein van onder-onsjes of subjectieve lyriek verlaten heeft, en zijn meer algemeene gevoelens op geheel eigene wijze heeft trachten te uiten. Hij is een man van frissche monterheid, zonder romantische neigingen, die er niet over denkt om als laudator temporis acti op te treden, de middeneeuwen verheerlijkend ten koste van het heden. Hij is een zoon van het moderne leven en dat leven bewondert hij, heeft hij lief: Ook ik wil d'oude Metropolen prijzen
Maar meer de jong'ren, waar het velo-zwiren
Den weerschijn overijlt der licht-paleizen:
Hotels, café's, waarin dwerg-palmen tiren
Als van stads-zwoelte, waar de treinen grijzen
Van stof langs stage zwaaj van hun kwartiren
Als ewig jagend rad, of di ze' ontgiren,
Terwijl de telegraaf met dalen, rijzen
Hijgt, zwoegend door hun stoom. -
Doch niet met schempen
Zal ik de stem van mijn gevoelens dempen,
Di klagend luid of fluisterend toch verkonden,
Wat in di Sentra niet werd weergevonden
Van feodale praal uit vroeger Leven,
Di hun de Niwe Era wéér zal geven.
Wat hij zich in die Nieuwe Era voorstelt? Een ‘Nieuw-Zion’ - ‘de Aard-ster als één Stad.’ Wie dat verwacht is niet bang voor een Oosten dat een Westen verderven zal, ziet niet met angst uit naar een komend Geel Gevaar, verheugt zich als ook daar ginds een volk ontwaakt tot modern leven, zichzelf leert kennen in volle kracht. | |
[pagina 464]
| |
Hij ziet met Walt Whitman onbevreesd: The Japan waters, the beautiful bay of Nagasaki land-lock'd in its mountains.
en roept: You Japanese man or woman!.... Health to you!Ga naar voetnoot1)
Want hij verheugt zich in den opgang van dat volk ter algemeene, ook sociale ontwikkeling. Hij ziet zijn overnemen en aanpassen van het beste der Westersche beschaving en hij verheugt zich in het doordringen der menschwaardige vrijheids-idee, die 't volk zelf tot regeeren roept. Het is hem als een frisscher leven van jonger maatschappij, krachtiger en fleuriger dan het verouderde leven in 't oude Europa. Zoo dunkt het mij ten minste. Want ik kan me moeilijk een Nederlandsch dichter denken, die tot lyrische geestdrift of geestdriftig lyrisme bezield wordt bij de jaarlijks met stijve praal terugkeerende opening der kamers van volks(?)vertegenwoordiging. Welnu de heer Rensburg voelt die geestdrift en dat lyrisme in zich, denkend aan dat feit in Japan. Men oordeele zelf.
Staten-Generaal.
Door forse zwaaj van d'Aard-Bol aangedragen
Uit donkeren vormen-dompel rekt en richt
Zich land na land nu naar het niwe Licht,
Dat boven de Bastille uitgeslagen,
Juist honderd jaar daarna door 't wolk-geschicht,
Van Dzji-Pon-Koewé's kim roosde' en welks stagen
Triomftocht reeds Tschoeng-Koewé'sGa naar voetnoot2) Volkeren zagen,
Welks kust nu in dien gloed gewenteld ligt.
En als tans in Nippon bij 't openingsfeest
Van 't Parlement het Volk het troon-woord leest
In rose krantGa naar voetnoot3) op straat, in tram of trein
En menig hoofd gloejt in den wederschijn
Van zulk een blad, dan lijkt het of het rood
Dier morgen-pracht er elk gelaat bevloot.
Wel een contrast als men denkt aan de uitwerking van een trouwens nooit op roze papier bedrukte troonrede op Hollandsche hoofden!.... De eenige Nederlandsche dichter die haar - voorzoover mij bekend - tot heden als onderwerp voor een gedicht koos, was Multatuli, maar dit gedicht leek veel op een parodie. | |
[pagina 465]
| |
Ik heb den heer Rensburg met bizondere belangstelling gevolgd op zijn zwerftocht, die naar ik meen er eene van zuivere fantazie is geweest. Evenals wijlen prof. Veth ons Java, moet hij Japan tot onderwerp van nauwlettende studie gekozen hebben, toen hij eenmaal in zich voelde den ‘trek naar verre, verre landen....’ Er is een jeugdig idealisme en optimisme in zijn verheerlijking, die wel eens wat gedoken gaat onder een te wichtige, te compacte wijsheid, - en verschillende van zijn gedichten zijn werkelijk zeer gelukkige uitingen van enthousiasme. Als zoodanig zijn ze, afgescheiden van het onderwerp, onder ons iets nieuws. 't Zijn uitingen van kracht en energisch optimisme en geloof in een toekomst voor de menschheid. En niemand behoeft te meenen dat de Nederlander met die liefde voor het zoo ver-uitheemsche, iets inboet van zijn Nederlanderschap. Als de dichter naar hartelust in dat verre, zonnige land vertoefd heeft, ons er heel wat heeft doen zien in eigenaardige kleur en beweging, op straat en in huis, dan komt de tijd om afscheid te nemen en den koers weer westwaarts te wenden. Natuurlijk is ook hier het scheiden van veel bekoorlijks niet licht. Nog nijgen
- 't Kleed eng saamvattend - geisha's tot mij, schuiven
De lucht betrippend nader....
- - - - - - - - - - - - -
....: arme moesmé's, hoe met lonken, wenden
Gij m' ook wilt houden in Uw tooverban,
Kan ik slechts van ver U nog wat kussen zenden
Als laatst: ‘Vaarwel! Tot weerziens!’ - aan.... Japan!
Maar de Hollander wordt weer dermate in hem wakker, dat hij aan boord op 't geluid van het Wilhelmus, door een harmonica voortgebracht, zijn verlangen haast niet meer meester is. De vaderlander ontwaakt bij het hooren van
Het Oude Lied.
'k Word in droom door harmonika-orgeling gestoord,
Waar ‘Wilhelma’ in spreekt ‘van Nassouwe.’
Zo klein-vroom - en toch groot - psalmt het zeevolk van boord
Tot den Heer als: ‘schilt ende betrouwen.’
Weer wenkt westwaarts de Drikleur, 't Oranje mij voort,
Waar langs Amsterdam d'IJ-wateren stouwen,
Waar door wolkwit en grijs toch het zonnetje gloort
Over Hollands wijd groenende gouwen.
| |
[pagina 466]
| |
Neen, in 't Rijk van de Rijzende Zon, de Chrysanth
Zal mij langer geen geisha meer pajen,
O, ik wou nu wel schouwen van ver uit het want
Naar het land, waar de tulpvlammen lajen,
In de velden bij 't blond starend duin, aan het strand....
Naar het land, waar de molentjes drajen!
Ik heb hoop dat in het molentjes-land deze gedichten belangstelling zullen vinden, ondanks hun mindere toegankelijkheid.
W.G.v.N.
Naschrift. De heer Herman Teirlinck zond mij naar aanleiding van mijn beoordeeling van zijn roman Het stille Gesternte, in de vorige aflevering, een brief, waaruit ik met zijn toestemming het hier volgende laat drukken, als gevende een zeer interessante toelichting tot zijn wijze van werken: ‘Ik heb in Groot-Nederland uwe meening omtrent mijn Stille Gesternte met groote belangstelling gelezen. Ik en spreek niet geerne kritiek voor of tegen. Dat is ook 't werk van den schrijver niet. Evenmin laat ik me door krenkende of streelende woorden beïnvloeden en kijk liefst naar den grond der zake, waar ik dan nut uit putten kan. Al dikwijls zeg ik bij mezelven: ‘Die heeft gelijk, daar vind ik mijn voordeel in.’ Meermalen echter, hoe roemend ook de kritiek zij, heb ik 't spijtige gevoel dat men mij misbegrepen heeft. - En dat altemet is mijne grootste moedeloosheid. Omdat ik u nu briefwisselend ken, is dees voor mij een vrij leutig gepraat, als het u niet kwalijk voorkomt. De vensters hangen vol zonnegoud en 't weer is zoet en daar kwinkeleert een tsieperend windeken.... Zoo is 't praten een vrij leutig ding. Dat zegge 'k. .... En lees ik in uwe beoordeeling niet dat mijne menschen soms boven hun machte woorden uitspreken, die onmogelijk hunne woorden (van boeren) zijn kunnen? Ja, en gelijk hebt ge. Maar duidt ge mij dat ten kwade? Ik deed het met opzet, en wil gij, mij nu eens uw oordeel geven omtrent de uitlegging ervan, die ik hieronder neerschrijve. Moet de kritiek zooveel mogelijk het standspunt van den schrijver aannemen? Beter zeg ik: de kritiek moet toch heel vast dat stands- | |
[pagina 467]
| |
punt inzien, eer 't werk mag besproken worden. Neen? Ik zeg, dees is mijn standspunt: Het is vooral van esthetischen aard. Ik doe tweevoudig mijn personagiën spreken: 1o. zooals zij, boeren, niet spreken kunnen, 2o. zooals zij wel spreken, in den alledaagschen gang, met vloeken en naïeve wendingen en uitroepingen.... Ja. Dat hebt gij wel gemerkt, en ook daarop hebt ge in een paar woorden (er over slibberend om geen kwaad te zeggen?) de aandacht gevestigd. Het feit is, dat ik het doe. En voor mij is 't van 't allergrootst belang, een literair middel, dat ik misschien nog niet krachtig hanteer, maar dat zuiver intentionneel toch is, hetgeen mij à priori vrij pleit van slordigheid of onstandvastigheid. Ik zie nooit een man alleen, als een eenigheid daarstaande. Ik zie hem met wat hij is ommendomme, in 't heele ambiante, daarin wegsmeltend, in de klatering van boomen, de wiege van landerijen, de verven van 't hooge en 't lage, 't gedoe van deuren en vensters - al wat door hem kan opgenomen worden als blijvende perceptie. Zoodanig zie 't het zoo, in zijn geheel en al zijn detailleering, dat ik zijn oogen noch zijn lippen zie, omdat dit voor hem geen objekt wordt - niet waar? Gij ook en weet geen gelaatsportret van Teunis noch van Lote, tenzij door wat er van weerstraalt in het omliggende? Ik zie dus alzoo een man, dien 'k weergeven moet. En hier komt nu de uitlegging van het literair middel. Als 't gezegde van een man deel uitmaakt, als klànk, van het omliggende, dan spreekt hij boersch. Als 't gezegde 't gevoel vertolkt, door 't omliggende gewekt, dan spreekt hij mijne taal, dan vertaal ik zijne woorden om schooner zijn gevoel uit te drukken. Hij zelf zou 't onvolledig doen stellig, en misschien ook slecht doen. En nochtans is, als een sluiting der beschrijving van het omliggende, zijne uitdrukking m.i. esthetisch een noodig ding (overigens is die noodwendigheid niet te bespreken) - zoo doe ik het, om schoon te blijven en waar te blijven. Geef ik een voorbeeld hiervan? 'k Wil o.a. een avond beschrijven, of een feeste. Er zijn daar geluiden die meedoen in 't algemeene, en meetoetsen op het gemoed. Dan hoor ik: | |
[pagina 468]
| |
- Goeienavond - Goedjiete - 'k Ben mijn karrewielkenGa naar voetnoot1) kwijte!.... enz. Of 'k wil van een anderen kant, 't gevoel weergeven van den verliefden Teunis, die alles om de blinde zoo schoone ziet, al die bloemen en die zonne.... en hij zegt geloof ik: .... 't weer zal om uw lijf zijn zachte zoelte leggen. Dat is een vers.... niet van Teunis, maar heelemaal toch uit het vleesch van Teunis.’ Ik acht het schrijven van den heer Teirlinck belangrijker dan mijn antwoord aan hem, waarvan ik alleen meedeel dat het, beknopt saamgevat, hierop neerkwam: dat een dergelijke uitlegging, hoe bevredigend ook, noodzakelijk à posteriori gegeven wordt, en dat het voor niemand als Herman Teirlink geraden zou zijn ze als theorie te volgen. Dat ze voor hèm de gòede theorie is, heeft hij trouwens voldingend bewezen. |
|