| |
| |
| |
Op zee.
Door Henri Van Booven.
I.
De laatste morgen was nu gekomen.
Het was een weken lang hunkeren geweest, een angstig gestaar in de toekomstdiepten. Twee dagen geleden had men het kerstfeest gevierd, dat had den langen tijd wat vlugger uitgelegd, maar het was alsof de nog door te gane uren er dubbel zoo lang om rekten.
Al drie dagen te voren had Jules met uiterste zorgen zijn drie groote koffers gepakt, terugvoelend met ieder ding dat hij neerlei de blijde toenadering van het voor immer wegtrekken uit de keerkringlanden waar hij de levenswreedste beproevingen gekend had.
Uren voor zonsopgang was hij wakker geworden en had hij zich vol van een matelooze vreugde de woorden herinnerd van den chef: dat de Bruxellesville om zeven uur komen zou.
Hij was opgestaan en had zich aangekleed in het donker om voor het laatst de zon te zien opgaan.
Voor het laatst had hij het bloedpurper achter de palmen en de bosschen van de kustvlakte zien komen, als heerlijke kondschap van het gloeigoudende zonnestijgen en voor de laatste maal had hij staande op de pier bij het water de deining der nanachturen gevoeld in den ruischenden stand der vlaktegeruchten, in dat hoog tonende uitgieren van het verborgen tropenmachtig bedrijf.
Hij had bij het terugkeeren in het weinige licht begrepen dat de planken van de pier vochtig waren door de uitdampingen van het water en ook onder de boomen van de factorij op het wandelpad waren de gele steenen donker geworden van vocht.
| |
| |
Het was alom rust geweest over het zeldzame van die oogenblikken.
Toen rees weer het licht.
Binnen in een van de slecht gemeubelde kamertjes die in lange rij aansloten onder het breede, witte dak van deze grootste der factorijen, had hij nu alles voor de reis gereed gemaakt. De koffers stonden wachtend in den schemer van het weinige kamerlicht en als hij er een oogenblik naar zag, kwam er een groot en prikkelend genot in hem. Die plompe kisten zouden meegaan in den tocht terug naar het Noorden, ze zouden zijn als eenvoudige, trouwe bekenden die al zijn leed hadden gezien en die hem nu ook verder gedwee zouden bijblijven.
De grootste der koffers was bovenop zwart geworden. Die had ook het meest te lijden gehad en hij herinnerde zich den dag toen hij die koffers van onder de bagage te voorschijn had zien trekken; dat was aan de kustgrenzen geweest waar de sporenaanleg ophoudt.
Hij tastte in de broekzakken en voelde daar de sleutels van de veilig afgesloten koffers, toen nam hij een vouwstoel en een boek om naar de andere zijde van het huis te loopen, waar hij het wijde uitzicht had op het dichtbije strand en de zee.
De planken der veranda kraakten terwijl hij er over ging, een hagedis vluchtte opgeschrikt tegen de witgekalkte, gebladderde wanden op en hij zag de kleine, angstige oogjes.
De okere zee was achter het korte strand en druischte haar groote stem heen door de lage ruimten van de rietlanden.
Hij zag naar den grond, mieren kropen voorzichtig tastend over de vochtige veranda en treuzelden neer in een klein rond gat van het hout, een kleiwesp metselde aan haar nest boven in een hoek aan de balken.
Hij was gaan zitten en keek uit over de zee, het boek in de handen.
De zon begon hooger op te komen en blonk in het groote water.
In een van de slaapkamertjes liep een wekker af en spoedig daarna hoorde hij de fijn deunende, tintelende geluidjes van een speeldoos.
Iedereen stond op, er drong een domp rumoer door de omgeving.
Bij den hoofdingang van de factorij kwam beweging, de negers begonnen de tafels voor het ontbijt te dekken.
| |
| |
Een slag op de gong zwaaide een luid gedreun slepend heen over de dingen. Het was dan al later dan hij dacht.
Nog bleef het leeg onder de lange veranda, maar in de kamertjes werd geplast met water, meer speeldoozen begonnen te spelen; dat beteekende dat alles spoedig voor het nieuwste werk klaar zou zijn.
Toen stond hij op voor het ontbijt.
Langs de slaapkamerdeuren langzaam gaand, hoorde hij gebrom van stemmen en overal ging het luchtig-overvloedige klankgespikkel van de speeldoozen als een zonderlingheid tegen den zwijgenden ernst van den zonomvangen tropenmorgen.
De ontbijttafel stond al gedekt.
De dispensero wachtte bij de verandatrap totdat er eenige hulp te doen kwam.
Jules ging zitten met den rug naar de zee en de dispensero begon zijn diensten.
Etende keek Jules tusschen een open vlak in de acacia's door naar de kreek.
Achter de Holland, die op de werf hersteld werd, zag hij de kromming van de rivier, met op den hoek van de landtong de hooge, donkere boomen, de palmen en banana's.
Hoe dikwijls had hij staand op de pier al uitgezien naar de masten van schepen, die van Matadi stroomaf gingen naar de kust.
Eindelijk zou nu de Bruxellesville komen.
Eerst, sinds lange weken had hij de Fransche mail zien opnevelen uit de zee, een morgen toen het hevig regende. En die boot was voortgegaan de rivier op. Hij wist toen dat er vier booten op de rivier waren.
En voor eenentwintig dagen had hij achter de boomen van het bosch aan zien glijden de masttoppen van de Engelsche mail die hij nog in Boma gezien had, toen kwam de Duitsche kanonneerboot, die drie dagen op de rivier geankerd bleef, en dikwijls als de nacht er was kon hij over de rivier de muziek hooren van de matrozen.
En de Fransche mail kwam terug; weer zag hij de blauwe letters S.M. op den gelen schoorsteen.
Op al die booten hadden de stoomtoeters hun zeegeluiden gegeven, dat schorre gefluit van de dingen die aan het water behooren.
De Engelsche mail had drie malen kort gefloten, de kanonneer- | |
| |
boot vele malen schel en schril, maar van het Fransche schip was een geheel vreemd geraas vernomen, een in breede opzwalping klimmend gieren dat hij nog nooit gehoord had.
Toen was ook die boot weer weggevaren, die voorlaatste boot die hij van uit de mijlen breede riviermonding hoorde voortslaan in de zee, en aan het strand had hij zoo lang gekeken totdat in het Zuiden niets meer van het schip te zien was.
Dat was voor zes dagen geweest en nu kwam de Bruxellesville...
Hij was klaar met het ontbijt en zag op zijn horloge.
Het was nu bij half zeven, nog een half uur en de boot zou in de kreek zijn.
Jules stond op.
Er kwamen al mannen uit de kamertjes.
Hij groette ze terwijl hij terug ging over het pad onder de acacia's.
Op de werf begon een bel te luiden...
De zon klom hooger en hooger en gaf het vuur van haar wezen in hevige en ontzaglijke kracht aan al wat ze bereiken kon. Het rood van de boomebloemen gloeide als kleurvlam in de volle weelde van het laagwolkende, dichte bladschutsel; de zee ruischte voort op het strand aan, van eeuwige geheimenissen zwaar, dragend grootmachtig den glans van het heerlijk levende licht.
Voort zochten de Oostenwinden hunnen gang door het riet van de vlakten, in de dichte bosschen, door de banana's en vijgenboomen, door de tulpenboomen, voort door de deiningen van de zee, en de insecten tierden haar lustgeluiden sterker en altijd sterker... diep staarde de zon door de wereld heen.
In rechte heffing stonden dicht bij het strand drie hooge palmen. Daar boven in was vreemd gefluit van een vogel, een vrucht viel van boven neer met doffen slag in het zand van het erf.
Toen hij weer in zijn kamer kwam, was alles daar al opgeruimd en aan kant gebracht voor volgende bezoekers, het was er kaal en hol klinkend, alle meubels, de weinige die er gestaan hadden, een waschtafel en een stoel waren weggenomen, maar in het midden wachtten nog de drie groote koffers, vierkant en blokkig, in zwijgenden stand.
Als hij ze zag die dingen, dan werd het hem bijna angstig van geluk; zijn heele wezen raakte zoo innig verbonden aan de goedige, stille rustigheid, waarmee die koffers bot en dom midden in het
| |
| |
kamertje waren, midden in die grauwe, onvriendelijke kaalte, dat hij het wel had willen uitjuichen en gillen, woest uit zich persen de vreugde, die hij nu zoo zuiver leerde kennen, zoo buitengewoon en nooit ondervonden.
Dit was de eerste maal in lange, lange maanden, dat hij onverdeeld in zich voelde, als een innige en milde gloed, een hoog lachende lust, als helle vuurstroom door z'n gedachten. O! Het was of hij stellig bespeuren kon dat daar, nu nog ver weg, maar dreunend op den snellen stroom naderend, de groote zeeboot aankwam, de rivier af.
En hij dacht zich op die boot.
Het was juist zooals het was geweest aan boord van de Engelsche mail toen hij voor weken des middags weg ging uit Boma naar de plaats waar hij nu was.
Het was een prachtige dag. Hij zat op een der banken naast een jongen Engelschman, die naar zijn vaderland terug reisde.
Die jonge man verhaalde van zijn ziekte. Het was malaria geweest, twaalf dagen koorts, bijna dood. In de werkplaats hadden de planken voor zijn kist al gereed gestaan, zoo hadden ze 'm naderhand verteld.....
Het was koel geweest op de Engelsche mail. Een Westenwind had recht op het schip ingewaaid; aan de oevers rees de reuzengroei der dichte geboomten en het schip denderde dampend over de rivier, voort naar de zee.....
Toen hoorde Jules een nieuw geluid.
Het was om neer te zwijmen van geluk.
Hij voelde zich koud worden van intense ontroering, hij voelde hoe het bloed uit zijn gezicht wegtrok in die lange huiveringen, dat zijn handen klam werden en hoe toen een hitte opgloeide in zijn lijf als van een vlammende koorts.....
De Bruxellesville!.....
Nog hield het geluid aan.
Het begin er van was aangekomen als uit verten, waar de lucht gedrukt wordt door den knal uit een kanon, of zooals men opschrikt met een zachte schok door een zeer blijde gedachte.
Het was een dof en donker loeien, zoo dof als hij het nog nooit gehoord had.
Het hield een oogenblik op.
De neerslag van die eerste sensaties nog in hem rondwarend,
| |
| |
hoorde hij dan het golvende wegdaveren van de dompe, verre weer-klinkingen als een stem die spreekt, heerschend, oppergroot; totdat van veel dichterbij al weer dat donkere gedaver opkwam, lang volgehouden, en toen weer.....
De Bruxellesville!.....
Daar, om den hoek bij de kreek..... God!..... God!.....
Daar was het!.....
En de echo's donderden altijd opnieuw en nog eens opnieuw.
De boot begon langzaam te draaien, gleed om de landtong heen en Jules zag de ronde gaten van de patrijspoorten en de wandlijn heel verkort, terwijl het schip in schoonen omzwaai de kreek in voer.
Ratelend slingerden de ankerkettingen, met hevig, diep neerspatten in het water.
Nog gleed het schip voort; maar toen vatten de ijzers in de bedding, knarsend spanden strak de kabeldraden, en de boot lag stil.....................
Onder aan de ijzeren trap van de pier schommelde het stoombarkasje.
Het was voor het laatst handen geven en goeie-reis-zeggen geweest.
Boven stonden ze nog en Jules had dat vreemde gevoel in zich dat men heeft als er een groote reis begonnen wordt in het land dat niet het onze is, maar ook niet te zeer onbekend; dat ingetogen blij zijn om het afscheid, met wat spijt toch om het harde rukken uit affecties die zich al gevormd hadden.
En ze spraken nog met hem toen de negers de haken losmaakten uit het ijzeren geraamte van de pier. Tusschen het gesis van de wegspuitende en bol uitzettende dampen hoorde hij hun stemmen nog achter den rook en toen die weggetrokken was zag hij zich al een goed eind op-gang naar het schip en hij zag ze wuiven op de pier, allemaal wuifden ze.
Grooter werd de afstand, steeds grooter, hij zag ze langzaam wegwandelen de pier af, toen kwamen ze in de acacia-laan, nog zag hij klein gewuif en het was of de factorijen lager werden en ineenkrompen onder die geweldige boomen, bij die voornaam nijgende palmen, totdat alles werd als wat witte kleinigheid, laag en in elkaar gedrukt, verplat door het altijd herkomende, vurige stortlicht van de zon.
| |
| |
Zóó stond het dan met sterke vastheid in hem nu, dit was het einde van het verschrikkelijke op het land, van die maandenlange ziekten, van dat kommervolle leven, de eerste dag was gekomen, de eerste van de een en twintig dagen op zee.
Hoe juichte het in hem!
Het was alles lust en schel-lachende heerlijkheid!
Het zijn aan boord dat moest teruggave worden aan het leven, dat was het rustige, kalme langen der dagen op dit stormlooze deel van den oceaan, een lange drie weken van volkomene zorgeloosheid.
Een vlinder kwam over de watervlakte te wapperen.
Het was een van die monsterkapellen met zoovele prachtige kleuren op de vleugels, zooals hij er in Boma bij de rivier-factorij gezien had.
Langzaam, in willekeurig dwarrelen ging de vlinder juist boven zijn hoofd over het bootje heen.
Was dat een afscheid?
Hij zag er naar.
En weer gilde een schater van vreugde in hem.
Die vlinder, dat was een teeken, dat was het laatste dat vlak bij hem geweest was van het land, een schoon en wonderlijk afscheidsbeeld was dat.
En hij zag hoe de kapel voortwapperde in lichte klimmingen en weifelende zwieren, maar dan kwam ze voor een donkeren achtergrond en was niet meer te zien.....
Het stoombarkasje naderde de boot, die nu als een groot bouwsel uit het gele water opdrong.
Van zoo laag gezien en van zooveel dichterbij was het niet mogelijk de hoofdvormen van het schip te onderkennen. Jules zag nu de zware, ijzeren platen van de wanden, de dikke knoppen van de ingeklonken schroeven en de lange rij ronde venstertjes van de cabines. Boven-over de verschansingen geleund, zag hij reizigers, die nieuwsgierig uitkeken naar het bootje waarin die eene, in het wit gekleede jonge man zat tusschen zijn koffers, en ook achter vele der ronde venstertjes zag hij hoofden uitkijken over het water.
Altijd dichter kwam hij bij de boot.
Het stoomend geblaas van het barkasje werd snel en hard teruggesmakt van tegen de bootwanden toen het rond de
| |
| |
gevaarlijk-scherp oploopende voorwanden van het schip raasde.
Jules zag de lange trap nu langs de boot, heel boven stond een officier, die den machinist in het barkasje iets toeriep.
Bijna dadelijk daarna voelde hij dat de vaart minderde, terwijl het bootje vlak langs het schip, recht op het trapje aanvoer.
Langzamer en langzamer gleed het barkasje naar de neergelaten trap, weer maakte een fel uitfluitende wolk stoom een oogenblik het bovenste gedeelte van de boot onzichtbaar, toen het barkasje tegengehouden werd, en weinige momenten later lag het vast en stevig een-gemaakt met de trap.
Voorzichtig stapte hij tusschen zijn koffers door, talmend omdat er een geschommel kwam, dat hem niet zeker op de beenen deed staan; hij viel bijna, toen hij het trapje wilde grijpen en toen dat opeens buiten z'n bereik kwam door een deining in het water.
Jules klom de trap op, achter hem de negers met z'n koffers.
Naar beneden kijkend, zag hij de vreemde aantrekking van het dieper en dieper komende water met de kringende en plat glanzende lichtspeelsels, en zooals dikwijls zijn gedachten wegtrokken ineens, naar gansch andere zaken, dacht hij klimmend aan wat er boven te zien zou zijn; het heldere dek met de opgewreven bruine deuren, waarin het gepoetste koper blonk en het gezicht van de landtong met het wit van de factorijen, en vóór dat alles, de wereldzee.
Hij hield even op met klimmen, de trap was hoog en zijn krachten waren nog gering, het was beter misschien een korte poos te wachten, een oogenblik keek hij over de rivier het land in, daar trilde de lucht boven het riet.
Hij klom verder en stond wat vermoeid en diep ademend op het dek.
Een stewart bracht hem naar zijn hut.
De stewart was een vroolijk en vriendelijk man; een Vlaam.
‘Kom, dan zullen we u 'reis den weg wijzen; hebt ge veel bagage? Hebt ge geenen hutkoffer?’
‘Ik heb er een,’ antwoordde Jules.
Daar was het weer, dat vriendelijke, dat zangerig-wel-gesproken, lieve Vlaamsch, die zoete taal.
Het was zeldzaam, zooals die taal hem aandeed, het was dikwijls alsof hij er van moest huilen, zoo heerlijk als hij het vond. Het was zijn taal niet en toch had hij er een liefde voor, die bijna
| |
| |
sterker was dan die voor zijn eigen Hollandsch. Hoe kan dat toch zoo zijn?
Zijne moeder was een Vlaamsche, was dat verklarend misschien?
‘Wilt ge dan een momentje wachten, dan zal ik die zwarte beestialen wat haast laten maken.’
Een poosje later kwam hij terug, dragend zelf den hutkoffer.
‘Wilt ge dan maar mee naar de cabine?’
Zonderling was het Jules, alles wat er gebeurde. Maar de kern van al was een gillende, heete vreugde, een onbespreekbaar lustgevoel.
Dwalend neer over de lastige, koper-beslagen trappen liep hij achter den stewart door den breeden corridor langs de dekhutten.
‘Nummer zeven is 't, mijnheer.’
De stewart ging een zijgang in, zich wat bukkend om den koffer.
Aan het einde van den breeden gang zag Jules een gesmeed ijzeren hek, waardoor hij het uitzicht had op de kale, zonheete dekplanken; door die opening kwam gestadig een warme tocht binnen, die snel wat verkoelde in den corridor. Vlak bij het hek stonden een paar rustbanken. Hij dacht er aan hoe heerlijk het zou zijn daar te zitten in die koelte van die waaiende tocht, als het schip in zee was en op het promenadedek de hitte niet meer te dragen zou zijn.
‘Zeg-us, hoe is je naam eigenlijk?’ vraagde hij den stewart.
‘Bavo!, maar Baf korten-zut' altied.’
‘Dank je. Alles schoon binnen? Heb ik goed water? Veel bedoel ik? Schoone lakens natuurlijk? Voor 'k-'t vergeet, wijs me de badkamers us.’
‘Kom dan maar mee, ik wil u der brengen.’
Zij gingen naar de trap toe, links daarnaast was een andere doorgang.
‘Kijk’, zeide de stewart, als ge moet wisselen geld, aan het einde daar zult ge 't op de deur geschreven vinden ‘purser’, en hier links zijn de baden.’
Hij deed een paar deuren open.
In een van de baden was een neger bezig kranen te poetsen; nog een jonge kerel was het. Hij had een heel spaarzaam vetweefsel over zijn spieren, die dik en zwaar waren en die men duidelijk kon zien bewegen onder het dunne vel. Telkens zwol en spande het harde, pezige bij zijn polsen, wanneer hij uit alle macht, zweetdruppels op den breeden, geschoren voorkop en
| |
| |
langs den platten neus, de kranen van het bad wreef, of de koperen steunstangen langs de wanden.
Jules begon met hem te praten en de neger antwoordde, in rukkerig spreken alsof hij de woorden uit zijn mond moest losscheuren en ze daarna heel gauw weg werpen.
‘Goed jong’, zeide de stewart, toen ze terug gingen, maar ik raad u toch, ge zult op de zakken passen en de koffers afdraaien....’
Toen de stewart weggegaan was sloot Jules de deur van zijn cabine. Hij ging, met de knieën op de rustbank steunend, het ronde, stijf gesloten patrijspoortje openmaken. Eerst lukte het niet maar hij trok en trok en toen kwamen de schroeven los.
Schuin klapte het naar binnen open en dadelijk kwam een lauwe lucht hem tegen met de bloemgeuren van het land daarin, maar ook de zilte geur van het groote water.
Hij zag naar buiten.
Onder was de gele rivier in vriendelijk bewegen, en het land ver weg, met de trillende lucht daar-boven; vogels vlogen heel in de verte.
Het gerucht van het laden vervulde dreunend het heele schip, het gerammel van de kettingen raasde rusteloos en domp en als van uit hooge diepten aanbromden de stemgeluiden.
Hij stond op van de rustbank en hurkte neer bij den koffer.
Hij nam er schoon ondergoed uit, een schoon wit flanellen pak, witte schoenen, een pet, een pijp en een paar boeken.
Jules sloot met veel zorg zijn koffer, schoof dien terug onder de rustbank en ging met het schoone goed naar de badkamers.
Hij kwam er binnen.
Het ronde raampje stond open en over het water heen zag hij ver weg de witte factorijen op het landuitsteeksel.
Dat gaf hem een laatste gedachte aan het land en wat hij er geleden had.
Nergens op de factorijen was er een bad geweest, maanden lang had hij zijn lichaam niet voldoende kunnen reinigen. Deze kleine kamer, met al dat helder-gerieflijke, kwam hem nu een zaak van zeer groote, allerzindelijkste weelde voor.
Hij zou hier zijn afschuwelijke, vuile baard kunnen weg maken, zijn haren kunnen wasschen en zijn lichaam zou weer rein zijn, in frissche kleederen; een diepe lust gloeide in zijn wezen.
| |
| |
Toen hij zich uitgekleed had, bezag hij zich in den langen spiegel. Nog was hij zeer mager, het vel zag bleek en gelig. Diepe holten lagen boven de sleutelbeenderen, de hals scheen langer, armen en beenen waren zeer dun en het scheen alsof zoo de kracht van het zware skelet meer beteekende dan het weinige vleesch, dat er zwak over heen lag. Hij zag het duidelijk, om een zoo zwaar beenbouwsel moesten zeer krachtige spieren aansluiten; hij herinnerde zich zijn lichaam hoe het was vóór de ziekten, forsch en vitaal.
Een oogenblik vond hij zijn toestand beangstigend. Hoe zou dit ooit weer te recht komen?
Maar te zelfder tijd bijna dacht hij aan het belofte-vol-heerlijke van de zeereis met de lange rust in de stoelen op het promenadedek, het goede, overvloedige voedsel, en in blijheid rekte hij zich met wat onbeholpen beweging... Het zou nu wel alles goed gaan. Hij had het leven gewonnen. Dag bij dag voelde hij zich minder zwak. O! God, hij vertrouwde het, alles zou goed gaan.
Toen begon hij zich te scheren. Wit kwam het vel op de gereinigde deelen te zien, de bleeke lippen even roze daar midden in.
En het bad! Een weldadigheid was het! Een zeer verrukkelijke zaak, o het koele, klaterende, leven-brengende water! Hij wist niet ooit grooter genot gekend te hebben dan hij ondervond toen hij neerlag in het frissche, heldere bad. Hij wentelde zich om en om in het water en plaste en proestte blazend. Hij voelde het: het leven kwam terug, het water bracht het leven! En hij plaste, en wreef zich het magere lijf en wentelde zich om en om.
Zoo genoot hij een lange poos en lag eindelijk, diep ademend, een tijd lang zonder beweging.
Dan kleedde hij zich weer aan.
Het was of die korte wijle in het bad hem werkelijk al meer levenskracht gegeven had, zijn huid tintelde overal en een ruimbehaaglijke aandoening bracht hem altijd nieuwe lust en tevredenheid.
Jules ging naar zijn hut terug en zag weer uit het ronde raampje dat nog open stond.
Het doffe werkgedreun had opgehouden.
Er bestond nu een wat geheimzinnige rust, alleen was er nog druk geloop op het dek, maar van machines die de vrachten naar binnen het schip brachten werd niets meer gehoord en het geloop op het dek deed het ongewone van de stilte meer zeker gevoelen.
Toch was het alsof dit nauw vooraf ging aan komende, luid- | |
| |
breede beroering, aan het stampen van de beweeginrichtingen in het diepst van de boot zelve, aan de met grootere kracht opkomende, zware wentelingen van het drijfgedoente.
Daar, met een schok van blijheid, hoorde hij het al, de ankers werden uit de bedding getrokken.
Een hevig, alles overkomend en vervullend gedreun en gerommel gromde als een gramme donder nu, sterker en sterker en steeds weer sterker...
In den corridor zag hij achter het ijzeren hek het landschap in vreemde schuining draaien... Jules duizelde een oogenblik, het werd hem even licht en onhelder in het hoofd; dat ging samen met het begrijpen, heerlijk en lachzingend stijgend: nu wendde de boot, om met meer kracht straks tegen den stroom in te komen die haar anders zou terug duwen op de oevers van het landuitsteeksel.
En hij voelde de dreuning gaan als een groot leven, ruw en sterk door het schip, een willend leven dat zich wakker gemaakt had en nu stug en wil-bewust afging op het verre doel.
De trap naar het dek opklimmend voelde hij den warmen tocht van buiten al en hij vermoedde den veel krachtiger luchtstroom boven; hij drukte zijn witten helm vaster.
Buiten, van af de factorijen hoorde hij verscheurd en ver een paar gongslagen.
Een nieuwe, hevige schudding voer door de boot: eerst had het geluid zich niet vastgezet in de stoomtoeters, het kraste klaaglijk in boventoon, maar op het oogenblik dat hij op het dek stapte, schudde het doffe kopergebrom zich uitdagend lomp neer op de landen en de zee, achter bij de schroef duwde het snelle ijzer zich af in het geel-borrelende, schuimende water...............................
Jules klom de trap op naar het promenadedek. Alle passagiers stonden daar leunend over de hekken.
Ze waren verdiept in het bekijken van de langzaam wegglijdende landgezichten, maar bijna alle zagen ze op toen die jonge man in het wit boven aan de trap kwam en een korte poos, diep ademend, leunde tegen de zonnetent.
Sommigen nijgden plots de hoofden naar elkander, ernstig, met oogen tastend en vermoedend en wat woorden zeggend daarna.
Hij zag tegen de wanden van de verhooging midden op het
| |
| |
dek zijn vouwstoel staan, hij herkende dadelijk de zwart ingebrande letters, J. de M.
Bavo had den stoel zeker boven gebracht.
Nog altijd bekeken hem vele passagiers maar toen hij den stoel genomen had, tillend dien tot dicht bij de omrastering, was de emotie van het eerste ontmoeten voor hen voorbij en zij zagen weer over het water uit.
Jules bleef leunend tegen de omrastering bij zijn stoel staan en zag hoe de boot tegen den stroom begon op te worstelen om niet neergeduwd te worden op den landtong.
Op de brug waren de kapitein met de officieren, kijkers voor de oogen, terwijl de loods het roerrad draaide.
Het oogenblik dat de boot uit de kreek zou varen zag hij het woeste geschuim van het snelle water tegen de wanden van de boot, maar reeds was in groote vaart het schip buiten om het land gekomen en in wilde dwarreling dampte het door naar ruime zee.
De loods draaide het rad; met wind en stroom achterop ging het voort, uitgelaten dreunend over het strekkende water.....
Vele tijden daarna als hij er aan terug dacht, dan was dat wel het gelukkige oogenblik geweest waarmede hij een van die allerdroefste tijdperken zijns levens afsloot.
Dan herinnerde hij zich de eerste kwartieren op het schip onder de witte zontent, het leven brengende van de warme luchtstroomen door de felle blinking van de tropenzon, de wegkleining van het lage kustlandschap met de beduidingloosheid van de factorijen hier en daar, de deugd van het veilige weeldeschip onder zich, met de heldere, onbezorgde voorgezichten van nieuwe dingen die gezien zouden worden hoe dieper de boot zou doorgaan in het Noorden. Dan was er weer een hoog lied van zuiver geluk in hem als toen, toen hij het leven waardeeren mocht zóó immens, zóó vol en heerlijk wonderbaarlijk.
De boot was wijd in de zee gekomen.
Jules was al gewend geraakt aan de voort-durende machinesidderingen die hem eerst zeer onrustig waren geweest en storend.
Nu sneed het schip zich recht een weg door de zee, die nog mijlen ver geel gekleurd zou zijn van de groote rivier die er in uitstroomde.
Hij had een kleine wandeling gemaakt naar voor, om te zien
| |
| |
hoe het water in twee doorschijnende naar op-zij wegvallende golven verdeeld werd, in V-vorm uitlengend en uitlengend totdat die golven heel ver achter, in zachte, gladde deining zouden komen, die altijd minder zou worden, eindelijk gansch in het oppervlak te niet gegaan.
Achter, waar de schroef draaide en draaide, bekeek hij nu het schuimende, in de geeseling vervlakte watergeel: het siste en ruischte daar van al de uitspattende bellen, die na diepen neergang weer dwarrelend naar boven welden en uit kleine kolken weggeslingerd soms suffig bleven tollen op de breed-platte zogbaan, waar verder weg de zon in scheen.
Soms daalde de schroef wat lager neer. Hij kwam zoo dichter bij het oppervlak en hoorde het barsten der waterbellen dan duidelijker.
Ook over het dek van de tweede klasse was een wit zeil gespannen. Daar vermaakten de passagiers zich met blauw-gele, groote papegaaien en handige, verstandig doende apen, die ze uit de binnenlanden hadden meegebracht.
Er was ook een wilde kat, die naar een dierentuin moest vervoerd worden.
Dat dier was opgesloten in een houten kooi met ijzeren tralies, het had nauwelijks ruimte om in te leven. Dikwijls kwam een kleine, jonge man naar de kat toe en plaagde dan met een rietje, de kat blaasde en beet en krabde en de vlokken haar vlogen uit het hok.
Ook de papegaaien werden in kooien bewaard, de mannen maakten de kooideurtjes open en de vogels wandelden naar buiten en maakten klein geluid van behagen.
In een van de stoelen lag op den rug neer een zeer magere man.
Hij had de uniform aan van de Congo-spoor-beambten, het witte pak met de vergulde knoopen.
Van de vele menschen, die hij had zien sterven in de binnenlanden, had geen er zoo hopeloos afgeziekt, zoo lijkig-grauw uitgezien als deze mensch.
Om het strakke beenhoofd met de half-dichte, flets-groene oogen lag het aangezichtsvel in smartvertrokken plooien. De handen waren als van een geraamte, grauw, met de aderen er slap-blauw boven op. Onder de uniform vertoonden de beenvormen zich. Toch wist Jules, dat dit geen stervende was. In dit skeletachtige, gemartelde
| |
| |
lijf zag hij de rust van het aangekomen herstel, de geluksbezwijming van het eerste, zich vrij weten uit de doodsbeklemming.
Hij had dat àl gekend.
Hij had bijna geleund tegen den dood, één oogenblik in zwartste wanhoop wel gewenscht het andere leven te zien, maar misschien was het àl geweest om nu, uit de loutering, bevend van zaliger vertrouwen heen te gaan, van jongs af langs der keer-kringen buiging trachtend naar het hoogste schoon.
Het begon warmer en warmer te worden nu de zon welhaast het felst zou schijnen.
Hij wandelde weer langs het eerste klasse dek terug.
Door de vierkante raampjes kijkend, zag hij de bedienden de tafels dekken in den salon.
Een oogenblik leunde hij tegen den wand en zag uit over de zee naar het Oosten.
Van de Afrikaansche, lage kusten was geen gedaante meer, de zee was nog altijd oker geel. Volkomen stil gleed de boot voort, en altijd klaterde het in V-vorm verdeelde water wegvallend voor langs den boeg.
Dan kwamen er lange mijmeringen en lieve gedachten aan het ouderhuis, waarover de lange winternachten vol sneeuw lagen, en gedachten van hevige koude die er in het Noorden was, van bevroren water en van het gerucht der scharen op het ijs, van lage landen wit en boomen bladloos-stil, tot hij opgeschrikt werd: de bel voor het eten gaf luidende klankdringing over de boot.
Dadelijk begon de trek naar de eetzaal, van beneden uit de hutten, van boven van het promenadedek, een paar dienstdoende officieren van de brug, de officier-machinisten van de machineruimen.
Jules ging dicht bij den ingang staan, wat nieuwsgierig om de andere passagiers goed van zeer nabij te zien, om af te lezen van hun gezichten wat ze waren en wat ze hadden te verduren gehad.
De drie eersten schenen hooge ambtenaren, ze werden met eerbied door de anderen gegroet. De kleinste was wel de gewichtigste, een dik, breed man in witte kleeren met een witte pet.
Later wist hij, dat het de gouverneur van den Belgischen Congostaat was met zijn omgeving van ambtenaren en officieren.
De passagiers drongen kalmpjes naar binnen, afnemend de petten
| |
| |
als ze langs de trappen in den kajuitbak daalden waar de eettafels bepronkt stonden met spijzen, terwijl in glimmende standaards varens en palmen groeiden.
Het was er ruim, zeer zindelijk en bijna voornaam gezellig.
Jules koos zich een tafel bij een paar officieren, twee van de drie die hij op de brug gezien had.
Het bedienen begon. Een lachgepraat kwam nu de ruimte vullen. De gouverneur vertelde grapjes en de om-zittenden waren in toebuiging eerbiedig vroolijk en vingen toen ook aan grappig te zijn, bescheiden eerst, maar toen luid-ruchtiger, meer uitgelaten en toen er wat wijn gedronken was werd de gemeenzaamheid grooter; de gouverneur vond het eindelijk goed iemand op den schouder te kloppen en daarmede was voor de heele verdere reis elk der tafelgenooten goed overtuigd geraakt van zijn veiligheid, er mocht wat gezegd worden, er was gelijkheid en harmonie en de vormen waren een heel eind achterop gezet.
Jules dronk geen wijn, hij vond dat de waarnemingskracht er door verzwakt werd en hij wilde van de lange reis alleen de zuiverste indrukken behouden. Maar hij at veel.
Als alle van zware ziekten herstellenden had hij een bijna niet te verzadigen lust tot eten en bijna iedere maaltijd werd met groote opgeruimdheid door hem tegemoet gezien. Dat gaf hem telkens weerkomende, aangename gedachten, want hij wist, zoolang hij honger gevoelde was dat tezelfder tijd een bewijs voor den krachtigen drang zijns lichaams naar genezing.
En het voedsel aan boord was overvloedig en frisch, schildpadden en visschen en eenden uit de rivier, alles in ijs bewaard, versche annanassen, mango's, malollen en bananas.
Er ging Jules een gedachte door het hoofd: zou het passeeren van de evenachtslijn weder op feestelijke wijze gevierd worden, zooals hij dat beleefd had aan boord van de boot, waarmede hij uit Europa weggereisd was. Hij vraagde dat in het Hollandsch aan den officier, die tegenover hem zat. De officier antwoordde hem met sterk Vlaamsch accent:
‘Neen, bij het passeeren niet, er zijn te veel zieken aan boord, wat hier aan tafel zit is maar de helft van wat er is. Je zoudt het niet zeggen, maar de boot is tegen gewoonte vol. We hebben wèl een feest met nieuwjaar, een paar dagen vóór Accra, maar dat is eigenlijk een geheim, zeg niemand er iets van.’
| |
| |
‘Ik zal niemand iets zeggen. Hoe lang zou de gouverneur in Boma geweest zijn?’
‘Er is me gezegd drie jaar.’
‘Als de booten in Antwerpen terug komen worden ze dan feestelijk ingehaald? Het zag zwart van menschen toen we indertijd uit Antwerpen weggegaan zijn.’
‘Neen in alle kalmte komen we altijd binnen, géén soldaten en geen muziek, wel wat menschen, maar een officieel plezier wordt er niet van gemaakt.’
Dat had iets bijna angstig geheimzinnigs voor Jules.
Waarom werden de booten, die terugkwamen, niet feestelijk ingehaald en zelfs nu niet, nu de gouverneur-generaal aan boord was? En als donkere uitleg van wat niet te verklaren scheen, rees voor hem een gezicht van de vele ellendig afgeziekte, half-doode menschen aan boord, van de bleeke, magere menschen, die nog juist het bestaan gewonnen hadden in den langen kamp met het vernietigend tropenklimaat, het akelige gevecht om het leven.
Jules dacht er lang aan en zeide weinig meer.
In den hoek bij den gouverneur was luid-ruchtigheid; veel stemmen spraken dooreen, er werd champagne gedronken.
Door de lage ruimte van de eet-kajuit, waarin het spreekgeklater nu gestegen was tot een damp, tot een vastheid van dichtopeengezette, heete rumoeren, kwam nu nog de warme, weinig verkoelde tocht uit den dag buiten, uit den fellen dag, die was als hooge fonteinen tot den hemel gestegen als vele fonteinen van zenggeschitter over de matelooze zee.
Jules begon zich vergeten te voelen; de officieren spraken veel met elkander. De andere tafelaars praatten waarschijnlijk alleen van zich zelf, zij sloegen den tijd dood en waren straf opgestopt in den kleinen pleziervonkigen gezelligheidswaan van het met-velensamen-zijn. Hij leunde achterover in zijn stoel en liet zich leven, voelend het gedreun van de machines en den ongezond-opgemonterden geest der dwalende gesprekzelfstandigheden. Het maakte slaperig.
Hij voelde, dat hem de wil begon te ontbreken zijn hoofd op te houden en toen de officieren waren weggegaan, dommelde hij over zijn sigaret, door de rookkrinkels, oogen-half-dicht kijkend naar de mensch-poppen, hoorend het slaperig-makende, praatvlottend-vreemde.
| |
| |
Een lichte pijn aan de hand maakte hem opeens geheel wakker.
Hij sloeg snel op de plaats waar de vingers pijn hadden. Dat slaan was nog oude gewoonte, hij meende zich door een insect gestoken en het was een instinct-gebruik om zonder te kijken op het insect te slaan, het zoo te dooden.
Jules bemerkte zijn vergissing, het was zijn sigaret die langzaam afsmeulde tot tusschen zijn vingers.
Nog zaten de menschen aan de tafels, enkelen waren weggegaan.
Toen stond hij ook op. Hij had nu een plannetje, hij zou boven op het promenadedek rusten in zijn stoel, en lezen en een pijp rooken, uitkijken ook over de zee.
Zoo deed hij.
Terugdenkend een oogenblik aan het land, en boven gekomen, voelend dat het heetste uur van den dag nu al voorbij was, kwam een lichte siddering in zijn lijf; op het land, daar moordde het dag vuur nu in uitbundigheid, daar sloop al wat leven in had nu angstig in de schaduw en lag er stil, gedwee, als geslagen....
Boven vond hij zijn stoel en lei zich er in neer.
Een ruim en zalig, veilig genot doorgloeide hem.
Hij stak zijn pijp aan en nam zijn boeken op de knieën.
Zoo, hullend zich in die intieme zelfzucht die het zuiverste genot geeft dikwijls, proefde hij de oogenblikken één na één.
Wat was het warm; zelfs op zee, in de schaduw.
Het was of de wind de hitte van een verren brand bracht. Maar hij lag rustig en onbewogen; de warmte hinderde hem niets, deed hem leven.
En meegaand luisterend naar het machinewentelen dat gelijkmatig, domp was in het drijvende, naar het wegspatten van het verdeelde water, ziend naar de zee die geel nog was maar zonder golven, zóó proefde hij den vrede en de goede genade in àl wat gebeurde....
Jules sliep nu.
Overal lagen de passagiers, languit achterover in de stoelen en sliepen.
Het was stil op het promenadedek. Soms, voorzichtig ging een stewart voorbij. In de dekhut van den kapitein deed een jonge neger zijn werk en zong zacht in weinig en veel herhaalden toon.
Uit de hooge, enorm breede, gele schoorsteen puilde dik-ineengedrongen een zwarte walm, die achter het schip in zeer lange wolking hangen bleef....
| |
| |
Het werd drie uur.
Toen kwam er weer wat leven.
Sommigen geeuwden luid-ruchtig, rekten zich en vielen willoos terug in de stoelen, slaperig en moe kijkend over het water.
Jules werd nu ook wakker, hij stond op uit zijn stoel, strekte wijd de armen en drentelde naar de banken langs de verschansingen.
Aan een kant langs de omrastering waren nu ook kleine zeilen neergelaten, want de zon was lager gekomen en had fel op het dek geschenen.
Hij zat een tijdlang, leunend, half liggend op de bank en de wind waaide hem nu veel minder heet al tegen het gezicht.
Over de gladde zee lag in geheim warmen lichtschemer het oudere dagglanzen.
Het water, verzadigd van warmte en zon, deinde licht, moe en glad; soms was het als hellende vlakken, die opgingen heel zacht de mateloosheid in, maar veelal lag het mysterieus en onwaarschijnlijk als ware het vastheid van gepolijste zee-zaal, waarop gespeel zou komen van wezens vreemd en nooit gezien.
Dan weer was het als een gele damp, zeer ijl, waarin het schip stil zich voortduwde in richtingen waarvan niemand wist, een schip zwevend in ijle nevels, en niemand wist waarheen....
Dan hoorde Jules het ruischen van het water dat schuimde, stuk gesneden door het scherp wringende boegijzer, dat was de werkelijkheid weer.
Hij riep een stewart om zich thee te laten brengen en ging weer naar zijn stoel terug toen hij nog wat rond geloopen had.
Hij vulde een nieuwe pijp en stak die aan.
De middag ging wel snel voorbij, nog een paar uren en de zon zou onder de kim zijn.
De wind waaide minder sterk, de rook van de tabak bleef in zijn dadelijke omgeving bestaan en de geur er van bedwelmde zacht en zoet, deed alle gedachte vervagen tot een onduidelijkheid van droomachtig genieten.
Hij dronk zijn thee en slikte, maar smaakte niets.
En zeer langen tijd lag hij neer, zich wel bewust dat er iets buiten-aardsch gebeurende was, zonder te voelen het leven van zijn lijf, niet meer tastend met zijn werkelijk vermogen de materie zooals die gewoonlijk te vatten is.
| |
| |
Het was eerst tegen het avondmaal, dat Jules zich wilde wegnemen uit dezen staat.
De zon ging toen onder.
Hij stond weder op en liep naar den anderen kant van de boot, waar alle reizigers zagen naar den wereldbrand.
Ha! dat waren de verschijnselen van het schoone, daar was het opnieuw het grootste schoon, de hechte verwantschap met het vreeselijk tragieke, met het bange, het stervens-angstige.
Maar nu was het grootsch alleen, een hooge verheffing, het was niet meer die akelige bevangenis, hij kon nu zijn in contemplatie huiverend-ontroerd.
Het waren figuren weer, hemeljuweelen.
Het was een leger van roode mannen die schilden droegen en daarboven een menschgedaante in lang hangend prachtgewaad waarop het vonkte van velerlei versiering. En er waren paarden ook, die sloegen met pooten, en ruimte-dronken op-op stampten, hoog-omhoog zich wrongen als orkanen, en neerstortten zich langs der hemelen schijnwand in diepten van eeuwigheid.
Maar dichte drommen van naar verten verdwijnende, nieuwe, rood opdeinende oorlogsmachten wuifden met banieren, die bloedig uitscheurden en flardden over alles en het was of hemelheiren muziek gemaakt hadden, harpklanken-gewijdheid, tot vreugde en kracht van al wat in den hemel voorkwam. En de zee waarop geen rimpel ging gaf alles weer zooals het was in de roode luchten; het wegnijgende, klaterende water voor, bij den boeg was rood en het glinsterde als spattend vuur, maar het was meer leven-vol dan vuur en lachend van zoete tevredenheid....
De bel begon te luiden voor het eten.
Jules hoorde het, het schamele, droge kopergelui, hoe vreemdstar klonk het, zoo klein en nietig en onharmonisch in dat voorname wereldvertoon.
Allen daalden opnieuw in de kajuit.
Jules zat weer bij de officieren, maar hij zeide niets.
Een tijd lang werd er nog met daglicht gegeten.
De roode avond scheen vlak naar binnen door de open raampjes en bracht een zeldzame beving in de lage ruimte.
Toen werd het snel donker en de electrische lampen gloeiden aan.
Ook de lucht, die naar binnen waaide, begon minder heet te
| |
| |
worden, maar het bleef toch alles warm nog, alles voelde warm aan, tot zelfs het metaal waarmee gegeten werd.
Toen er wijn gedronken was, begon de luid-ruchtigheid weer.
In den hoek, waar de gouverneur zat met de ambtenaren, steeg het rumoer het eerst en in het kleine licht van de electrische lampen, die slecht brandden dien avond, tuimelden de vroolijkheidsstemmingen dol dooreen en het lachen klonk lallend en uitdagend, het lachen van menschen, die zich moedig voelden en zelfbewust.
Achter al dat pleizier vermoedde Jules nu veel duidelijker weer het zieke en onsterke, alsof een bleeke klauw den kleinen hoop staag bedreigde, maar ook in zich zelf voelde hij het, dat wèl het doodsgevaar van zijn lijf geweken was, maar dat nog als giftige verborgenheid een voorbeschikking tot nieuwe krankte hem afhankelijk maakte.
Toch stellig wetend dat de volkomene genezing niet uit kon blijven, maakte dat vertrouwen hem krachtiger, gaf het heerlijke lichtglans in zijn ziel...
De tijd verging.
Er werd na het eten niet lang getalmd en bijna alle passagiers gingen dadelijk naar boven om daar hun sigaren en pijpen te rooken. De gouverneur en de ambtenaren en ook de kapitein bleven nog.
Het was Jules als een droom dit nieuwe leven.
Rust, diepe rust was de kern er van, en omzwevend alles, een steeds weerkeerende dankbaarheid, een gelukzaligheid tot het weerverworvene, het leven dat in vrede mocht herbegonnen worden.
Toen hij buiten de kajuit op het dek gestapt was, stond het duister boven de zee, op de plaats waar de zon verdween scheen nauw een verre gloed, de zee was onbewogen en de sterren werden er in weergezien.
Jules boog zich over de verschansing en zag naar beneden.
Het water tegen de wanden van het schip vlamde en vonkte blauwachtig. Het waren blauwe, groene lichten die opkwamen en breed uitplatten als ze kwamen aan het oppervlak.
Soms was er een oogenblik niets te zien, maar dan kwam er een zeegedeelte waar het lichten meer werd, het waren sterren en kleine slangen en stralen, alles vreemd en dof verschietend en grillig wemelend dooreen.
Dan wandelde hij door naar het achtergedeelte van het schip.
De tweede-klasse-passagiers lagen plat op den rug in de vouwstoelen en rookten en praatten.
| |
| |
Naderhand begonnen zij liederen te zingen die wonderbaar heen klonken over de zee.
Hij stond toen heel achter en keek naar de loglijn die, in lichte buiging, schuin helde het water in.
Telkens klonk het geting van het belletje in het instrument als er een nieuwe mijl afgelegd was en strak in het ruw opgeslagen water ziend, dacht hij aan de duizenden van mijlen die nog door te gaan waren; hoe wonderwijd en eenzaam was de groote boot in het donker van den stillen oceaan.
Hij klom naar boven het promenadedek.
Hij schoof zijn stoel dicht naar de omrastering om beter den hemel te kunnen zien als hij achterover zou liggen.
Het was nu windstil; vele passagiers waren al naar hunne cabines gegaan, maar anderen lagen en rookten en praatten weinig, in vol genieten van den tropennacht op zee.
Toen hij zich in zijn dekstoel geschikt had, hoorde hij van beneden nog optonen, het zingen van het achterdek, zwakker en zwakker, hij kreeg een zeer schoone gedachte van een vaartuig waardoor niet het doffe razen ging van machines, maar dat met gespannen witte zeilen eenzaam gleed den zeenacht in, en de wind trilde door de getouwen, en verder was het er stil, stil... Toen sliep hij in, als van heel ver even hoorend nog het afslaan van den tijd op de scheepsklok en toen was er niets, een donze, warme duisternis...
Hij wist niet hoe lang hij geslapen had toen hij wakker werd. Het kon niet lang zijn.
Iets onbekends, iets dat hij nog nimmer ondervond leefde in hem als een gewijdheid.
Nog maar enkele mannen in dekens gewikkeld waren op het dek. Er ging geen geluid buiten het ver beneden weerklinkende, ijzeren malen.
De sterrebeelden straalden diep.
Orion stond ver en gansch omgekanteld aan de Noorderkim, als juist in alle stilte opgedoken.
De sterren schenen heen over het water en gaven er lange lichtvegen; hij zag niets dan sterren en altijd weer sterren achter sterren, veel dieper weg.
Zou hij Orion weer zien als vroeger? Niet meer zoo vreemd
| |
| |
omgekeerd? Dat andere sterrebeeld, juist onder den rand van het zon-schutsel, dat zou weggaan, verdwijnen, neerzinken achter de zuider-horizonten, zooals het Zuiderkruis wegzinken zou.
En zou hij die sterrebeelden nooit meer zien?...
Voort ging het schip den nacht door, eeuwig eenzaam, eeuwig eenzaam...
Hoe volkomen in heerlijk wonder was die groote rust.
Hoe vernietigend was boven de zwarte binnenlanden de tropennacht als de tornado's hun gillende bliksems wegsmeten over de sidderende aarde. O! Als de koorts brandde in het zieke lichaam, dat akelig-verlaten neerlag, weken lang, in de heete, nauwe kamer van een factorij, als dan de vorschen tierden in de poelen en de lauwe nacht van uur tot uur gestoord werd door het vreeslijke schelfluitende gesjirp van krekels en velerlei insecten, hoe bloedig, in droeve gelatenheid lijdend smeekte het gefolterde lichaam om eindelijke verlossing...
Een vredige dankbaarheid lachte in hem.
O! Hoe wonderbaar, en van lavende genade was het leven nu, wat was hij één met al het omkringende schoon.
Was dit dan waarlijk àl vóór hem en òm hem, was dit een teeken?
Had hij dit àl verdiend omdat hij zoo geduldig had weten te lijden?
In diepe toekomst was het leven donker wel en hij voelde het, voelde het stellig dat er nog veel leeds moest komen, maar waarom was een deel zijns zelfs dan nu zoo bandeloos verheugd?
En hij dacht: Was het om het leven eigenlijk.
Het leven was wel de groote drijfkracht maar het was niet de kern van het geluk, van die hevige, duidelijk ondervonden lust die hem nu tegelijkertijd deed neerzitten in uitgelaten verrukking en in zelf-door-kende, hoog-rustige vertrouwenis............................
De nacht boog nu diep over de zee.
Hij stond op om naar zijn cabine te gaan.
Een tijd lang, lustbevangen zag hij leunend over de verschansing uit door den nacht heen.
Sterren, altijd sterren, eeuwig sterren.
De wereld diep, de eeuwige ruimte....
Beneden in het schip waren de lichten al uitgedraaid.
Toen vond hij zijn cabine en de slaap kwam, maar zonder droomen.
| |
| |
De boot gleed voort door den nacht.
Staarde, lichtend, de eeuwigheid.................................
| |
II.
Tegen half zes begon het licht te worden en hij werd wakker.
Hij had deze hut alleen. Uit de bovenste ligplaats die hij ingenomen had keek hij door de cabine. Het was er buitengewoon zindelijk. Het stevige koperbeslag van de glad gewreven, bruine deur was blinkend opgepoetst, op den houten vloer was niets onreins te bespeuren. Op de randen van den ventilator lag niet het minste stof, de ventilator zelf was helder wit geschilderd en gevernist.
Door het openstaande, ronde venster zag hij de zee.
Hij kon nu opmerken hoe buitengewoon weinig beweging er in het water was, want de cirkel van het raampje werd zuiver gehalveerd door de kimlijn en soms maar even zag hij die lijn hooger komen en dan langzaam weer dalen.
Hij bleef liggen en luisterde en voelde het schipgestamp, altijd ging het voort, altijd door.
Jules daalde uit het hooge bed naar beneden. Eerst scheerde hij zich en toen ging hij naar de badkamer. Het water gaf hem weer een ruim genot en het tintelde in hem toen hij de trappen naar het dek opging om daar te wachten totdat de bel voor de koffie zou luiden.
Een zachte, warme Zuid-Oosten wind waaide over de zee.
Over de verschansing leunend zag hij iets dat hem veel vreugde bracht.
Het water had niet meer de gele kleur, de boot was buiten de ruimte gekomen waar de uitstrooming van de groote rivier nog merkbaar was. Het was nu helder groen en zeer doorschijnend tot op groote diepte.
Er ging heerlijk lichtspel overal, de zon stond nog laag en reuzig-rood in het Oosten en de lichten waren van rose in glanzen van parel-moer.
Voor op het dek keken een achttal passagiers op het voor-dek neer.
Een dertigtal negers huisde daar. Het waren mannen met hunne
| |
| |
vrouwen uit Accra die gewerkt hadden aan het laden van booten uit Matadi, Boma en Banana, crew-boys noemden zij zich, er waren ook zeer lange Senegaleezen met kaalgeschoren, hooge koppen. Overal lagen tegen de verschansingwanden dekens en koffers, men had ook houten schutten getimmerd.
Twee Accra-negers waren bezig uit een groote koffer twee valiezen te vullen.
Zij namen er kleeren uit, alles nieuw, gele schoenen, hemden, witte pakken met gele en blauw-zijden sjerpen, zijden bretels, sportpetten. Al die kleeren hadden ze gekocht in de winkels van de kustfactorijen, nadat ze eerst maanden lang, naakt gezwoegd hadden voor weinig loon aan de losplaatsen; nu keerden ze naar huis.
Er stonden ook nog zeven ossen. Dat was slachtvee, die moesten dienen tot voedsel van de kleine wereld aan boord. De ossen stonden stil, keken in hun etensbakken en loeiden soms.
Midden tusschen alles rees hoog een mast. Heel boven in was een man bezig een lantaarn los te maken en beneden hielden mannen touwen vast.
De bel begon haar geluid door den morgen te wringen.
Druk pratend stapten de passagiers in groepjes naar de eetsalon.
Waggelend en blazend kwam de gouverneur de trappen op.
Hij had nu niet meer het witte pak met de vergulde knoopen aan, maar een flanellen buisje dat zeer om het dikke lijf spande, alsof het erg gekrompen scheen.
‘Dat smaakt’ hoorde Jules hem zeggen tegen den officier die naast hem ging. Dat waren zeker de cocktails dacht Jules. Terzelfder tijd raakte de gouverneur in een hevige hoestbui die duurde totdat de heele trein binnen de eetzaal was, en ook toen allen aan de tafel zaten ging het gehoest nog door. Eindelijk was het gedaan.
Dat hoesten kon niet anders dan van een wat te haastig ingeslikten cocktail zijn, al was het nog zoo vroeg in den morgen; den dag te voren had hij er zich wel zes laten brengen voor het eten, allicht dat er ook een in de vroegte genomen werd.
Dit was dan de zoogenaamde ‘koffie’ die anderhalf uur voor het ontbijt genomen werd, de tafels waren weer rijkelijk met voedsel bedekt. Glimmend nikkelen koffieketels, schalen vol gebak en kleine broodjes en ronde blokjes boter op kristallen schaaltjes.
Boven tegen het plafond wemelde in voortdurend verbuigen de
| |
| |
zilveren terug-kaatsing van het zeewater, de weer-schijn uit het water van de zonnelichten. Dat lichtgekabbel vervulde de ruimte met heuglijke stemming en dikwijls naderhand verheugde hij er zich bij het opstaan mee, dat hij weer de koffie zou kunnen nemen in de vroolijke eetzaal waar die vriendelijk-heldere schijn bestond.
De koffie was gauw genomen.
Velen gingen naar het promenadedek om daar een eigenaardig werpspel te beginnen. Anderen daalden weer naar de hutten.
Jules bleef buiten op het dek tegen de wanden van de kajuit leunen en zag uit.
Tegen den avond zou Kaap Lopez gepasseerd worden en de boot zou vol in de golf van Guinea zijn; dan nog een paar dagen vóór Accra. De toekomstbeelden stormden aan.
Er zou feest zijn den volgenden nacht, het Nieuwjaar-feest. Na Accra zou de boot weer lange dagen langs de kusten varen, langs Kaap Palmas, langs Liberia en Freetown in Sierra-Leona, en dan zou het voortgaan, recht aan op de Kanarische eilanden en verder, verder; de hitte zou minder worden, na Gran Canaria kwam de luchtstreek waar alweer de winter van het Noorden voelbaar was. Maar wat was dat ver weg.... zou hij er wel ooit komen?
Duizenden mijlen.... duizenden van mijlen....
Vliegende visschen wipten op uit de zee, fladderden grijsdicht aan het zeevlak en verdwenen. Heel in de verte sprongen dolfijnen in sierlijk-hoogen boog, kromden de lijven en plasten neer met vroolijk gespat en dartelden voort, altijd springend in grillig gekrom van zware vischlijven, slaand door het water zich dat het er van te schuimen begon....
Niets gaf hem teleurstelling, het was alles aan boord nog oneindig veel heerlijker dan hij het ooit gedacht had toen hij weken lang als een ongelukkig gevangene geduldig wachtte den tijd, dat er een eindlijke verlossing komen zou. En steeds herhaalde hij het in zich, dat hij nu van oogenblik tot oogenblik de levensverrukking proeven moest, druppel bij druppel moest smaken dit weldadige.
En de uren gingen voort, afgeslagen op de scheepsklok, het getoon als wegzingend van een fijn brok geslepen glas, een geluidtint-samenvoeging kleurend elke tijdgedaante van den dag in steeds rijker verandering.
| |
| |
Kwam dan de avond met roode, stralende hemelverschijnsels, zoo wijd, zoo diep gesteld.
Schepen opkomend. Opkomende lichtschepen in rood-bruisende wateren. Het spatte, het water en ziedde neer langs de kimmen en beukte gloeiend tegen de schipflanken. Bezijds sprong het als vuurfontein tot diep boven de masten op en spatte hooger nog, hooger....
Er was een ronde bal glansrood die alles droeg. Dat was de kern van al, die boorde de lichtschichten diep den hemel door en smeet driest met zware vuur-harpoenen die, neergekeild op het zeevlak, alles gingen treffen dat in den weg stond. Zoo hadden dan ook die vuur-harpoenen de groote boot getroffen die brandend tegemoet voer de brandende vloot, waar de vlammen hooger sloegen, hooger, dieper....
En de kern van al zeeg recht achter de zee, die zeeg gansch weg en de brand der vloten minderde, een ster glansde aan den top der masten, waar nog langs leekten vuurdruppelen. Een bange afschijn van diepe branden vlaagde angstig in der ruimten duizelverten. Purperen gordijnen werden gezwaaid, avondmantelen hulden voorbereidend, dichter beschermend, en de sterreharpen juichten meer en zongen heldere gezangen van nieuwe zege en verwinning.
Dan drongen de belklanken op. Aan de zoldering van de groote eetzaal was rosse schaduwing, de avondvroolijkheid verdreef het gladde rustgezicht van den warmen dag; later werden de sigaren opgestoken, velen bleven beneden, maar de anderen gingen naar het promenadedek.
Jules had na het eten de omwandeling gedaan, hij had weer gezien naar de loglijn, en in de smoke-room op de aankondiging gekeken hoeveel mijlen er afgelegd waren, en nu stond hij opnieuw leunend over de omrastering te kijken naar het lichten van de stille zee.
Het was nu veel sterker dan den vorigen avond. Voor bij de boot waar het water ruw gescheiden werd en waar de schuimende golving begon die zoo naar achter verliep, daar was een wit-blauwe lichting die wijd weg verflauwen ging. Zoo gleed het schip dan tusschen glorende banen heen, en ook heel achter waar de schroef geslagen had, bleven lichtsels wel tot aan het einde van de zeezalen.
De sterren sidderden gansch nieuw en veel, met roode en
| |
| |
groene, gele en oranje gekleuren en teekenden lange figuren van varens en pluimgewas in de zwijgzaamheid van het nacht-water.
Zoo geleek het wel alsof heel diep groote feesten gevierd werden, heel diep feest in de zeewouden.
In alle zeegrotten en rotspaleizen, op de bergen en in de dalen diep, was het feest, groot lichtfeest neergedwaald.
Achter de sterren aantorende violette wereldruimte, langbestorven wereldgezicht waarin roerlooze lach van gelukzaligheid hoog behouwen stond.
Hij lei zich weer neer in den stoel. Een groepje passagiers, ook languit liggend, neuriede een liedje, een van hen floot er bij, zacht.
Van het voorschip zweefde het spreekgeluid van de negers op.
Ergens klonk gezang van matrozen bij het aanbonzen van een gitaar.
Het was oudejaarsavond.
Des middags had het hevig geregend, in den avond was het koel nu en de luchten waren dik vol wolken.
In de groote smoke-room waren alle passagiers bijeen, ook die van de tweede klasse.
Er zou in alle eendracht plechtig feestgevierd worden, dat was zoo de wil geweest van den kapitein. Er zou een officieel en een officieus gedeelte van den avond komen, dat zou zijn vóór twaalf en na twaalf.
Anderhalf uur na het eten was het gezelschap bijeen. Er waren nu meer menschen dan Jules tot nog toe gezien had, er was ook een zeer lang man, een reus bijna, uitermate gezond van gezicht. Toch, hoorde Jules, had deze man drie jaren achtereen in Boma gewerkt en hij had van ziekte nooit iets anders gekend dan een gezwollen rechter been, waaraan hij ook lijdende geweest was de laatste dagen voor de inscheping in Boma. Hij was nu genezen en dezen oudejaarsavond was het hem voor het eerst mogelijk te loopen. Die man ging voor de piano zitten en leidde den avond in met Es braust ein Ruf. Dat was ter eere van den kapitein die een Duitscher was.
Toen werd de Brabançonne gespeeld, de Belgen neurieden mee, maar er was overeengekomen dat er niet samen gezongen zou worden vóór twaalf uur. Als het twaalf uur sloeg dan, wist iedereen, zou dat mogen gebeuren.
| |
| |
De kapitein was op de gedachte gekomen op bier en sigaren te trakteeren, verder was er een programma opgemaakt, enkelen zouden zingen bij de piano.
Er waren twee rustbanken in de smoke-room gebracht, daarop lagen onder hun plaids een paar zieken die den avond mee wilden maken, daarbij merkte Jules ook den jongen man op die hij den eersten dag dadelijk gezien had, de magere, jonge man met de doodskopachtige trekken. Hij zag er nu al minder ellendig uit. Naast dien zieke lag een zwart gebaard persoon, die het eene oog gesloten hield. Iemand naast hem wist te vertellen dat die man aan dat oog blind geworden was.
Hoewel er een deur openstond en de tabaksrook zoo voortdurend wegtrekken kon, begon stil aan de grijze walm de kleine ruimte zeer te vullen, maar hoemeer er gerookt was, en hoemeer flesschen Spaten-Brau opengetrokken werden, zoo veel te meer nam de luide toon onder de feestvierenden toe.
De passagiers zaten op de banken tegen den muur en op vouwstoeltjes. Op een divan, onder een vierkante spiegel zaten drie missionarissen. Twee Franschen en een Amerikaan. De Amerikaan was zeer mager en bleek, hij had lange haren die langs zijn gezicht neerhingen, zijn gezicht was geheel kaalgeschoren, hij droeg een bruin geruit pak met staanden boord. De Franschen hadden ernstiger uiterlijk, zij waren in wijde en lang hangende, zwarte gewaden, hoog toe aan den hals, hunne haren waren kort geknipt en lange, zwarte baarden bedekten het onderste gedeelte van hun wat gezwollen, gele gezichten.
Het was of hun tegenwoordigheid een vredig karakter aan de bijeenkomst gaf. Zij spraken vertrouwelijk onder elkander en rustig, naast hen zat de kapitein die veelal tevreden om zich rond keek, voldaan dat er vele menschen door zijn toedoen zich opgeruimd en feestelijk gestemd gevoelden. Er werd gezongen en piano gespeeld, gedronken en gerookt. De feestgeest bedwelmde aangenaam en op eenmaal kwamen door dien invloed weer ongewone gedachten in Jules. Het was ook alles zeer ongewoon wat hier gebeurende was. Feest aan boord. En ver in het Noorden.
Wat was er in het Noorden?
En op de zee, wijd op de zee, het schip alleen door den donkeren nacht, de menschen vasthoudend zich uit gezelligheidszucht aan oud gebruik, het zelfde toch alles zooals het gebeurde in de vader-landen.
| |
| |
Eerst het rijkelijke middagmaal, dan de lange avond bij lampeschijn en al de verhelderde, vroolijke gezichten. De warme dranken dampend in het zilver en de kristallen schalen vol gebak. Wat was dit vreemd en ongewoon, zou hij dit wel ooit meer beleven?
Er werd een nieuw stuk begonnen aan de piano, een jonge Belg zou zingen.
Sterk opgezet ruimden de eerste klanken het lied in. Eerst waren het dezelfde geluiden die vol en machtig inleidend beheerschen gingen de luisterenden. Dan vermeerderde alle toondichting en uit donkere klankwellen duwde zich rondend heen door den aandachtigen geest in die kleine muziekruimte het goede lied. En de Belgen, voelend in zich weer vervoering om eenvoudige schoonheid, neurieden weer mee:.... Je crois en toi, Maître de la Nature, semant partout la vie et la fécondité! Dieu tout puissant qui fis la créature, je crois en ta grandeur, je crois en ta bonté....
Dat lied werd wild toegejuicht en er werd gedrongen, het moest nog eens, en ze riepen, in vervoering nog, de Belgen: Dat was skoon! Dat was skoon! Nog een maal Rieke! Kom menneke! Kom menneke! Rieke! Rieke! 't Was skoon! Nog een maal.
En weer begon het, forsch opgezet: l'Immensité, les cieux, les monts, la plaine; l'astre du jour qui répand sa chaleur, les sapins verts dont la montagne est pleine, sont ton ouvrage, o divin créateur....
En toen het uit was ging er opnieuw een groot gejuich:
Bravo Rieke Haske! Bravo Rieke! En voor heel den verderen avond was Rieke de gevierde omdat hij zoo goed gezongen had.
De stemming was nu veel duidelijker feestelijk geworden. De beide zieken geraakten ook onder den invloed en lachten en kregen meer kleur in de pijngezichten en voor dat 't geweten was daar sloeg het scheepsglas twaalf uur af. Er was uiterste beroering en vreugde en nu begreep Jules plotseling sterk ook de groote beteekenis van dit uur. Het oude jaar heen, voor immer heen, de droeve tijden heen en het verbazende, nieuwe leven aan helle kim.
En maar een enkel ding mishaagde hem, dat was toen weer het Duitsche volkslied gespeeld werd en toen weer de Brabançonne.
En toen de glazen hoog gingen en de gelukwenschen kruisten had hij willen drinken, en schreeuwen:
Holland!.... Holland!.... Maar dan dacht hij weer, de Belgen waren van zelfden stam en goed bevrind en hij zong mee met geestdrift, in verbroedering.
| |
| |
De glazen werden opnieuw gevuld en versche sigaren aan brand gestoken.
Het officieuse gedeelte was gekomen en het zuivere karakter van het feest verloren geraakt.
Een jonge man begon een schuin liedje te schreeuwen, de missionarissen wenschten toen het gezelschap goedennacht, zij spraken nog een oogenblik met den kapitein en gingen naar hunne cabines. Ook de zieken waren weggedragen en er was nu niets meer dat aan banden hield. Men maakte liederen; er werd ook een lied op den kapitein gemaakt waarin hem dank gebracht werd voor het vele plezier dat hij de passagiers had gegeven.
Maar de algemeene ontaarding volgde spoedig.
Iemand van de tweede klasse had te veel gedronken en legde zich op den grond. Later toen hij weer bij orde kwam wilde hij twist zoeken en hij moest naar zijn cabine gesleept worden. Daarmede was het feest gedaan, want allen hadden veel drank genomen en verlangden naar rust. Een na een slopen ze weg....
Voor hij naar zijn hut ging wandelde Jules nog eenmaal naar achter.
De nacht was donker; de lucht was nog altijd dik bewolkt, aan Oostelijken horizont zag hij weerlicht rossig vertintelen tusschen zwarte wolkverschrikking.
De nacht drukte zwaar en in de lucht was geen beroering.
Maar waar het water gebruist had daar was weer het blauwige vonken en achter het schip wees een lange, breede streep manig blauw naar de kimmen, lichtende banen door het duister van den nacht.
Het Nieuwe jaar werd ingeleid met een paar geweldig heete dagen.
Den eersten dag had de thermometer honderdachttien graden aangeduid. Doch den tweeden dag was het kort na twaalf uur tot drie uur toe alsof de zee laaide, alsof boven de volkomen gladde zee vuren brandden, alsof er vuren brandden ook om-heen en boven alles, het was een hitte die radeloos maakte.
Honderdveertig graden in de zon.
Jules wist niet dat ook op zee, op het water de hitte zoo hoog kon gaan.
Dien dag zou het schip twee uren voor zonsondergang een
| |
| |
uur stil liggen voor Accra waar de crew-boys thuis behoorden.
Hij had een tijd lang neergekeken op het voordek. Daar zag hij de negers de landing voorbereiden. Zij hadden de koffers midden op de kampplaats in een kring gezet.
Alle leven van menschen op het schip scheen door de hitte versmoord te zijn, maar onder de negers was groote drukte en beweging, zij praatten veel en wild als lieden die iets zeer aangenaams in uitzicht hebben en die elkander daarvan niet genoeg kunnen verhalen.
Daar zaten ze en lagen ze op het heete dek.
Iets was er onder hen dat Jules altijd met verwondering had opgemerkt. Zij bedekten zich het hoofd niet. De lange, wel-gemaakte glimmende, kaalgeschoren koppen, daarop scheen dadelijk die felle zon en geen enkel hunner hinderde dat, geen een dacht aan bedekking. Jules herkende in zich de angst van elk blank man voor de tropenzon, hoe ieder zich nooit zonder breede, witte helm buiten wagen zou, uit vrees voor zonnesteek. Hij dacht toen even aan een verhaal dat de stewart hem gedaan had, van drie mannen in de tweede-klas die coup de chaleur gehad hadden. Een van hen lag bijna voortdurend bewusteloos, een ander was geheel lam geweest, zoo ellendig, dat hij zelfs geen vinger bewegen kon. Toch had hij ook zoo gelegen, toen hij aan boord was van de hopperbarch die hem uit de binnenlanden naar Brazzaville bracht.
Tegen half drie was de Accrakust te zien gekomen. Met den kijker gezien waren het lage, witte huizen en witte muren van een Engelsch fort. Hij was juist bezig in zijn dagboek bij te schrijven toen hij boven de opschudding hoorde die er altijd gaat aan boord wanneer er na dagen lucht en zee weer land te zien is.
De crew-boys zouden van boord gaan. Vele passagiers stonden naar hun voorbereidingen te kijken. Onder de negers ging dat wild woeste leven rond dat op te merken is bij een samenscholen van natuurwezens.
De koffers stonden open en er was een omwoelen en gegrijp in het nieuwe goed, er werden schoenen en kleeren en bretels opgedoken met veel vaardigheid. Zij slingerden zich de nieuwe kleederen om het lijf en duwden en stompten elkander in drukke beweging. Sommigen wachtten en keken, los op de verschansing zittend, uit naar het land waar zeer vele kleine visschersbooten, met driekante zeilen als stil op het water stonden.
| |
| |
Het land was nu ook zonder hulpmiddel te zien, de boot ging langzamer en langzamer door een groote vloot van de kleine, witgezeilde prauwen heen. De lage kust scheen hooger te komen, alsof het land oprees uit de zee.
De negers geleken wel blijde kinderen. Die op de verschansing zaten omdat er nog geen plaats tot kleeden voor hen was, spraken de anderen toe met sissend afgeknauwd geluid, dikwijls vertrokken ze de gezichten breed in harden lach.
De Bruxellesville zou spoedig stil liggen.
De Accrakust strekte zich helder en dicht bij in het Noorden, de witte huizen schenen witte vlammen uit te slaan, naar den schaduwloozen hemel toe.
Het geraas van de machines had plotseling opgehouden en op het nu stil glijdende schip was het neerplassen van de ankers opeens vreemd-duidelijk uitgehelderd als een nieuw, laatst scheepsgeluid dat kort afsloot de stilte na het verstorven ijzergedender.
Drie malen gonsde het door de heete lucht.
Breede roeibooten kwamen op het schip aangeroeid.
Dat waren de booten die de negers zouden halen.
Terstond hadden die van de verschansingen gezien dat de booten aankwamen.
Zij sprongen nu toch in de volte van de zwarte drukte der kampplaats, werden weggeduwd en gerukt om hun ruwheid, kwamen dan bij hun koffers en begonnen zich onder groot misbaar te kleeden.
Er waren er nu veertien die bijna gereed waren.
Zij hadden kleine stroohoeden op het hoofd gezet, witte hemden en witte linnen broeken aan met blauwe, roode en gele bretels, ook zware, bruine schoenen. Er waren er bij die te nauwe schoenen gekocht hadden, die bleven op bloote voeten en toen zij de witte jassen ook hadden aangetrokken knoopten zij de vetereinden aaneen en legden zich de schoenen als een keten om den hals.
Enkelen hadden blauwe en rood-zijden sjerpen gekocht die zij zich om de heupen strikten.
Met een domp geraas was de eerste roeiboot tegen het schip gebonsd en vastgemaakt aan de trap die naar beneden gelaten was.
Toen kwam de ontscheping. Iedereen wilde de eerste zijn. In de worsteling ging er al veel van de kleerenwitheid verloren. Een scheurde zijn wat strak sluitende broek. Maar met een vlugheid
| |
| |
als van apen hadden de negerlijven zich naar beneden gebracht, de eerste boot werd losgemaakt, en de tweede botste tegen den schipwand. Weer grepen de stugge armen en kromden de wit bekleede lijven zich en sloegen de negers zich vast aan de trap. Een viel er in zee, onder luid gesis en gejoel van de tien laatsten die in de derde en vierde boot moesten komen, maar dadelijk boven water dook hij binnen de boot en was er nog het eerst van al.
De derde en vierde boot waren onmiddellijk bezet, daarin werden ook de koffers neergelaten.
De kampplaats was nu leeg en wat rommelig, vol stukken van blauwe en grijze dekens en pano's. De vijf overgebleven Senegaleezen begonnen het dek op te ruimen.
Jules zag de vier booten snel weggaan naar de kust over de gladde zee en, als een droomige terugroep naar de dagen die hij op het land geleefd had, kwamen over de warmtetrillende watervlakkingen nog even de jagend-krakende praatgeluiden en het weinige mineurgezang van de roeiers.
Een uur lag de boot nog stil en met zon-ondergang ging het verder voort langs de kusten.
Het einde van den langen, warmen dag.
Geen wolken waren er in het violetter worden van de voornachtluchten. In de kimmen waar nu het land weer laag te zien was ging neer de zon, groot-rood hemelwachter, lillend aan bloedende, ronde uitersten.
Aan boord was het stiller en stiller. Op het promenadedek waar anders voor het eten de bitters en de cocktails vreugd brachten was het nu doodstil. Wijd beenen en armen gespreid om de hitte, sliepen de meesten. Anderen staarden voor zich heen in het scheidende licht.
Dan werd de bel voor het eten geluid.
De zon was toen juist het grootst warend aan de kim en bleek stil te staan, zeggend in laatste, schampere taal van den dag, waarvan het vuur gemoord had in overheete machtigheid.
Met die warme dagen draalden de passagiers na het eten meestal naar de smoke-room waar alle raampjes openstonden, zoodat het er door den tocht wat koeler werd en voor zooveel er plaats was, legden zij zich languit op de banken.
Anderen die de hitte minder hinderde gingen naar het promenade- | |
| |
dek en rookten er in de stoelen, maar gesproken werd er weinig.
Jules ging na het diner naar de badkamers, liet zich het lauwe water over het lichaam storten. Dat gaf een gevoel van rustig welbehagen, en dan ging hij naar het promenadedek.
Dezen avond had hij zijn vouwstoel tot vlak bij de omrastering geschoven.
Er was geen wind meer en de zee was stiller dan ooit.
De maan zou zeer laat opkomen en de sterren glansden nog veelvuldig; met diep, klein-bewegend geheimig licht brandden de diepe sterren zonder rust. Hij had opgemerkt hoe de stand der sterrebeelden veranderde hoe meer het schip naar het Noorden kwam. Orion had hij in Banana even aan de kim gezien, gansch omgekeerd en zoo ook de Groote Beer. De sterrebeelden stonden alle omgetuimeld in het Noorden. In het Zuiden stonden er de vreemde die hij nooit gezien had. Iederen nacht waren het gansch onbekende gezichten voor hem geweest; wat was dit alles wonderbaarlijk ongewoon en heerlijk, zacht verrukkend om te zien en als muziek van gelukzalige gepeinzen.
Diep zag hij de sterren door.
Als een kind keek hij en tuurde hij. Altijd kwamen er meer te zien en allen bewogen ze, kleine schitterdieren die, altijd wachtend op de zelfde plaats, in eeuwigen ruimtehonger, zonder rust zich verbrandden.
Er waren vlekken ook, witte en gele en groene nevelvlekken, dat waren andere zonnestelsels....
Hij voelde opeens het dreunen van de boot, voortgaand, altijd door. Het water dat ruischte....
Er was overal lichting. De zee met haar lichtfeesten en de wereld zich voedend met licht en gevend weer het licht....
Wonderbaarlijk, eeuwig wonderbaarlijk als het ruimtedronkene der zonnestelselen, wonderbaarlijk was het leven.
Dan sliep hij in en het was of er een geklank zijn wezen nam en hem ganschelijk vertooverde tot licht, bij de eendracht van ijle geruchten....
Zoo sliep hij een paar uren en heel vroeg in den morgen ontwaakte hij.
Alle passagiers waren naar hunne cabines en hij was alleen.
Hij rekte zich en liep naar het achterste gedeelte van het promenadedek.
| |
| |
Aan de Oosterkimmen was juist de maan gerezen, een akeliggroot, bloed-rond monstergezicht vol donkere vlekken, over de zee glansde het rood naar de boot toe.
Hij leunde nog even dommelend over de omrastering. Half wakker dacht hij er aan dat het binnen een paar uren dag zou zijn.
Dan daalde hij de trappen af en dieper nog het schip in naar zijn hut.
Hij kleedde zich uit, met een wat loom gevoel in de beenen en was al gauw weer in slaap.
Buiten werd het lichtfeest nog altijd gevierd.
De roode maan over de lichtzee.
De sterrebeelden kantelden....
(Wordt vervolgd). |
|