| |
| |
| |
Dionyzos.
Door Louis Couperus.
I.
Rozig, sprenkelend den dauw op de violette anemonen, die openden haar slaapdronken kelken, en gretig drinken wilden met bekertjes, rees de dadelijk zonnige morgen over de bladdichte beemden van Nyza. Weg naar het Westen week er de paarse nacht en verdween. Reuzig de wilde kastanjes, en ruischend de eiken van uchtendbries, ontwaakte het woud, en de weiden, dauwdruipend, spiegelden licht terug, parelgekleurde lucht; de anemonen bloeiden op uit lichtende watering, en ontloken, gelescht, geheel. Strak naar de zee, blauwe lijn, streek snel toe het verschiet, en de hemel koepelde wolkenloos. Wazige frischte, weêrschijn van dauw, huiverde over de wereld, over lucht, woud en zee, en rings-om-rond over bergen, wier rondingen schakelden op de parelgekleurde lucht, als een snoer cameëen om blinkenden hals. Rillend, in de laatste schaduwen, ontwaakten in het woud de nymfen.
Op een lynxevel sliep de knaap en droomend had hij zijn arm, vaag gebaar, uitgestrekt in de anemonen. Zijn palm was half geopend; een lichte grijping trilde in zijn vingers. Zijn hoofd lag achterover, bronsblond de lokken, teêr blauw geaderd de oogescheelen gesloten en zijn mond huiverde van een wellust, gedroomd. Week bootste zijn blank lichaam uit op de ruig vlakkige lynxehuid; zijn schouders rondden zich als die van een maagd en zijn ademende borst zwol en golfde; zijn schoot viel in, en zijn heup heuvelde hooger, en de beenen, gestrengeld, bloemesteelden weg naar den voet, waaraan de groote teen scheen te trillen, of hij trad luchtig op wolken van droom. Nu de nymfen
| |
| |
waren ontwaakt, en zich rekkende hieven uit hare slaping, rillende onder den pareldauw, verzamelden zij rondom hem heen, en fluisterden en naderden schuw. Van zijn vader Zeus zelven scheen de hooge goddelijkheid te stralen zijn voorhoofd af, ernstig hoog gewelfd tusschen bronsblonde krullen, maar de gloed van zijne moeder, Semele, verblaakt in Zeus' bliksem en eigenen brand, verzinnelijkte hem tot een god van genot. En ernst en genotzucht mengelden zich in hem als tot eene betoovering, stralende uit zijn wezen, en de nymfen werden niet moê hem te verslinden met verlangende oogen. Zij wilden hem nog niet wekken. Ino, op een vijgeblad, stapelde vijgen voor zijn maal, en Ione hield aan den bronstraal haar kruik, waarin de gamma der druppelen steeg tot ze vol was. Uit de verte klonken de herdersfluiten.
Nu kon Neïra zich niet houden, en hurkende, streelde haar vinger de dauwdruppelen af van Dionyzos' schouder, waar ze parelden, als op een schulp. En onder de streeling van haar verliefde hand, die dadelijk zich schuw terugtrok, sloeg Dionyzos de scheelen op. Zijn oogen waren paarsblauw als donkere violen, en als in geheel zijn wezen, mengelden zich in zijn blik een weemoed, een dartelheid. Door den paarsblauwen waasglans, weemoedig, tintelde diep een blijde glimp.
- Ik heb gedroomd, zei Dionyzos.
En hij staarde, als zag hij zijn droom na, die vluchtte. Zijn viooloogen verweemoedigden en vroolijkten over de nymfen heen, in de lucht, de parelgekleurde, naar de bergrondingen, die geworden waren als schilden van krijgers, gestapeld tegen de kim aan. Hij staarde na de voorspellingen, die vluchtten, na vaag gewemeld te hebben in de nauw gestoorde rust zijner sluimering. Nu daalde zijn blik, zag hij lachend de nymfen aan, en begeerig strekte zijn hand naar de vijgen. Hij at ze gulzig, in zijn glimlach, zoo sappig ze drukkend tusschen zijn lippen en de schillen wierp over de nymfen hij weg in spel. Een sloeg er op Ione's oog, en terwijl zij gilde, lachten de anderen, en ook Dionyzos lachte. Nog meer vijgen moest Ino hem brengen, en zij knielde naast hem, ze beurende in het blad op haar palmen. Daarna, achterover geleund, dronk hij uit Ione's kruik. De fluiten, in de verte, naderden met hoogere stijging en dieperen val.
- En wat heeft mijn heer gedroomd? vroeg Ione.
| |
| |
- Ik heb gedroomd...., zei Dionyzos; de verovering van geheel de wereld....!
- Wat een dwaasheid! Wie zoû er nu moeite doen om de wereld te veroveren! klonk in spot, een stem, en Silenos, zich rekkende, trad naar voren uit het boschje, waar hij geslapen had. Zeg, Dionyzos, wat spiegelden droom en slaap je zoo ijdele eerzucht voor? Geheel de wereld....! Maar kan het de moeite loonen geheel de wereld te veroveren....? Kan zij schooner zijn dan Nyza, kan de lucht om haar zijn blauwer, de zee rondom haar stralender, de nymfen in hare wouden verleidelijker dan Ino en Ione zijn? Ik geloof het niet! Ik geloof het niet! O Dionyzos, vergeet je droom, die ijdelheid was als àlle droomen.
- Ik heb gedroomd.... - Dionyzos herhaalde het -; de verovering van geheel de wereld!!
- En waarom zoû je die wereld veroveren? Geen van de goden geeft om de wereld! Om dit heerlijke land strekt de wereld zich uit, een baaierd gelijk! Wie bewoont er die baaierd? Barbaren en monsters alleen! Hier alleen is de schoonheid, in de schaduw van Olympos! Hier alleen is het leven: hier borrelt de bron aller vreugde en wijsheid! Hier heerscht de vrede, in goudene dagen! Veroveren wil strijd en strijd sluit wijsheid en vreugde uit. Hier vloeien de dagen als water voort, zacht murmelend van het lachen der nymfen! Aardsche volmaaktheid is hier bereikt! Wereldverovering is ijdelheid!
Maar Dionyzos snel had zich opgericht. Hij stond, fier en heerlijk en vroolijk.
- Strijd is het leven! riep hij uit. Niet de bloedige strijd, dien vuurt Ares aan, maar de lachende strijd met onverwinlijke macht! De lachende strijd is het leven! Te gaan lachende voor zich uit, zelfbewust van onoverwinlijkheid: te gaan, lachende, wouden en steden door, zeeën over en dwars door hemelen, en te heerschen langs zijn triomftocht.... dat is het leven, dat is leven! Het oogenblik te overheerschen, dàt is het leven! Wat zal ik geven om de minuut, die voorbij is! Het verleden dompelt achter weg; het heden zal het lachende oogenblik zijn, dat ik lachende overheersch, en de toekomst zal zijn de lange weg, die ik neem op mijn zegekar, de wereld door, de wijde, wijde wereld door, overwinnende heel die wereld....! De Muzen leerden mij harmonie en maat, maar Silenos, o luie bespiegelaar, zal mij
| |
| |
niet kluisteren in de beemden van Nyza, door te zeggen, dat de wereld een baaierd is, en alle enthouziasme ijdelheid!
Nu rekte hij zich uit, de laatste loomheid van zijn slaap week uit zijn leden: om zijn hoofd bogen rekkend de armen rond met de buigingen van een lier, zijne oogen stierven lachende een oogenblik, en hij gaapte voor het laatst: om de kleine mondhoeken koraalden de lippen en de emailwitte tanden parelden schel.
- Silenos, ik ben geroepen! riep Dionyzos. In mijn droom heeft mijn groote vader Zeus mij geroepen, en mij gezegd, dat ik een taak had! Mijn taak zal een purperen vreugde zijn, en hare voleindiging een purperen triumf!
- En wat zullen die roeping, taak, vreugde, en triumf nu zijn....
- Ik weet ze niet, maar ik zal ze dézen dag weten! O, soms rijst de zon op om een grooten dag over de wereld te doen lichten! Dan schakelen de minuten zich samen tot goudene noodlottigheden, en de opalen dageraad trilt van verwachting, om wat het vollere uur van den morgen zal zijn.... Zie, Silenos, zoo trilt deze ure nu.... Geheel de hemel schijnt als een glimlach, omdat een goddelijke vreugde geboren gaat zijn! Rondom mij heen zingt het woud van vogelen! Bries waait bloemengeur op als offerreuk aan de nieuwe vreugde, die zijn zal! Verstaan doe ik de vreugde nog niet, maar zij kondigt zich al luider en luider aan in stemmen, die geheimzinnigen in de bosschige diepte, die schulpsuizelen uit de strakblauwe zee, en die, azuurschel, klaroenschateren, uit de ronde hemelen, als met trompetten, gericht naar de aarde! Heilig blijde natuur, o laat mijn jonge armen je drukken op mijn jonge hart, zooals ze drukken zouden een nymf, die maagd was! Ontzaglijk als je bent, ben je niets dan liefde meer in mijne omhelzing! Hoe vele je stemmen ook harmonieeren, als koren rondom mij heen, al je monden, op mijn mond, smelten te zamen tot éen langen zoen! Al je lachende wellusten dringen te zamen tot éen wellust, terwijl ik je te pletter druk op mijn hart! O Zeus, hoe zalig is ál wat ge schiept, om de schoonheid der glanzende vormen, die van hemelen, en die van de aarde! Aarde, blinkende erfenis, bloeiend erfgoed, vervalt ge Dionyzos alleen? Zeus, god van hemelen, zal Dionyzos der aarde god zijn...?! Silenos, kom nu met mij! Kom meê, ik weet den weg! Ik zàg hem in mijn droom! Langs deze wateren en langs
| |
| |
deze wouden wezen hem mij najaden en hamadryaden, lachende, met schalke vingertjes.... Ik liep den weg al af in mijn droom. Om mij heen riep de op mij verliefde aarde met tallooze stemmen, dat ik haar veroveren zoû! Er woelde een razende vreugde! Ik ontwaakte.... Nu, in morgenwerkelijkheid, loop ik den weg af! Hierheen, hierheen! Volg mij, meester, gij, die de wijsheid gaarde in uw woord, als de bijen honig in raten, en ze mij aanbiedt, als mij hongert, tot ik walg van de zoete wijsheid! Hierheen, hierheen: Dionyzos hongert naar honig niet; Dionyzos dorst! Hem dorst....! Hier spoelt zuiver water.... Ik schep het in mijn hand, ik drink het.... O, ik wilde, er ware ander vocht, dan het water uit de kruik der najaden.... Maar Zeus hield den nektar voor zich daar boven aan hun godenfestijnen.... Daar komt Dionyzos niet! Maar is hem de hemel gesloten, de aarde zal hem open zijn....! Vlugger, vlugger, Silenos, je bent nog niet te oud om mij te volgen! Je buik is nog niet àl te dik: waarom zoo loom dan vandaag? Is dat het gewicht van je wijsheid, die je beenen verlamt? Vlugger, hierheen, Silenos, achterdochtige en ongeloovige meester! Hij gelooft niet aan den heerlijken droom, en niet aan de heilige toekomst....! Silenos, ik spreek je nader! Ik spreek je nader, mijn vriend en mijn meester! Al je wijsheid en ongeloof zullen af van je vallen als de verdorde bloemenkrans van je wijze slapen! Hierheen, vlugger, Silenos! Dicht wordt het woudgewarrel met bladvolle takken dooreen, maar tusschen dien ernst der donkere steeneiken lacht te luider uit het azuur. Hoor.... Silenos!
Hij hield stil, zijn arm op den arm zijns meesters.
- Hoor....
- Wat hoor je, dolle Dionyzos?
- Ik hoor een fluit....
- De herders geleiden hun kudden.
- Het is niet de fluit van een herder! Hoor, de fluit zingt de blijde wijze....
- Die de menschen niet kennen?
- Neen.... Ik hoorde ze al, in de juichstemmen der natuur, als ze mij beminde voor ze als een minnares viel met haar zoen op mijn mond.
- Wie, Dionyzos, fluit ze nu?
- Hij....
| |
| |
- Wie hij....
- Die mij zeggen mijn taak zal....
- Wie bezielt hem....?
- Zeus zelve! Hoor, de blijde wijze jubelt-uit mijn wereldverovering! De blijde wijze lokt mij te komen!
- Weêrsta, Dionyzos! Euvele machten in deze donkere bosschen verlokken nymfen, en herders, en goden!
- Wat vrees ik? Aan mij is de wereld!
- Hoe?
- Mijn vader is Zeus!
- Hij let niet op àl zijne kinderen!
- Hij heeft mij lief; omdat ik de vreugde zal zijn!
- Dionyzos, waar is de maat, die de Muzen je leerden?
- Kom!
- Neen....
- Kom meê....
- Het angstigt mij hier!
- Zamel dan al je wijsheid om niet voor niet angst te koesteren.... Kom....!
- Mijn leerling en mijn god, heb medelijden met mij....! Dit is mij alles onbekend, dit donkere woud, deze lokkende wijze van een schellere fluit, dan alle herdersfluiten! Wat zal ik komen, met je! Onvermoeid als je bent, en zoon van Zeus zelve, zal hij je beschermen, zelfs tegen Hera's listen.... Maar mij.... ik zal ondergaan, in wat je ginds wacht. Ik puurde wat wijsheid uit bespiegeling in Nyza's eeuwige lentebeemd, en ik drong door in de ziel der aardsche dingen. Ik wil rustig leven en aanschouwen rondom mij, en glimlachen om wat ik aanschouw. Ik wil kalm mijn dagen laten vervlieten. De ouderdom dunt al mijn grijzende lokken, en bezadiging matigt mijn tred, die nooit vlug was. Wat Dionyzos, moet ik je volgen? God, ben je jong, en vrees je voor niets! Ik hoorde zoo blijde wijze nooit.... Tot wat zoû zij niet vervoeren, wellicht! Tot onmatigheid zeker en maat, Dionyzos, is àl mijne wijsbegeerte.... Zoo ik ze verloor, ware ik geheel verloren.... Dionyzos, ga zonder mij....!
Lachend liet Dionyzos hem achter, smeekend, en ging alleen vooruit, waar de blijde wijze lokte. Door het steeneikenwoud haastte hij snel zich en tusschen de donkere verwrongen takken keken blanke boomnymfen nieuwsgierig hem na, en herkenden hem een jongen
| |
| |
god. Plots week het woud open, en mossige ronde vlakte, van viooltjes heel geurig, cirkelde in dat luchtiger looveren als een ronde koepel, tempelomzuild door de rechtere stammen der eiken; water murmelde er frisch sijpelend de rotsen af, tusschen de altijd vochtige groene en goudgele mossen, en geleund tegen den steenwand stond een Faun, het linksche been over het andere rechts, rustende op den even gebogen voet, met den druk van de teen in viooltjes. Een gespikkeld wilde-katte-vel hing, met dooden kop, slappe pooten zijn schouder af. Hij glimlachte, en bespeelde zijn fluit, de vingers tegen de mondholten der rietjes. Hij stond rustig en kalm, als een kalme en rustige vreugde. Zijn glimlach was van blijde gedachte vol. Zijn voorhoofd heel smal en de slapen heel schuin, kruifde zijn kort haar dicht als het gekroes van een lam, dat goud zoû geweest zijn van zijdige vacht. Onder de welving der brauwen waren zijne lachende oogen als water zoo klaar, grijs blauw met de geboorde diepte der donkere pupil. Baardeloos, warm zongewaasd was zijn nooit geschoren en dus even donsfulpig gelaat, breedkalm om zijn glimlach, die zijn puntige tanden deed glinsteren. Zijne ooren spitsten, als bij alle zijne stamverwanten, en gaven aan zijn goedheid en vroolijkheid een pittigen geest, schalk wèl-demoniesch. Hij was groot, breed, kalm, jong en rustig. Hij stond als een jeugdig athleet, die een dichter was. Zijne spieren, niet zichtbaar, verrieden zich onder de gestoofde goudtint van zijn vleesch. En zoo was hij een kracht, die eene teederheid was, en een ernst, die was een vreugde.
Dionyzos zag hem aan. En dat Dionyzos een god was, ook al was zijne moeder een vrouw van de aarde, werd zichtbaar, omdat goud blauwig Dionyzos straalde, gloed om zijn blanke godeleden, die de zon nooit stoofde, gloed om zijn godegelaat, dat, ongeschoren, bleef baardeloos, als dat van eene maagd, gloed uit zijn violenoogen van genot en van weemoed, gloed om zijn gaan en zijn stilstaan - terwijl de Faun zoo zichtbaar geen god was, maar ook geen mensch -: geboreling uit het bosch zelve, eigen kind van de aarde-natuur, schepsel van het schitterende woud, éen hij van zelfde essentie, met boom, blad, woud, water, bloem, wolk.... En nu hij Dionyzos zag, stralende, komende de donkere schaduw der steeneiken uit, nu staakte hij zijn lied, nam de fluit van zijn volroode lachlippen, groette den god met eene beweging der hand, die de fluit nog vasthield, en zeide, zijn stem diep vol en lachend:
| |
| |
- Wees, goddelijke Dionyzos, welkom.... Ik wachtte je.... Ik droomde je dezen nacht heerlijk.... Ik verwachtte je en speelde mijn blijde wijze.... opdat je den weg zoû kennen. Ik deed, je tot feest, dezen nacht, opbloeien al deze viooltjes, opdat je voet er zoû geurig over treden. Heel het woud verwachtte je.... De vogels hebben jubelender gezongen, en alle hamadryaden zagen schuchter en lachende uit.... Zie, overal glinsteren haar oogen.... Doe of je ze niet ziet, om ze niet te verschrikken, Dionyzos.... Ze zijn schuw en je glanst als de felste straal van Helios uit blauwe lucht.... Je schiet door het woud als een pijl van den zonneschutter zelven.... Wees, goddelijke Dionyzos, welkom....
- Ik heb gedroomd, zei Dionyzos; de overwinning van geheel de wereld.... en het pad, dat ik gaan moest.... Het leidde mij, Faun, tot hier.... Kan het zijn, dat mijn vader Zeus je openbaarde het geheimheilige middel tot mijn triomf....?
- Ampelos weet niet van triomf, noch van overwinning, maar Ampelos weet, wat, zoo het Zeus ware, een goddelijke droom hem te doen beval! Te spelen de melodie, die ik speelde, opdat je àl te snelle voeten niet zouden verdwalen.... en, zoo je mij gevonden hadt en genaderd ware over dezen vloer van viooltjes.... je, Dionyzos, te geven den staf, dien mijn hand heeft omklemd in mijn sluimering. Zie hem hier, o god, en ontvang hem....
- Deze staf! zei Dionyzos teleurgesteld en hij zag naar den groenen stok, dien de Faun, Ampelos, hem bood. Deze staf zoû mijn schepter zijn.... Deze staf zoû mij zijn wat mijn vader Zeus is zijn bliksem, Poseidoôn zijn drietand.... Deze staf, deze groene stok....
De Faun naderde, en beiden, Dionyzos en Faun, bezagen den staf aandachtig.
- Zie, Dionyzos, zei de Faun, Ampelos; dit is geen staf, als een herder uit dor hout zoû gesneden hebben. Deze staf is groen hout en leeft, en zweet van ambergeurige sappen. Deze staf is er een, die zwelt van geheimzinnige levenskiem. Zoo het Zeus ware, die hem vlijde in mijn hand, om ze je te overhandigen dezen morgen van vreugde, zal het geen staf zijn, waardeloos als herdersstaf, of welke boomtak uit het takrijke woud. Dàn zal deze stok zijn een levende schepter van blijde vroolijke toekomst.... Zie, zijn knoesten en knoopen: ze leven! Geuriger is dit hout dan alle viooltjes te zamen, en de geur is die van boschbes en braam, maar geperst tot een heftiger heerlijkheid en de aroom vertienvoudigd
| |
| |
in bezwijmelende kracht.... Deze stok is een wonderstok. Wat er meê te doen zoû zijn wellicht....
- Wat zoû wellicht met mijn stok te doen zijn, o Faun?
- Hem te planten op een gunstige plek en te zien of hij uitbot tot vreugde.... Met je eigen godenhand hem te planten, o Dionyzos.... Kom, zoeken wij samen de plek....
- Ik ken niet dit woud....
- Ik ken het.... Kom meê.... Zie, het heele woud juicht, dat een god is gekomen. Schrik de hamadryaden niet weg met je glans.... Doe of je ze niet let, Dionyzos.... Er is een wuiven tot in de opperste twijgen, er is een vonkelen van oogen tusschen de looveringen dicht.... Hier is het zonnegoud en daar lachend oogenblauw blij.... Kom, Dionyzos.
- Ik volg je....
- Ik speel de wijze, al gaande.... Ik de wijze al spelende, zal mijn lied onbewust ons leiden ter goede en gunstige plaatsen. Waar zonen van Pan, hier en daar, beantwoorden de blijde wijze, als vogelen antwoorden aan vogel, en waar zij ons lokken, zijn de gunstige plekken, ter keuze om te planten tot vreugde onzen stok....
- Hoor....!
- Er antwoorden mij al dra.... Hoor nu, Dionyzos.... Nu, van overal, weêrschallen op mijn fluitje schel, als echo op echo, de schelle fluitjes der schalke zonen van Pan.... O, er zijn tàl van gunstige plaatsen. De aarde, onze moeder, is mild en vol goedheid.... Welke kant zullen wij uitgaan, zeg, Dionyzos. Kies....
- Kies ik?
- Ja. Keuze van god, onbewust, zal onfeilbaar zijn boven mijn keuze.
- Ginds uit....
- Recht?
- Ik hoor een schelle fluit antwoorden je fluit, recht voor ons uit....
- Gaan wij....
Zij gingen. O, het woud schalde van fluit overal.... De Pansfluiten overal klaterden uit, antwoordden des spelenden Fauns blijde wijze.... En de vogelen er tusschen, kwinkelden dol, niet begrijpend, dat het er schetterde scheller dan zij, in het woud, waar anders maar èven de rietjes der Panskinderen droomden. Recht-uit ging de spelende Faun, vlak op den hiel volgde hem
| |
| |
Dionyzos, verblijd om al het gelok, dat met heel teedere gamma's snel daalde en steeg, in het rond.... Of overal parelen vielen uit de rinkelende lucht, of in de lucht parelen werden opgeworpen. Of overal druppelen neêrtintelden dauwig, of òpfonteinde overal druppelend watergepoeier.... Of snelle beekjes afvloten en stroompjes rotsblokken overbruischten.... Een liquide dalen en stijgen overal, overal, en het was geen water, maar klank.... Boven al dien klank uit peep helder de Faun zijn blijde fluitwijze breeder.... Maar altijd en overal en meer en meer antwoordden wel duizende fluitjes blij.
Daar opende het woud op zonnige vlakte: de rotswand kartelde weg; in de verte sneed de blauwe einder der zee gladrecht het lichtere azuur van de lucht. En Dionyzos zag den kleinen Pan, die hem gelokt had, nu schuw over den rotswand ijlen, zijn fluitje nog aan de lippen, zijn vinger nog in de trilling van spelen. Hij ijlde weg, schuw voor den god, die blank geschitterd was uit het donkere steeneikenwoud te voorschijn. Hij ijlde weg op zijn vlugge bokspootjes, schelmschuin nog omkijkend en sidderend zijn staartje. En even gedonkerd en ruig tegen het lichte luchtazuur, huppelde hij schichtig, en ter andere rotszijde dalende, verdween hij tusschen de scherpe kloven....
- Hier is de gunstigste plek, zei de Faun.
- Wat zal het geven, Ampelos, mijn stok hier te planten!
- Vreugde, vermoed ik.
- Vreugde?
- Zoeken wij de àllergunstigste plek, zeide Ampelos en hij bezag aandachtig de knoesten en knoopen van den tooverstaf, die scheen sappig te zwellen van leven. Deze stok zal niet hoog wassen tot boometrots, als de eiken, die ritselen van heilige orakels. Woudschaduw zal hij niet geven, en eer dan mannelijk van trots, schijnt vrouwelijk deze plant mij van vreugde te zullen uitbotten, en vruchtbare moederplant, te zullen vruchtbaar leven wekken overal, onder de verliefde zoenen van Helios. Zie, al is krachtig de plant, in mijn hand buigt zij om week en lenig, als een nymfelijf, dat zich wringt.... Wordt uit het geheim van dit hout nieuw leven gewekt, dan zal het steun moeten vinden, als voor duizend verliefde nymfe-armen. De gunstigste plek is deze, en, zag ik dit hout als boometrots, zoo plantte ik in het midden van dezen wat zandigen grond mijn stok, maar nu uit de zwellende knoesten ik raad zwierende weekheid van leniger rankengroei, zoû ik mijn
| |
| |
vreugdestok willen planten tegen den rotwand daar ginds, opdat zij, de ranken, dadelijk steun vinden voor haar zeker wat dartelen en dollen overmoed.... Die zoû anders de ranken rekken over den grond, als eene naar liefde hijgende ze overal strekken uit te-vergeefs.... en de dieren des wouds zouden over ze gaan en ze vertrappen, onwetend en dom.... Daarom, o Dionyzos, is mijn raad: plant den stok dicht tegen den rots aan....
- En je raad, mijn Faun, voel ik onfeilbaar.... Alleen.... als ik droomde de overwinning van héel de wereld, o Ampelos, van heel de wereld.... wat vang ik dan aan een stok te planten op een zandige plek, aan tegen een rotswand.... Wat zal, bot mijn zoo heerlijke plant hier uit, hare verliefde rank de wereld mij winnen....? Zal zij de wereld omhelzen en boeien voor mij? Duister schijnt mij de wil van mijn vader Zeus....
- Dionyzos, het woud is in vreugde.... Zie, Dionyzos, het woud is in vreugde.... De wereld is in vreugde, omdat zij wellicht vóórgevoelt haar heerlijken overwinnaar in jou! Zie, trilde ooit de hemel zoo hel azuur? Orakelden ooit zoo geheimzinnig de ritselende eikenbladeren? Schalden ooit zoo schel overal, overal, duizende fluitjes der zonen van Pan, ons lokkend, hier, daar, overal? Overal lokken zij naar gunstige plekken! Wij kozen de allergunstigste, want wij kozen je keuze, o mijn god, en je heilige onbewustheid leidde ons.... O, Dionyzos, twijfel niet aan je droom, en twijfel niet aan de waarde van dezen staf, waaruit je de overwinning zal woekeren met ranken zeker over heel de wereld.... Kom, plant nu den stok.
- Ik?
- Ja....
- Mijn hand zal beven, o Faun, als ik plant.... Mijn hart zal sidderen van toekomstverwachting. Ik? Plant ik? Plant voor mij!
- Neen Dionyzos, plant zelve den stok. Want zoodra je godehand hem zal omvatten en in de aarde, losgewoeld, planten, zal de groene vrouwelijkheid er van trillen, als onder vasten greep van omhelzing! Dionyzos, plant den stok! Wat dunkt je van hier, waar de middagzon aànslaàt tegen het rotssteen? De plant zal er zijn als een nymf, vast tegen den rots aangedrukt en overgeleverd aan de verliefde genade van een goudblakenden god, van Helios zelven, o Dionyzos....
- Hier, o Faun, ja hier dunkt mij de allergunstigste plek nu....
| |
| |
O, voel het rotssteen, het is een vuur. De aarde gloeit onder mijn voeten.
- Ik woel de aarde los....
- Aroom stijgt uit de aarde op....
- Zoo is het diep genoeg.... Wortel zal schieten de stok, Dionyzos, plant je, met beide handen, hem met liefde nu in dezen kuil....
- O, met liefde plant ik hem! Stok, bot uit! Edel hout, rank weelderig naar alle zijden!... Zeus, plant ik mijn overwinning?
- Nu zamelen mijn handen den zandgrond weêr dicht om den stok, Dionyzos.... Dionyzos, de stok rijst als een mysterie omhoog..
- Is het niet, als gebeurt er een wonder? De stok, eerst recht, kronkelt....
- Als een verliefd nymfelijf....
- Dat Helios blaakt....
- O, zie Dionyzos, zie.... De stok, in een zwelling van zijne sappen, schiet hooger op met zijne kronkeling, als een wonderplant, die plotseling wast....
- Uit de knoesten, die openbreken, strekken als verliefde armen zich de takken, en voelen uit naar den rotssteenwand, als of zij bezwijmelen van eigen nieuw leven en niet weten waarheen.... Nu trillen de teederder twijgen uit....
- Nu sidderen van groen de twijgen en de bladeren ontplooien.... O, Dionyzos, dit is een nieuwe boom, en hij zal zijn je eigen, Dionyzos! De druiveboom, die is voorspeld!
- Faun, zie, mijn druiveboom heerlijkt uit in kronkelende ranken en van nooit nog gezien ooft zwellen er kleine besjes aan....
- De besjes zwellen....
- Zij zwellen.... Voller worden de trossen....
- Zacht rozig bleek eerst, purperen de trossen, en hangen nu zwaar....
- De ranken rekken verder over den rotswand.... - En krinkelend als met klauwtjes teêr, hechten zij zich vast aan het steen....
- En kronkelen haar rankjes om iedere punt, die uitsteekt.... O, mijn wonderboom, o mijn wonderboom, o mijn heerlijke druivewingerd! Faun, kom, plukken wij een tros, en proeven wij dien om te weten hoe smaakt ooft zoo nieuw. Ja, van boschbes en braam is de geur, maar heftiger te zamen geperst en de aroom vertienvoudigd in bezwijmelende kracht! Hier, Faun, ik pluk er
| |
| |
een tros af.... Zie, hoe heerlijk mijn tros mooi is! Zie, hoe heerlijk.... Een waas als van eersten dageraad ligt over de even gepurperde blauwte, als een schuchterheid over een gloed! En hoe zwaar is mijn tros! Nauwlijks kan ik hem beuren.... Nu til ik hem met beide handen omhoog om hem vonkelen te doen in de zon. In iedere druif trilt als een roode drop, zichtbaar en schitterend door den wazigen glans van de schil. Hoe zwaar, hoe zwaar is mijn tros.... Ik vrees, de steel zal breken.... Ik neem den tros in beide handen nu vast, ook al ontwijden mijn vingers het waas.... De tros bloost in mijn palmen, als of hij blaakt in mijn liefkoozing! O Faun, nu te zoenen, te zoenen mijn tros.... Maar hij is zoo zwaar, dat ik mij schrap op de voeten moet zetten; mijn lendenen buigen achter over, mijn spieren spannen om hem op te tillen naar de gretigheid van mijn lippen toe. Nu, o nu, lig je, tros, op mijn mond! Nu, o nu drukt je mijn mond te pletter! Als een even gepurperde zwaarte blauw ligt de tros over mijn gelaat, streelt mijne oogen, die zich sluiten, zoekt met zijn druiven mijn hijgende lippen en purperkraalt af tot op mijn borst in mijn armen, die hem tegenhouden! Zware, zware tros.... een roode geur zweet als een walm uit je op.... Zware, zware tros, ik wankel onder je bezwijmeling.... O Faun, ik zie, mijn oogleden even geopend tusschen de druiven, dat je deedt als ik, en plukte een tros, en hem bracht aan je lippen verliefd.... Zware, zware tros.... o, nu val ik onder je zwaarte.... Nu lig ik in het warm gestoofde zand en je ligt zwaar op mijn hart, op mijn mond! Mijn purperen wellust, kom! Hier in mijne armen druk ik je te pletter! Tegen mijn hart, op mijn mond! Faun, ik perste den tros, omdat ik bezwijmelde onder mijn wellust, en niet weêrhouden kon den drang van mijn armen. Nu stroomt zijn roode bloed, mij langs de lippen en over mijn leden! O, Faun, ik zie, rood bloed stroomt je de lippen en de leden over? Je perste den tros!! O Faun, nu druipt
mij het bloed in den mond en rilt langs mijn verhemelte! Nu zamel ik de gekneusde druiven, woest, woest, in de kramp van mijn hand, en pers ze razende uit, boven mijn mond: Faun, het bloed van den tros, verkracht, stroomt met een rijken straal, stroomt mij binnen en gloeit tot in mijn merg! Nog een tros, een andere tros! Weg, de geperste schillen, die flauw afvielen over mij heen! Ik slinger de leêge rank! Ik wil op: een andere tros! Mijn beenen wankelen, Faun, van zaligheid, zoo nieuw, zoo groót en zoo purper!
| |
| |
Een andere tros, hier! O Faun, zie!! Ik zag nog niet, verblind voor iets anders dan eigen gewaarwording, maar nu ik pluk, zie ik....: over heel den rotswand woekert mijn wingerd! Heerlijke rijkdom, goddelijke gave! Een andere tros, een andere! Op mijn mond, tegen mijn oogen, dat ze meêdrinken; op mijn borst, dat ik mij er in baad! O, tros, stroom uit in mijne omhelzing! Tros na tros, stroomt uit in mijn omhelzing! Rotswand van trossen, kom, druk ik je uit in mijn omhelzing! Ik wil mijn armen zoo wijd, dat ik je, rotswand van trossen, geheel te pletter druk in mijn omhelzing - ook al zoû ik zelve sterven, verpletterd onder je zwaarte en verdronken in den stroom van je bloed! O Faun, kennen de goden daarboven in goudblanken Olympos dit blakend genot! Neen, neen, zij kennen het niet. Het was het genot, dat mij Zeus gaf, mijn vader! Het is het genot van de lachende aarde en de wereld, die ik juichend verwinnen zal! Mijn genot zal mijn macht zijn! Genietende zal ik heerschen, zwijmelen, overwinnen! Woekeren overal uit wil ik mijn wingerd nu laten! Rotswand na rotswand over! O Faun, pluk meer, o Faun pluk meer, pluk àlle trossen, die je hand kan bereiken!
- Dionyzos!
- O, Faun, pluk meer....
- Dionyzos, pluk niet alle! Zie, al wankel je onder de hevigheid van het genot.... Er is maat....
- Wat geef ik om maat! Laat maat houden de waardige Muzen.... ik wil geen maat, ik wil geen maat! De onmatige wellust wil ik!
Nu, wankelend, klom Dionyzos den rotswand op, maar hij struikelde tusschen de ranken, en viel, lachende, tusschen de trossen, waar hij nu bleef liggen, lachende, als een groote vogel in een purperblauw nest. Op kon hij niet meer komen, om zijn lach en om zijne bezwijmeling, en de Faun moest hem helpen: Dionyzos sloeg om Fauns hals bei zijn armen en sterke Ampelos tilde hem hoog uit der ranken verwarring en klom met hem af.
- Dionyzos, nu plukken wij ranken, om ze te toonen hier en daar, om ze te planten op gunstige plekken, op alle, waar ons riepen Pans fluitjes....
- Faun, nu plukken wij ranken, om ze te toonen mijn waardigen meester, wijsgeerigen Silenos, en de liefelijke nymfen van Nyza, mijn eeuwig jeugdige pleegmoeders....
| |
| |
En zij plukten ranken lang, waar de zware trossen aanhingen tot op den grond, maar zoo was Dionyzos bezwijmeld, dat hij trapte de trossen, en wankelde; om hem stroomde rood bloed... Dan lachte hij en boog zich en in de hand schepte hij het op, en dronk het zich uit de palm....
- O Dionyzos, o Dionyzos! riep de Faun; hoog rijst Helios aan den middag.... brandende schieten zijn pijlen hier; ginds droomen de schaduwen van het donkere woud! Kom Dionyzos, toef nu niet langer; dronken van druiven en zongestoofd zal je neêrvallen in de gloeiende zanden en zal kracht je ontbeeren weêr op te staan.... Dan zal je zijn als een overwonnene, Dionyzos, in steê van een wereldverwinnaar! Dionyzos, nu hebben wij trossen geplukt; Dionyzos, kom nu meê.... Kom, ik til je in mijn armen; ik tors je tot waar ik woon in mijn mossige boschtent, daar waar ik dezen nacht, ter eere je komst, duizende viooltjes deed bloeien. Dionyzos, kom, ik til je.... Nu heb ik je op mijn schouder; hier, draag de trossen, sla de rank je over de schouders, hoû de ranken nu vast in je vuist.... laat ze niet vallen, o Dionyzos, de kostelijke wingerdtakken.... sleep niet in het zand de wazige trossen.... Toon ze onbezoedeld te Nyza! Kom, nu draag ik je voort.... O, de zanden schroeien mijn zolen.... omdat Helios erbarmingloos is in dit uur! Hier naderen wij de eerste schaduwen.... Hier rijzen de steeneiken.... hier is al koeler de schaduw.... Overal, Dionyzos, zien de hamadryaden uit.... Nog, in de verte, zachtjes, verklinken de Pansfluitjes, even weemoediger, omdat wij niet hier en daar zijn gekomen, omdat wij niet overal zijn gekomen! Fluiten, schalt helder op, wij komen, wij komen overal, wij komen op alle gunstige plekken! Dionyzos triomfeert over àlle gunstige plekken.... Hoor, Dionyzos, nu schallen zij helderder, omdat ik hun beloofde je komst! Sla een arm om mijn hals, Dionyzos, want je wankelt op mijn schouder, en zwikken zal je en de kostelijke trossen zal je verliezen. Sla een arm om mijn hals.... Zoo, zoo ijl ik vlugger.... Zoo hoû ik je vast, zoo hoû ik je vast.... zoo ijl ik met je het woud door.... door al het nieuwsgierig gespie van de boomnymfen, die nog niet weten wat druiven zijn! Hamadryaden, dit zijn
druiven! Zie, dit zijn welige wingerdranken! Zie, dit is purperen genot! Hij, dien draag, is de koning van het blijde genot en de god van het juichende leven: dat wat hij geven gaat aan héél de wereld, om
| |
| |
haar te overwinnen! O, de gelukkige menschen, de zalige volkeren, wie hij het blijde genot en het juichende leven zal geven, in spillende, spillende overdaad....! gelukkiger dan goden zullen zij zijn, zoo zij weten te genieten genot, zoo zij weten te juichen het leven! Dionyzos, hier naderen wij mijn tent van dichte looveren....; al zwaait als uit offerschaal je de walm van mijn viooltjes te moet.... Duizende bloemetjes van dezen nacht: eert Dionyzos, hij komt! Hij komt, ik draag hem al als een overwinnaar, in zegetocht! Geheel het woud heeft hem toegejuicht! Alle gunstige plekken trillen hem tegen! Hij komt, hij zal overal komen! Hier, o mijn god, rust hier uit.... rust hier uit, hooger je hoofd op viooltjes en mos.... Hij slaapt al.... nog in mijn armen, die hem nedervlijen op zijn geurige bed; hij slaapt al en zijn mond is open in een glimlach - onbewuste herinnering van zijn genot.... Slaap, Dionyzos, slaap.... Stemmen van het woud, zwijgt.... laat Dionyzos sluimeren.... in de warme ure des middags.... Hamadryaden, nadert.... nadert éven op lichte teen, geluideloos.... geluideloos.... nadert, nadert maar.... Zie, dit is Dionyzos.... Zie, hamadryaden, dit zijn druiven.... Hier, neem een paar trossen, en proef ze druif voor druif, opdat je wete wat is de gave van Dionyzos.... Aanschouwt hem even, en gaat dan stil.... Hij is heerlijk als een god, die hij is.... en hij is òns verwant en der aarde.... Hij, hij is onze koning.... Stemmen van het woud, zwijgt.... fluiten, zwijgt.... vogelen, zwijgt.... wateren, zwijgt.... bries tusschen boomen, zwijg...: Dionyzos... Dionyzos sluimert....
| |
II.
Dien avond, zinkend de zon achter verre bergen in geleidelijk verwelken der hemelen, dwaalden de nymfen van Nyza om langs de boorden der meergladde zee, schimmeblank bijna, oneigenlijk in vallende schaduw breedgebladerder vijgeboomen, mimosa's in bloei nog even opgelende met stuifgepoeier van bloesemwemeling, als der laatste dagkleuren kreet. Het was als zweefden de nymfen uit schaduwen aan in schaduwen: hare tengere blankheden schemerden uit en wischten zich weg; zij doken uit gedonker, in vaag zusterlijke omhelzing en ommedoling, zichtbaarder even tegen de parelklaardere zeevlakte, die de bergen, van nacht alreê amethyst, afsloten met
| |
| |
donkerder wal - en zij verloren zich op nieuw, of zij droomen waren, die waasden.... Een stilte dreef als eene betoovering: zoo stil sloop de nacht aan over de aarde, dat Silenos, liggend tegen een boomstam, hoorde van visschen roeiklapperen de staartjes....
- Waar of nu Dionyzos blijft.... mijmerde Silenos. O, hij ontgroeit aan bezadigde wijsheid.... Waar is de tijd, dat daalden de waardige Muzen neêr, en hij zat in haar midden en luisterde met kinderaandacht naar haar edele woorden. Zij leerden hem het ontstaan van hemel en goden, zij leerden hem zang en reidans, en hij danste met haar negenen. Mij schemert nog de edele zweving der ronde voor de oogen: nog zie ik de negen vrouwen schoon en verheven en lieflijk, en het blijde kind in haar midden volgen hare zangwijze en danszwevenden stap over anemonen, die nauwelijks bogen onder tred zoo licht.... Dat was maat, dat was edele kunst.... De nymfen schaarden omheen, en het was éen vreugde van edele beweging, éen vreugde van edelen klank. Nu is het kind groeiende, nu is hij bloeiende tot jongen man, tot hij de goddelijke grens van zijn groeibloei bereikt heeft en zal zijn voor de eeuwigheid jong, zonder te vreezen de droefheid van den iederen dag onverbiddelijk naderenden ouderdom. O, wel gelukkig de jonge god, die nooit dien weemoed zal kennen.... Ik was jong, maar ik word ouder; ik word oud, de weemoed van het einde nadert mij al... Maar wat stoort hem de ziel toch, den laatsten tijd.... als of hij toekomst wachtende is, en vervulling van goddelijk lot, droomt hij, en is onrustig zijn slaap, en zijn dartel en onbezonnen zijn dagen van vreemd verlangen, en niet weten wat willen.... als of de beemden van Nyza te klein hem worden met de veilige bergen aan de parelige zee, die nooit de stormwinden beroeren, daar zij breken tegen zoo hooge wal. Zoon van Zeus is hij god, maar waarover hij godheerschen zal, is nog de duistere toekomst, en zelfs de Muzen, die het àlles weten, hebben nooit doen raden wat zal zijn Dionyzos' taak. Ik, ik ben bang voor de toekomst! Zij nadert.... Wat zal zij zijn? Onrust en strijd wellicht, zwerven en zwerven ver.... terwijl Nyza is een beemd van vreugde en van kalmte, uiterst geschikt om te peinzen
over de raadsels van onszelve, en die der geheele natuur. Ik, ik ben bang voor de toekomst! O, waar blijft nu Dionyzos.... Toch kan ik hem niet in den vallenden nacht gaan zoeken....: mijn oude beenen zullen struikelen over boomwortelen, en mijn oogen zien niet door de schaduwen
| |
| |
van den vallenden nacht.... Waar of Dionyzos nu blijft.... Hoor, trilt er niet in de verte een fluit? Of vergis ik mij en suizen mijn ooren van louter stilte? Ja ik vergiste mij; mij suizen de ooren.... Maar neen.... er klinkt een naderende fluit.... Ook de nymfen daar schijnen te hooren.... Zij verzamelen zich.... zij spieden uit! Het is een fluit, het is een fluit! Duidelijker zingt de wijze op, en.... ik herken ze wel: is ze niet de blijde wijze, die lokte Dionyzos diep in het midden van het donkere woud? Wat of hij vond.... Zoû nu de blijde wijze hem kondigen aan? Komt hij? Ione, zeg mij.... zoo jij het bent, die daar ommedwaalt, wit als een nevel aan den boord van de zee, Ione.... is dat Dionyzos? Komt Dionyzos terug? Ja.... zij wenkt mij van ja.... Kom, ik ga hem te moet....
Hij rekte zich loom en lui en stond op. Heller door de stilte van nacht, naderde de blijde wijze en plotseling lachten de nymfen van Nyza, vroolijk om het blijde geluid.... Bladeren bruischten even, er kraakten gevallen takken onder het naderen van stappen. Plots steeg de wijze heel snel, trillerde als een vogel hoog in de lucht, en viel neêr met losse druppelen. Toen zweeg de fluit en het lachen der nymfen antwoordde de lach van Dionyzos.
- Hier ben ik terug! Hier ben ik terug! Ione, Ino, Silenos, Neïra, hier ben ik terug, en mijn overwinning heb ik geplant, opdat zij zal woekeren rotsen over, wouden door en wellicht tot hemelen toe! Maar zoo niet de hemel, de wereld zal mij zijn! Ik twijfel niet meer, ik twijfel niet meer, nadat ikzelve ondervonden heb, wat het genot is, dat mij zal winnen de wereld. Zie, oude Silenos, waardige meester, zie hier hem, wiens blijde wijze mij lokte.... hij, Ampelos, die viooltjes ter eere mij duizenden in éen nacht deed ontbloeien...; hij, die mij leidde en met mij zocht van waar schalde lokkend kleine-Panszoontjes-gefluit, opdat een gunstige plek, los gewoeld, in haar aarde ontvangen zoû tot worteling den tooverstok, dien Zeus in de hand hem legde, in de hand hem legde voor mij! Silenos, de stok woekerde uit. Ik zag het wonder gebeuren! De stok wingerde en tooverde en de trossen van het nieuwe ooft zwollen onder de verliefde zoenen van Helios! Hier zijn de trossen.... Toon, Faun, blijde Faun, de trossen! En zie Silenos, Ino, Neïra, zie Ione, hier volgden mij drie kleine zonen van Pan, fluitjes in de hand; komt nader, komt nader, en weest niet schuw, dartele bokjes.... de nymfen zijn zoet....
| |
| |
en al schateren ze nu om je boksbeentjes ruig en om staartje, dat kwispelt onder-aan je rug, de nymfen zijn zoet.... edele pleegmoeders van Dionyzos, eeuwig jong en eeuwig blijde, en jeugdiger en blijder zal haar houden het genot, dat je torst! Zie nymfen, zie Silenos, de Panszoontjes torsen de trossen aan. Dit zijn de druiven, het edelste ooft, eenmaal in lang geleden voorspelling beloofd aan wie de aarde verwinnen zoû! Ik plantte het purperen genot! O, nu geheel de wereld het purperen genot te geven! Weemoed en smart zullen nooit meer zijn, nu het purperen genot is geplant en omranken gaat heel de wereld! Weg, weemoed, weg smart! De wereld is mij en der blijdschap! Proef, Ione, Ino, Silenos, de druiven.... pluk den tros af.... zie hem nu blauwen in de blankte der rijzende maan.... druk ze tusschen de lippen.... of liever....: lang een beker.... en pers er met volle hand heel den tros in uit, opdat het rijke bloed er uit stroome! Beker, o drinkschaal maagdelijk nog, die niet anders ontving dan het kuische water uit de kruik der kuische najaden.... Beker, o drinkschaal, tril van het purperen genot, nu Ione den tros in je uitperst. Drink, Ione! Drink Ino, Neïra! Silenos, Silenos, drink.... Ha, ha.... hij is bang voor den rooden beker! Lacht hem uit, nymfen, hij is bang, hij is bang.... Zoontje van Pan, zoek ginds bij het panthervel een groote schaal, pers nu, pers nu, zoontje van Pan, uit een zware tros.... O zie, het bloed gulpt in de schaal.... Bied mij den beker nu aan, opdat ik hem Silenos biede. Silenos, drink; Silenos, drink!!
Silenos nam sidderend den beker, rondom hem de nymfen.
- Oud als ik ben, wat zal ik het jonge genot drinken, nymfen.... aarzelde bange Silenos.
- Silenos, drink; Silenos, drink! juichten de nymfen, en de Panskinderen huppelden om Silenos, dringende, dat hij zoû drinken.
Hij hief den drinkschaal zich aan de lippen. Hij dronk.
- Wat is dat? vroeg hij. Dionyzos, zeg mij, wat is dit? Is het vuur gesmolten, of drinkbare robijn? Is het bloed van den stervenden zonnedag, geschept aan de kim, vóór het zich mengde met de ziltheid van Thetis.... Wat is het, Dionyzos? Het vloeit me als een vlam door mijn oude leden, en het rilt me als een vlam door mijn oude merg.... Dionyzos, dit is een nieuw genot!
- En ik zal het geven aan heél de wereld, Silenos!
- Aan heel de wereld dit heerlijk genot! O Dionyzos, waarom
| |
| |
aan heel de wereld? Waarom het nieuw genot niet veilig te houden tusschen Nyza's bergen besloten?
- Omdat ik, door het blijde genot te geven, heel de wereld zal overwinnen, Silenos! Omdat ik niet houden wil eigenzuchtig het blijde genot in zoo engen cirkel. Omdat Zeus, mijn machtige vader, mij het blijde genot niet gaf voor mijzelven en jou alleen! Voor héel de wereld, Silenos! O, Zeus is goed en ontfermend! Hij weet, dat groot leed kan der menschen deel zijn, maar hij wil ze door mij nu blijde vreugde ook geven. Onder al zijne kinderen koos hij mij uit, en god schiep hij mij van de vreugde. O, de vreugde heeft mijn aderen altijd doorvloeid als een blijder en stroomender bloed! De vreugde voelde ik van mijne geboorte af, heilig bewustzijn, dat mij lachend doorgloeide, toen Zeus mij redde uit zijn eigen gloed, waarin mijn moeder Semele verblaakte! Zij verbrandde in het geflits van zijn bliksems: het paleis van Kadmos van Thebe, toen hij naderde, toen hij naderde, daverend en donderend, aardbeefde en zijn flitsen schoten schel tusschen alle de zuilen door, en de zuilen vergruizelden in hel geknetter der schichten, en éen helle brand ging op, en mijn moeder, o mijn moeder, zij ook, zij ging op in éen hellen brand.... zij breidde open de armen.... zij omhelsde Zeus voor de laatste maal.... het was de god der hemelen, dien zij in haar armen borg en die zij in haar opperste hijgend geluk ontving in de weelde van haar trillenden schoot.... en onder zijn brandende zoenen smolt zij weg als ware zij van blonde was een wezen geweest, en niet meer. Zij smolt weg van opperste weelde: denk je, dat zij klaagde, toen zij smolt? Neen, hare kreten waren kreten van vreugde, kreten van brandende blijdschap, éen gil van blakende wellust en terwijl zij verging in Zeus' liefde, baarde zij mij, en ik erfde geheel hare vreugde. O, ik erfde geheel hare vreugde! In den fellen brand van het paleis van Kadmos, haar rampzaligen en blijden vader.... in den fellen brand nam Zeus, mij zijn kind, in zijn goudene handen, nog trillend van den gulzigen greep zijner
liefde, en hij drukte mij, zijn liefdekind, aan zijn borst, en opdat Hera mij niet zoû vinden, borg hij mij in zijn dij. Toen, o nymfen, daalde hij neêr te Nyza.... Hera verbood hij te komen deze bergen over en over deze zee, en hier, o nymfen, als ware hij een zorgzame moeder geweest, baarde hij mij uit zijn dij, wondervolle tweede-geboorte van zijn liefdekind en
| |
| |
zijn vreugdekind en gaf Hermes mij aan je zorgen over.... Hier leefde ik de vreugde van mijn kinderjeugd! Hier groeide ik de god der vreugde.... Ik ben de vreugde! De Muzen leerden mij het heilige rythme, en ik was vreugde en rythme te zamen. Ik zong, ik danste in haar midden! Ik was de vreugde, altijd! O nymfen, o jeugdige pleegmoeders, je waart om mij heen de vreugde! Silenos, zelfs je wijsheid wist niet te schaduwen over mijn vreugde! Maar de vreugde zingt en danst niet het eeuwige godenleven tusschen de veilige bergen van Nyza. Muzen, breeder dein ik uw rythme uit, tot het zwelle als het rythme der zee! Muzen, nu ik leerde de maat, zal ik mateloos kunnen zijn, en mateloos zal zijn mijn purperen vreugde! Ik, nymfen, ik ben de purperen vreugde! Ik ben de purperen maatlooze vreugde! Nymfen, o jeugdige pleegmoeders, verdeelt de trossen onder je allen.... Deelt ze met haar, Silenos! Wat gulzig hoû je ze voor jou; Silenos, deel ze, deel ze met haar! Zie, in de zilveren nacht, ligt de zee tusschen de bergen, niet anders dan een meer, en de bergen, klaar tegen den hemel klaar, schakelen niet anders dan de strofen van een zuivere ode, en de zee ruischt maar éven van rythme. Maar buiten de bergen, en om de bergen, om de kapen der bergen heen, is wijd de zee als een godeleven, is mateloos haar rythme, in vrije bandeloosheid golvende, in deinende eb en rijzenden vloed, breed en vol, stroomend over de stranden, stormende tot aan de wolken.... Storm, o storm van vreugde, ik, ik zal de storm van vreugde zijn! Ik zal stroomen over de landen, en ik zal stormen de hemelen binnen. Menschen, goden, verwacht, maar vreest ze niet, mijn mateloosheid! Ken ik het heilige rythme niet, zoo dat mijn mateloosheid niet anders zal blijken dan rythme, maar grenzeloos wijd gestrekt. Niet als de strofen der ode, maar als de trilling der lucht en der sferen....! Nymfen, nu perst de trossen in schalen uit, zoete pleegmoeders, drinkt
het genot voor de allereerste maal, en over de anemonen, daar waar de Muzen mij leerden de plechtige dansrei.... danst, o pleegmoeders, danst, in de nieuwsgierige stralen der helderende maan, die haar bad van licht over ons uitvloeit. Evoë, Evoë, danst! Houdt u de handen: danst moediger! Ino, Neïra, danst! Dans, Ione, dans! Neemt tusschen je allen Silenos, opdat hij danse, opdat hij danse.... Zie, ik dans met je, in je midden en Ampelos schalt zijn blijde wijze, en de Panszoontjes schallen
| |
| |
de hunne, en het zijn als murmelbeekjes, die vlieten een beek in! Faun, trappel de steeds snellere voeten; zie, zoo; zie, zoo trappel ik het zilveren maanlicht neêr op het mos, of ware het ijlte van glas, die ik breek! Zie, zoo; zie, zoo!
En de voedsters van Dionyzos dansten, Silenos danste en danste Faun, en dansten de zoontjes van Pan, zij allen lachende om de nieuwe vreugde, die purper stroomde tusschen de trossenpersende vingers, en die bezwijmelend hun stroomde den mond in. In de blauwheldere maan duurde de dans de latere uren der nacht door, en de kreten der nymfen scandeerden den dans met korten gil schel en hoog, telkens en telkens weêr. Tot eindelijk Silenos waggelend neêrzeeg aan den stam van een steeneik in zwijm. Het loover was heel zwart en des te klaarder van zilveren blauwte was transparant de zee, meer-eng tusschen de nacht-blanke bergen besloten aan niet al te verre kim. Tusschen de donkere looveren blauwde en blankte de lucht, wijder weg. Daar lag Silenos, een rank om de slapen.... Maar een nieuwe razernij bezielde de nymfen van Nyza, en hand aan hand dringende in een wemelenden kring harer naaktheden, omhelsden zij Dionyzos, hun pleegkind, allen, terwijl hij schaterde hoog uit. Toen, de handen steunende op hàre schouders, slingerde hij zich plots op Fauns schouder hoog en Faun, met hem, ijlde voort en de nymfen van Nyza ijlden hen achterna, in een lachende, lachende jacht. Door het hier donkere en daar maanlichte woud begon een ijlende, ijlende vlucht van soms verschemerende, soms uitschitterende nymfe-schoonheden, en hare kreten wekten het woud. Het nachtwoud ontwaakte, de boomen ontwaakten, bries ontwaakte, en de hamadryaden ontwaakten. In grotten ontwaakten saters, en zij volgden de lachende jacht en overhaalden de nymfen, en de nymfen jubelden hen van de nieuwe vreugde de blijde boodschap tegen. Zij wilden ook trossen plukken, de verwonderde saters; zij wilden weten wat druiven waren, en wat het purperen genot, maar de trossen waren allen òp en de nymfen gaven alleen hun het blanke genot. Ver was Dionyzos gevlucht, getorst door Faun als in zege. En het blanke genot overal in het woud wierp vlakken van blankheid neêr in de geheime
duisternissen der eiken, op het onverwachtst wel eens door maanlicht beschenen. Dan bescheen de maan het blanke genot en de onwetende hamadryaden, verschrikt, zagen met groote oogen uit. Overal in de maannacht
| |
| |
tintelden hare groote oogen. Tot de maan wegbleekte, en het sidderende woud, al ontwaakt, afwachtte den dageraad, perzikblozende aan de oostelijke poorten.
| |
III.
- Zij zijn verspreid! zei Dionyzos, terwijl hij omzag, glimlachend, zijn viooloogen nog allerzaligst vermoeid en half geloken onder de kwijning der oogleden: wakker was hij juist geworden, zijn bronsblond omlokte hoofd op Fauns borst. Zij zijn allen verspreid, de nymfen van Nyza, de voedsters van Dionyzos! O, hoe hebben zij het nieuwe genot ingehaald, als een god en als een koning! Maar nu, waar zijn zij? Faun, was het dan niet al een overwinning? Zijn zij als troepen, verspreid, die de trompetten verzuimden samen te blazen? Of was het nog slechts een spel, en zal de strijd des te razender wezen? Wie weet, wie weet: de toekomst is in Zeus' handen! Zeus, ik wacht nu mijn toekomst! Faun, word wakker! Wat slaapt hij, en wat is hij mooi! Hij is geen god en geen mensch, maar hij is het goddelijke van de aarde, en daarom zeker is hij zoo mooi! Zoo als een boom is, zoo als een bloem is, zoo als is rots en aarde, zoo is Faun, en hij is als hun aller bezieling. Zoo als is wolk en water, zoo is Faun, en hij is als god van water en materie van wolk! Zoo is hij peinzende vreugde en lachende ernst, zoo is hij kalmte en lust, en zoo is zijn wezen van god en van mensch en vooral van die natuur der aarde, die groeit en bloeit, blij om zichzelve.... O, lieflijke aarde, o weelde-natuur, hoe ben ik blij, dat ik van je ben! Dat ik niet ben alleen god, maar ook mensch! Dat ik ben halfgod, en halfmensch! Dat ik voel hemel en aarde beiden! Dat ik niet heb den trots der goden, en wel der menschen ziele-onbewustheid! Dat ik niet weet mijn lot, maar wèl weet, dat het van heerlijke goddelijkheid zijn zal! Faun, word wakker! Het woud dezen nacht heeft niet geslapen, als wij beiden, en verwonderd kijkt het al lang met duizende oogen uit: Faun, word wakker! Nu voel ik na druivenacht mij of ik herboren ware! O roode dauw, o roode dauw, onder je sprenkeling ben ik een plant, en zal ik iederen morgen mijn nieuwe bloemen ontluiken! Faun, word wakker.
| |
| |
- Ik ontwaak, ik ontwaak, Dionyzos.... Wat zing je van rooden dauw....
- Ik voel mij na druivenacht....
- Ik? Of ik herboren ware!
- Zoo voel ik ook mij, o Faun. En ik zong: o roode dauw, o roode dauw....
- Onder je sprenkeling ben ik een plant!
- Als ik, o Faun! En iederen morgen....
- Zal ik mijn nieuwe bloemen ontluiken!
- Zoo zijn wij samen na druivenacht! Maar waar zijn de nymfen van Nyza....
- Laat ze dwalen door het morgenwoud.... Zij zullen, na de sprenkeling van rooden dauw....
- Hare nieuwe bloemen ontluiken! Iederen dageraad nieuw leven! Nieuwe jeugd iederen dageraad! Dàt Faun, zullen wij ontvangen, als ons iederendaagsche erfdeel! En ik zal het deelen met héel de wereld! O, de zalige menschen - en er zijn vòlkeren van menschen - in verre, verre morgenlanden.... o zij weten niet de vreugde, die hen wacht! Iederen dageraad zullen zij nieuwe jeugd ontvangen, en nieuw leven, de zalige menschen! Zoo als wij, zoo als wij! O, de zalige vreugde uit te persen als rooden dauw over heel de menschenwereld! Ik zal zijn, roosvingerige Eos, als je mededinger: nieuwe dageraad ik, zal ik morgenrood in droppelen, in droppelen van most sprenkelen over alle landen, en alle steden, en de menschen zullen de vreugde zwelgen. O, zoo mijn wingerd woekerde langs den azuren koepel des hemels, en o, zoo ik de trossen perste over heel de wereld, heel de wereld! Purper zoû de vreugde dan regenen van Dionyzos' druivehemel over heel de wereld, in stràlen. Ik zoû de wereld in de vreugde verdrinken! Het zouden meren van vreugde zijn, het zouden zeeën van vreugde zijn, omschakeld door bergen van wingerd!
- Hoor.... hoor Dionyzos.... Er schallen de fluitjes.
- Ik hoor ze, ik hoor ze.... Waar schallen ze?
- Overal, overal.... overal op de gunstige plekken schallen de verlangende fluitjes van Pan, dat je komt, o Dionyzos! Nu maken wij ons op.... nu gaan wij naar de zandige plek, nu plukken wij van den wonderwingerd, die breed rankte in een enkelen morgen, wijnstok na wijnstok, zware tak na zware tak, en nu planten wij de van sap zware stokken op alle plekken,
| |
| |
waar ons roepen de schelle Pansfluitjes! Kom, Dionyzos, kom!
- Kom, Faun, kom....
- Ik tors je op mijn schouder, mijn god en mijn koning....
- De hamadryaden zien uit!
- Haar stoorde ons feest dezen nacht. Zij verlangden, o hoe verlangden zij onze lachende jacht door het verwonderd ontwaakte woud te volgen, maar zij waren te schuchter en bleven schuilen tusschen de looveren, waardoor zij oogden met oogen groot en verlangend.... Hamadryaden, hoe lang zal duren je schuchterheid? Zal ze nog duren dezen nacht? Zal ze nog duren den nacht van morgen? Ha-ha, hamadryaden, hoe lang zal ze nog duren? Wie van je volgt er het eerst het nieuwe gebod van Dionyzos, de koning van den vreugdewingerd, en de koning van alle vreugde? O, hoor Dionyzos, hoe de fluitjes je roepen, overal, overal.... Dat murmelt eerst met voorslagjes, als vogeltje, dat antwoordt op vogeltje.... en dan klimmen de smachtende toonen hooger en hooger op, trilleren lang in de hoogte als boven de looveren uit, en vallen dan neêr, en vallen dan neêr, fonteinen op, watervallen weêr neêr, en niet zingen zij dan: kom Dionyzos, hier breidt zich een gunstige plek, zandige grond en steenige wand Kom, Dionyzos, hier!
- Hier opent zich, Faun, in den jongen gloed van den nieuwen morgen, de allergunstigste plek, die het eerst mijn wijnstok ontving, maar zie, wat gebeurde hier dezen nacht! Wie kwamen hier allen te zamen.... Pas op, Faun, je voet struikelt over een ruigen bokspoot, die hier is neêrgezegen, half onzichtbaar in het struikgewas.... Hij slaapt! Hij slaapt nog! Wakker, wakker, o sater! Dronk hij van mijn druiven? En zie, Faun, die andere, daar neêrgevallen als hij....: dronken zij van mijn druiven?
- Toorn hen niet, Dionyzos, dat zij niet afwachtten je goddelijk bevel.... Zij dronken van je druiven! Zij eerden je door je druiven te plukken.... O, de wonderwingerd heeft er niet minder om.... Zie, tegen heel den rotswand heeft de wonderwingerd geweligd en de trossen zwellen den rotswand over! Op, saters, op! Dionyzos komt. Wordt wakker, wordt wakker, allen!
En, forsch de stem van Ampelos door den nieuwen gloed van den nog jongen morgen, wekte hij de saters, wat de eerste zonnestralen niet hadden vermogen te doen.
| |
| |
O, hoe zij juichten de saters, toen zij Dionyzos zagen, voor het eerst, en nog slaapdronken, verblindden van zijn goddelijken glans! Faun tilde hem steeds op zijn schouder, als op een breeden troon, en den eenen arm om Fauns hals, zwaaide Dionyzos de andere blij in de lucht, en lachte. Zijn lach klaterde door de morgenlucht, en van zijn lach weêrtrilde de ether. De saters lachten als hij, en van hun lach daverde het woud in het rond. En zij huldigden Dionyzos en riepen:
- God Dionyzos, ònze god, god om wien wij ons scharen! God Dionyzos, wij danken je voor het purperen genot van dezen nacht! In de stralen van Selene wonderde de wingerd heerlijk, en aarzelend plukten wij hier en daar een tros, tot wij niet aarzelden meer, maar plukten! God Dionyzos, ònze god, toorn ons niet, dat wij plukten, zonder te wachten je goddelijk gebod! Iedere druif, die wij plat drukten aan ons geile verhemelte, iedere druif vloeide ons liefde voor je in: god Dionyzos, wij volgen je, wij volgen je heilig gebod! God, die het purperen genot ons gaf, wij volgen je en doen als je wilt. Zeg ons je wil en wij voeren die uit.... Vangen wij alle de nymfen des wouds en voeren wij ze voor je tot buit? Vangen wij panthers der wouden dicht en leeuwen der opene vlakte, en voeren wij ze tot je tam? Torsen wij je àllen op onze schouders, als Faun je torst, in zege door woud en door wereld? Zeg Dionyzos, je wil!
- O saters, o allen, die mij zult volgen, hoort nu mijn goddelijk bevel! Ten strijde volgt mij allen, ten strijde tegen allen en àllen, die niet zullen eeren Dionyzos' vreugdewet, en ten strijde volgt mij allen, opdat wij àllen de wereld winnen. Zeus zal mij steunen, en zijn belofte vervullen, en de wereld zal aan mij zijn, aan ons, aan jullie allen, vreugde-saters van Dionyzos! Vangt mij de nymfen niet, want zij volgen ons van zelve, niet bestand tegen purperen en blank genot: niet éene zal ons niet volgen! Maar temt mij panthers en leeuwen, en alle wilde dieren des wouds, en voert ze tot mij, saters, opdat zij ons lastdieren zijn, gewilliger dan ezelen en muilen, en vroolijker dan zij. Snijdt allen stevige takken af, en bekroont die met een pijnappel uitgezocht, en wapent u slechts met die staven van vreugde, die wij zwaaien zullen als standaarden! Den vroolijken oorlog verklaren wij! O, het zal de vroolijke oorlog zijn voor allen, die aan onze zijde strijden, en volgen onzen vreugdestandaard, de thyrs, die gij
| |
| |
Dionyzos zult maken - pijnappel op eikestok - maar het zal de vreeslijke oorlog zijn, zoo vreeslijk als die van Ares, voor allen, die ons weêrstaan! Wee wie onze vreugde weêrstaat! Wee wie het purperen genot niet acht! Wee wie het niet aangrijpt met handen gretig en den tros niet uitdrukt aan zijn gulzige lippen! Wee hun allen, wee! Dionyzos' vreugde zal hun worden Dionyzos' razernij, en zijn saters en zijn leeuwen en panthers zullen hen verscheuren in razende dronkenschap en ontembare woede van wilde dieren, met open muilen, fel van tanden bliksemend, tot, veranderd door mijn thyrs in wilde dieren zelve, zij elkànder zullen verscheuren! Zoo luidt de wet van Dionyzos, en, saters, roept haar uit door woud en door wereld; bazuint haar luide, beide handen om je baardige lippen, opdat je stem zal een roeptrompet zijn. Schalt ze uit, Dionyzos' wet! Maar eerst, o saters, daar waar ons roepen de verlangende fluitjes, daar volgt je god en plant met hem samen wijnstok na wijnstok, àf van den heiligen wingerd gebroken, opdat welige over alle gunstige plekken de wijnstok van Dionyzos! Vlugge saters, doet als ik zeg! Plukt zonder aarzeling takken en ranken! Het zal den heiligen wingerd niet deren! Hoe meer je plukt, hoe voller hij tiert! En dan volgt, o saters, Dionyzos, volgt hem door het woud! Evoë!
Het gebeurde als Dionyzos wilde. De saters klommen den rotswand op en zij plukten de ranken en takken van den heiligen wingerd af. En terwijl zij bezig waren en Dionyzos luide lachte om hun ijver, ritselden in het woud naderingen aan, trappelende het kreupelhout, en het waren faunen, en zij juichten luid, toen zij op Fauns schouder Dionyzos zagen, en hoorden zijn lach door de lucht. Over de zandige plek woelden met een dichte menigte plukkende saters en juichende faunen.
- O faunen! riep Dionyzos blijde; faunen, die als het woud zelve zijt, en daarom allen zoo mooi! Faunen, als Dionyzos onmatig is, blijft om hem dansen je wèlheerlijke maat! Blijft de glimlachende matige vreugde rondom Dionyzos' vreugde! Maar saters, als Dionyzos onmatig is, weest met hem onmatig in razernij! Faunen, lief heb ik je allen, omdat je gelijkt op hèm, dien ik liefheb! Maar saters, lief heb ik je allen, omdat je onmatig zult zijn, als ik! Weest het, weest het, onmatig en razend! Faunen, blijft lachen in vroolijken ernst, en trappelt het rythme rondom Dionyzos luid met de stevige voeten, want het rythme
| |
| |
is zoo schoon als jezelve! Maar mijne onmatigheid zal gòddelijk zijn! Saters, poogt goddelijk met mij te zijn! Evoë, Evoë, vooruit! Nu verdeelt u, en loopt toe in alle richtingen, waar schallen de schelle fluitjes! O, de ongeduldige zonen van Pan; zie, Pan zendt ze ons al te gemoet, om te vragen waar wij blijven! Van alle zijden naderen de fluitjes en naderen de zonen van Pan! Leidt, zonen van Pan, mijn saters! Lief heb ik je allen, kleine zonen van Pan, en ik heb je vader lief, uitvinder van de fluit, die mij roept! Leidt nu mijn saters naar alle je gunstige plekken! Saters, plant er mijn wijnstok en ziet toe, dat hij tiere overal, als dien Dionyzos zelve plantte hier!
Nu stormde door het woud de ranken en wijnstokken torsende vreugde der juichende saters alle gunstige richtingen uit, en gunstig waren àlle richtingen! O, hoe blijde waren de zoontjes van Pan, dat eindelijk Dionyzos zoû komen! Hij zoû overal komen, beloofde hij! Hij zoû geen gunstige plek laten onbezocht. En geheel het wijde woud, het dichte woud en het ijlere woud, ver tot bosschige kimmen toe, - het woud, dat al verijlde tot vlakte, de vlakte verzand tot woestijn - alle beemden en alle dreven, de heuvelige weiden, waar de herders hunne kudden leidden, en de van graan golvende landouwen, waarin de hoeven van het landvolk lagen verspreid onder Demeters moederlijke zorg, - doorschetterden de schelle fluitjes zoo luid, dat herders en landbouwers verbaasd toeluisterden en dan vlak voor hun oogen, vlak voor hun voeten zagen een Pansjongentje ijlen voorbij, het fluitje aan zijn lippen, lokkende en leidende de saters, die, met vreemd gewas beladen, hem volgden, hem volgden, bezield door opgewondenheid nooit nog gekend. Het was of zij alle schuwheid van woudwezen hadden verloren, en hunne gewoonlijke onzichtbaarheid niet meer achtten. Wijnstokbeladen liepen zij de hoeven langs, stoven zij de kudden door, en de vrouwen vluchtten de deuren binnen, ten doode verschrikt voor de bokspooten, die zij voor de eerste maal zoo dichtbij en zoo duidelijk zagen; de runderen en schapen renden in alle richtingen uit, verschrikt. En het getril der fluitjes met haastige gamma's daalde en steeg door de lucht, tot de looveren er van sidderden, tot het azuur scheen te weêrechoën druppeling op en druppeling neêr, tot het éen geparel was, neêr en op, overal, overal.... De vogels, dol, tierelierden luid. De beekjes, sneller, kakelden; de runderen loeiden luide en de schapen blaatten, en de herders- | |
| |
honden blaften en basten vroolijk, en renden bezeten rond, jagende de angstige lammeren. Hanen kraaiden met luide
klaroenen en de duiven, pluimenstuivende, achtervolgden elkaâr in witte kringen door blauwe lucht. En de menschen begrepen nog niet; alleen raadden zij, dat er iets vroolijks gebeurde. Maar een jonge landbouwer, die stil in het woud, gelukkig, een dryade dikwijls beminde, vond zijn nymf luisterend naar de verte, en haar omvangend in zijn armen vroeg hij:
- Eole, wat gebeurt er?
Zij verschrikte, stiet een kreet, maar herkende hem, en omhelsde hem tegen haar boezem. Zij, blankwit wezen des wouds, geboren waaruit wist zij niet, had lief dien zoon der menschen, zongebruind als een kastanje en forsch als een boom.
- O Dafnis! riep zij uit. Ik weet niet, wat er gebeurt. Maar in blij oproer lijkt mij woud en wereld, lijken mij boomen en bloemen, en water en lucht, en dieren en nymfen en menschen! Is er een nieuw genot geboren? Of openbaart zich een nieuwe god? Daalt er een nieuwe vreugde uit den hemel, of groeit ze bedwelmend op uit de aarde? Ik weet het niet, maar zoo even, vlak voor mij liep een Pansjongentje weg, spelende fluit, en hem volgde een groote sater, ruig als een bok en leelijk, beladen met zware takken en bladeren en ooft, dat ik niet weet en nooit heb gezien, en toen hij mij zag, o Dafnis, wierp hij de takken neêr, en greep mij aan, en drong mij woest tegen een boom, en ik riep, o Dafnis, o Dafnis, help.... maar scheller, en ongeduldig floot hem de Panszoon te komen en hij kòn niet weêrstaan.... hij knarste met tanden en kaken, hij sprong als een dolle op zijn hoeven in het rond, hij liet mij en greep weêr zijn takken op, en hij rende het Panskindje na, eerst links, toen rechts, zijn spoor kwijt, als een speurhond, die zoekt, tot hij hoòrde de richting en liep.... o wat liep hij: geen kreupelhout weêrstond aan zijn vaart.... Mijn Dafnis, wat gebeurt er?
- Eole, wat gebeurt er, dat de saters zoo dicht komen waar huizen de landbouwers en weiden de herders hun kudden? De dag is éen parelen van fluitjes schel, en wat er gebeurt, gebeurt overal, alle richtingen uit! Ik weet niet wat er gebeurt! Maar zie Eole, wat ligt op den grond hier, zwaar en purper, waartegen aanstiet mijn voet....
- O, Dafnis, het is een tros van het ooft, dat torste de groote sater!
| |
| |
- Eole, zie hoe heerlijk de tros van het ooft, dat torste de groote sater! Zie Eole, sterk ben ik, maar met moeite aan den steel hef ik dien tros nu omhoog.... O, zie het prachtige ooft.... Is het blauw of is het rood? Zijn het bessen of juweelen kralen! Waas als morgenmist vochtig ligt er nog over gespreid! Hier en daar is dat vochtige waas als een kuischte afgeveegd en lacht de tros als een wellust!
- O Dafnis, wat lacht als een wellust de tros!
- O Eole, lijkt dat niet een nieuwe wellust, die gezonken is over de aarde, of gegroeid uit haarzelve is.... O Eole, in het geparel van de fluitjes schel, dat de morgen bezwijmelt, tot hij, goudzonnig, trilt, als éen enkel groot speeltuig, o Eole, wil ik samen met je proeven dezen nieuwen wellust!
- Dafnis, ik ben bang! Ik wil den wellust van je lippen en armen, maar deze tros, dien de sater verloor, zal ons dol maken van razernij!
- O, Eole hier, ik pluk al een kraal en druk hem tegen mijn lippen open. Eole, dit is een nieuw genot! Een gloed stroomt mij door, ongekend! Ik druk nu een tweede kraal! Eole, Eole, doe nu als ik!
- O, Dafnis, ik ben bang! Neem mij dan in je armen, en druk de kralen tusschen mijn lippen uit, opdat mij de wellust zal komen van jou, o Dafnis, dien ik liefheb! Zoo, nu rust ik in je armen, nu hang ik in je armen veilig! O, nu pers je de kralen uit tusschen mijn lippen, o Dafnis! Een bloed stroomt mij binnen! O Dafnis, dit is de nieuwe wellust....
- O Eole, dit is de nieuwe wellust.... Zie, je bent niet meer bang, in mijn armen, maar je lacht mij tegen, al zwelgende en je oogen sterven van smachting verliefd, en je lippen sterven van smachting! Het vreugdebloed van den tros tikkelt je lippen af en druipt neêr op je blanke borst, van waar ik het wegdrink, Eole... O Eole, dat is de nieuwe liefde....
- O Dafnis, is het niet of heel de wereld van de nieuwe liefde trilt..... Of het woud haar dronk! Of de vogels ze pikten! Zie, de vogels pikken aan den tros en zij tjilpen zoo luid, als of ook zij zich worden bewust van de nieuwe liefde, de nieuwe vreugde! Dafnis, ze is goddelijk, deze nieuwe liefde en vreugde.... Dafnis, je bent een menschenzoon, maar....
- Maar ik ben goddelijk in mijn liefde voor Eole....
| |
| |
- O Dafnis, heel de wereld drinkt van de nieuwe vreugde. O Dafnis, heel de wereld trilt van de nieuwe liefde.... Heel het woud ruischt....
- Heel het woud ruischt van vreugde en liefde, van snelle naderingen, en van fluitgelok, van fluitgelok! Hoor, hoor, overal! Wat nadert er snel daar aan!? Als een stormwind vaart een geruisch door de looveren! Takken vallen er, breken en kraken....
- O Dafnis, wat nadert daar aan!
Maar al naderden Panskinderen, die floten, en hen volgden faunen en saters, wijnstokken in de hand, die zij planten zouden, op gunstige plekken.... En toen zij zagen Dafnis en Eole, riepen zij:
- Wie je ook bent, volgt ons!
- Waarheen, waarheen? riepen Eole en Dafnis.
- Volgt ons naar de gunstige plekken! Eert Dionyzos! Plant met ons den wijnstok! Wie Dionyzos niet eert, verscheuren wij, verscheuren wij in razernij! Wie hem eert, valt eeuwige vreugde ten deel! Volgt ons in de nieuwe vreugde!
- O Dafnis, riep Eole. Volgen wij, volgen wij niet de saters?! Het is Dionyzos, die het wil!
- O Eole! riep Dafnis. Ik volg hen, met je, overal, overal! Planten wij met hen het nieuwe geluk! Het is Dionyzos, die het wil.... Hier saters; geeft mij een deel van je takken! Hier Eole, tors deze ranken. Het nieuwe geluk bot overal al uit: de aarde trilt om het te ontvangen! Saters en faunen, ik dronk, menschenkind, het nieuwe geluk uit een tros, dien ik vond en bijna onwetend vertrapte, en nu ben ik geen menschenkind meer! Faun zal ik zijn! Vaarwel, wuivende korens; Demeter, Dionyzos is machtiger!
En Dafnis, Eole volgden de faunen en saters. De fluitjes, in vollere en dollere gamma's, vlug op en vlug neêr, riepen hierheen! daarheen! hierheen! daarheen! en kwam de stoet aan de opene plek, rotsigen wand, gruizeligen grond, ten Zuiden bloot gesteld, dan naderden de saters en faunen, plots ernstig, en zij plantten samen met eerbied den wijnstok, terwijl op de karteling van den rots het Panszoontje bleef dansen en fluiten, ruigjes tegen de blauwe lucht, als een opstaand bokje in het azuur. Zoo verdeelde de stoet zich telkens, maar ook telkens vonden de nieuwe wijnbouwers elkander in het woud terug, want de faunen, op hunne langere fluiten, trompetterden de blijde wijze luid, als signaal, dat hen allen verzamelde.
| |
| |
Het woud bleef vol beweging, het land daverde van het vroolijke oproer. Telkens was er een juichen en was er een dichter verzamelen; de saters renden razende aan, liepen elkander over den bokspoot, worstelden driftig, maar raakten weêr op de hoef en ijlden dan, broederlijk, samen voort.... Dan ijlden zij Dionyzos tegen. De Faun snelde door het woud, Dionyzos op den schouder, als op een breeden troon, en zij kwamen overal waar hen riepen de fluitjes.... Overal op de gunstige plekken zag Dionyzos den wijnstok geplant, en hij juichte om zijn ijverige saters. Zijn lachen klaterde boven de boomen uit, en uit Olympos, de wolken even verschuivend, zagen de goden op de aarde neêr en glimlachten om het nieuwe genot, dat Dionyzos gaf aan wereld en woud....
O, de bruischende morgenvreugde van dien arbeid den wijnstok te planten in koortsige haast, overal! O, de bedwelming van dien arbeid en haast, onder de zongestoofde looveren der boomen! Daar, waar de gunstige plek niet was open genoeg, om geheel Helios op te vangen, hakten de saters de takken weg. Maar Helios alleen zoû de ranken niet slingeren doen langs den rotswand met krinkelende hechtklauwtjes: Helios alleen zoû de bessen, als pruimen zoo groot en zoo blozende blauw, niet doen zwellen van barstende vreugde! De hoogste macht bleef aan Dionyzos. Waar hij zich vertoonde op Fauns schouder, scheen in zijn gejuich en gelach de nieuwe geplante wijnstok te trillen, knoestig te wringelen tegen den rots, op te schieten, uit te schieten in het wonder der heel snelle weliging; de ranken slingerden zich, klauterden op met gretig krampende nageltjes; de trossen zwollen zichtbaar omdat Dionyzos het wilde en de hamadryaden, in de boomen, zagen verwonderd toe, naderden dan, plukten en proefden, en zij volgden Dionyzos! Zij volgden hem allen, zij konden hem niet weêrstaan. Hij lachte maar op Fauns schouder, en Faun liep zoo hard met hem voort, dat hij zwikte en telkens ware gevallen, zoo niet Faun hem stevig omprangd had gehouden, met beide handen geheven hoog; en hij lachte maar, Dionyzos, veilig zich wetende vast, en hij wenkte de hamadryaden, en als een blanke kudde van niet meer schuchtere nymfen naakt, volgden zij hem, juichend, wilden zij hem omhelzen, reikten zij de armen verliefd naar hem op, maar bereikten hem nooit, omdat Faun als in krijgertje zoo heel snel met hem wegliep. Zoo zagen hem Dafnis en Eole aantriomfeeren en hun harten klopten van jubel, toen zij Dionyzos mochten aanschouwen! Dionyzos!
| |
| |
Dionyzos! juichten zij opgewonden. O goden, wat was hij mooi! Wat was hij heerlijk! Welk een glans in zijn oogen, of die scheen uit zijn ziel! Wat een kring van vreugde om hem als een goudene lichtschijn, die zijn goddelijke lichaam ontstraalde! Hij verscheen hun in een stralende nimbe, en de schaduw van het woud was verlicht. En zijn lach klaterde zoo, dat Dafnis en Eole lachten, elkander omhelzende, en Dionyzos zag hen en juichte hen toe, omdat zij elkaâr lief hadden en jubelend vroolijk waren. Hij deed zelfs Faun stilhouden een oogenblik, en wenkte ze tot zich, vroeg Dafnis:
- Wie ben je, bruine jongen?
- Dionyzos, ik ben Dafnis, die bebouwde het veld, maar ik volgde je, omdat ik proefde het nieuwe genot, en dit is Eole, die ik liefheb, nymf van het woud, en zij volgt met mij Dionyzos!
En Dionyzos lachte luid.
- Was iedere landbouwer opgewonden als jij van het nieuwe genot, Demeter zoû mij toornen! Maar zij zal mij niet toornen, want ik heb haar lief, en haar arbeid, als ik alles liefheb, dat mijn wereld doet bloeien, mijn wereld, die ik zal overwinnen! Om de blondheid van Demeters korenvelden, als nu om de haren van Eole blond, zal ik mijn wingerden ranken, als ik nu omrank Eoles slapen met wijnlof. En Demeters moederlijke ernst en hare moederlijke zorg voor mijn aarde zal glimlachen om al die trossenweelde, die omlijsten zal de zeegolvende velden harer voedende korenhalmen! O, zoo haar landbouwers mij volgen, zullen mijn faunen haar velden bebouwen! Demeter heeft mij al lief als een zoon, en ik zal haar lief hebben als een moeder, en ons beider arbeid zal de wereld komen ten goede! Bruine jongen, heb lief, wees vroolijk, strijd gelukkig in den grooten strijd in de legers van Dionyzos, aan de zijde van Eole!
O, het was een gejuich! Nu Faun verder ijlde, Dionyzos op zijn schouder, was het een gejuich van Dafnis en Eole. Eerst plukten zij samen een wijnstok, en toen ijlden zij den god achterna, daar waar hem riepen de vollere faunsfluiten, die de verspreide planters verzamelden....
Maar plots een gebrul van alle zijden....
Het gebrul naderde, naderde aan....
Van alle zijden liepen verschrikt Panskindertjes, en struikelden en buitelden over elkaâr, en gingen hard huilen en angstig schreeuwen, en de faunen, juichend, kondigden aan, wat begrepen Dafnis
| |
| |
en Eole niet.... Dàar zagen zij Dionyzos weêr! Een geruisch, een gebruisch ontzettend ging op, of stormgeloei, zoo vreemd huilde het zonnige morgenwoud door.... Daar kwamen uit het dichte getakte o zoo vele saters aan, en aan sterk gedraaide lianenranken hielden zij brullende beesten in toom, jong dartele leeuwen als groote honden op plompe dwaas-vroolijke pooten, en gespikkelde panthers, die bliezen als katers, de snorrebaarden wijd uit, en de oogen valsch en nijdig, en lynxen en tijgerkatten, en het gebrul der wilde beesten was een oogenblik luider dan het juichen der saters en fluiten der faunen. Tot de goddelijke stem van Dionyzos uitklaterde en de wilde beesten deed zwijgen:
- O listige saters, o krachtige saters, o trouwe saters van Dionyzos! Dat is goed, dat je temde zóó vele beesten, voor onzen strijd en zegetocht door de wereld! Dàt is goed, dàt is goed! Nu zijn in het rond op àlle gunstige plekken, bereikbaar voor dezen morgen, de welige wijnstokken geplant. Maar wij blijven niet in dit woud en de aangrenzende beemden en dreven! De wèreld zullen wij door! De zeeën over, en de verre geheimzinnige morgenlanden toe, Eos te gemoet! Den hemel moeten wij in! Volgt allen Dionyzos! Zamelt u rondom hem allen! Blaast, faunen, je fluiten, opdat geen enkele achterblijve, van àl wie Dionyzos volgen! Maar opdat zalige rust ook loone zoo vroolijken arbeid vóór deze avond ons ter vreugde verzamelen ziet, vluchten wij de zwoelte van het nu middagstoovende woud, in de koelere schaduwen van Nyza, en vlijt je allen, ijverige arbeiders, daar neêr op de mossige bedden, die woekeren onder donkere steeneiken! Rust uit, sluimert, en hebt vroolijke droomen!
Faun ijlde met Dionyzos heen, Nyza te gemoet, en hem achterna ijlden, krioelende, de saters, de wilde beesten aan lianen stevig in toom, de faunen op tijgers gezeten, de Panskindertjes op wilde katten, de blanke nymfen, niet schuchter meer .... aangroeiende, - groeiende menigte, die maakte een daveren door het woud. Nu naderde Dionyzos Nyza. Onder de zwarte steeneiken was de schaduw maar even zoel en zonneloos bijna koel gehouden. Maar tusschen de donkere looveren, verder weg, glinsterde, als een gouden meer, de zee, en verparelden de bergen in van licht verklaarde ommelijnen, als een etherische muur, rings-om-rond. Daar onverwolkte zich de onmetelijke lucht, in de hoogte zoo diep als een blauw en onpeilbaar geheim.
| |
| |
De Faun zette Dionyzos af.
- Ben je moê, o Faun?
- Nooit Dionyzos, ben ik moê, je te dragen door woud en door wereld!
- O, ik ben moê, ik ben moê, o Faun, getorst als je me hebt zoo ver en zoo wijd overal heen, waar saters wijnstokken plantten! Wat hebben zij er vele geplant! Wij zagen ze alle, wij zagen ze alle: wij veronachtzaamden er niet éen. O, ik ben moê, ik ben moê, en sluimeren zal ik spoedig.... Maar wie ligt daar al te ronken, dik en vet en vadzig, tegen een boomstam aan? Voorwaar, het is Silenos! En wie sluimert er met een gehoornd kopje dwars over zijn dikke maag! Voorwaar, een Panszoontje, het fluitje nog in de hand. Wakker, wakker, Silenos! - en Dionyzos, met den voet, stootte Silenos aan, - wakker, wakker, Pansjongen! Wat slapen jullie al, en wrijven jullie de oogen nu uit, na onverdiende, te vroege slaap, of misschien wel gat-in-den-morgen! Heb je een wijnstok, Silenos, geplant? En jij, luie Pansjongen, wat snurk je op Silenos' maag in plaats van schel te fluiten je fluitje? Kom, sta je op, op je pootjes!
- O Dionyzos, o Dionyzos! zei, opgestaan, het Pansjongentje bang, en hij begon heel hard te huilen. O Dionyzos, den heelen morgen.... den heelen morgen - nauwelijks was je weg - heb ik gefloten: hierheen! hierheen! tot ik geen speeksel meer had, tot mijn lippen waren als droge schilletjes, en mijn wangen mij schenen te barsten.... en niemand, niemand kwam! Kijk Dionyzos, hier te Nyza, kijk Dionyzos, is een gunstige plek, een héel gunstige plek, zoo open in Helios' stralen, zoo breed vlak van karteligen rotswand, zoo gruizelig en zandig van glinsterende aarde, die, losgewoeld, aroom doet zóo prettig in je neusgaten kriebelen, dat je er van fniest, apetjie! en gefloten heb ik, gefloten, en niemand, niemand kwam, om ook maar een klein wijnstokje te planten! Je waart allemaal een andere kant uit en Nyza, je eigen woningsoord, o Dionyzos, heb je heelemaal vergeten...! Ach, wat heb ik gefloten, ach, ach wat heb ik gefloten! En niemand, niemand kwam! Toen Dionyzos, - o, wees niet boos, - was ik zoó moe, dat ik neêrviel hier bij Silenos: wakker werd hij maar niet, uitslapen doet hij zijn roes nog na gisteren nacht, - en omdat dik en zoo hoog zijn maag is, koos ik die uit tot kussen -, en viel ik in slaap, Dionyzos! Ach, wat heb ik geblazen, en niemand achtte mijn roep!
| |
| |
Toen lachte Dionyzos luid, en om hem schaterden allen, die waren aangekomen. Toen lachte Dionyzos luid en hij nam het ruige boksventje in zijn blanke armen beide en omhelsde het en zoende het op zijn al donkerdonzige wangentjes. En hij riep:
- O Pansmannetje, o grappig Pansmannetje, vergat Dionyzos de gunstige plek in Nyza! En floot je een heelen morgen lang? O Pansmannetje, o mijn eigen Pansmannetje, o kleine Pan van Nyza, laat Dionyzos, ook al is hij van arbeid en zege vermoeid, nu zèlve planten een mooien stok op de plek, die je hem wijst.... Pak je fluitje van den grond, zie zoo.... en fluit nu je wijsje.... Hierheen? Daarheen...? Dionyzos volgt je hier, nu daar.... daar wijkt de schaduw, daàr is de plek...! Hier saters, geef mij een stok uitgezocht.... Hier woelt Dionyzos de aarde los, hier plant hij zijn heerlijken wijnstok! Tier omhoog, wingerd, welig!
En plots gebeurde het wonder. De wijnstok, zichtbaar, wies en rankte zoo snel, dat hij geheel den rotswand op zandige plek, maar even buiten het steeneikenwoud, overwoekerde met groote trossen. Den breeden rotswand langs woekerden zichtbaar de trossen uit, en allen, die Dionyzos volgden, verbaasden zich om zoo snelle weliging. Maar Dionyzos pakte het Panskindje op en riep:
- Ben je nu tevreden, ben je nu tevreden, o klein mannetje Pan?
En in Dionyzos' armen juichend, spartelde het als een bokje, de hoeven klepperend tegen elkaâr. Maar Silenos was opgestaan, en hij schaamde zich zoo langen slaap, wrijvende de oogen uit, terwijl òm hem dansten nymfen en saters, plagende.
- Wijnstokken heb je overal geplant? Op alle gunstige plekken? Een wijnstok hier te Nyza geplant? Trossen druiven overal? Ach Dionyzos, wat zal dàt àlles onmatig worden, en zonder wijsgeerige grens!
Slaperig, en neêrgezonken, murmelde Dionyzos, even:
- .... Het einde der wereld, en de diepte der hemelen, ziedaar, o Silenos, de grens!
- Ik ben bang, ik ben bang, Dionyzos. Ik zal je niet kunnen volgen met zoo jubelende vaart, door de wereld, en wat moet er van je worden zonder je leermeester.
- .... Je zal mij volgen, o Silenos, gezeten op een blazenden tijger....
| |
| |
- Op een tijger? O Dionyzos! Ik gezeten op een blazenden tijger? Maar ik zal bang zijn voor het nijdige dier. Ik ben bang voor zoo vele wilde beesten! Saters, temde je ze in éen morgen?
- .... Terwijl je sliep je roes uit.... o Silenos....
- Neen Dionyzos, nooit zal ik je volgen op een blazenden tijger! En toch, mijn kind en mijn pleegzoon en ach zoo beminde leerling, wil je meester niet achterblijven.
- .... Omdat het nieuwe genot overheèrlijk is!!
En Dionyzos sliep in.
- En omdat ik je niet kàn verlaten! Saters, - maar zij slapen al! - saters, niet op een blazenden tijger! Vindt voor Silenos, opdat hij je volge, opdat hij je volge òveràl, een goedigen ezel, als sneeuw blank, met ooren lang en bewegelijk, en voorzichtig van tred over struikgewas en rotsigen grond.... Maar zij hooren al niet meer! Zij vallen overal, hier en daar, of zij schuilen, blank en ruig - o, de ondeugden - soms weg in de heel dichte schemerdonkerte! Silenos op een tijger? O, zij hooren al niet meer. Om Silenos valt alles in sluimering, zelfs een betooverde slaap verplettert de afschuwelijke wilde dieren. O, zie wat een tafereel! O, zie wat een vadsige rust, van blank en ruig, en gespikkeld van vel! Wat een loomheid op het midden des dags in woudwezens en in dieren, terwijl het juist nù zoo wakensweldadig is, en de vogels alle bescheiden zwijgen en het zeer geschikt nu juist wordt te peinzen over àl goden- en aarderaadsels en ze op te lossen als moeilijke problemen, nu eens zoo, en dan weêr anders! O, wat onwijsgeerige zwelging in vasten slaap! Alles.... iedereen slaapt! Alleen Silenos is wakker en wandelt rond tusschen zoo vele slapers.... Hier, hier ligt Dionyzos, als op een heilige plek, zijns bronsblondgelokte hoofd op Fauns borst. Duizend viooltjes zijn om hen ontbloeid en geuren op, in zijn droom! Droom, droom Dionyzos, droom, met den eeuwigen lach om je goddelijke lippen. Wie weet, wie weet.... Wie weet, is je droom de eenige waarheid! Is te geven de vreugde aan de wereld de eenige waarheid, waard te vervullen als werkelijkheid! O, droom, droom Dionyzos, en moge, mijn lieveling, nooit.... o nooit.... je in verdriet uit dien droom ontwaken....
(Wordt vervolgd). |
|