| |
| |
| |
Bibliografie.
Het Recht van het Gevoel.
Naar het Zweedsch van Axel Lundegård, door Jeanette E. Keyser. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1903. - In dit boek van Axel Lundegård vind ik, evenals in Jörn Uhl, keurig realisme en grijpbaar idealisme.
Het recht van het gevoel - er ligt veel in dien titel opgesloten. Dadelijk ligt het vermoeden voor de hand, dat de schrijver in zijn boek het gevoel in botsing doet komen met het verstand. Verder zoû men uit den titel opmaken, dat bij die botsing de schrijver grootere rechten aan het gevoel toekent. Dit tweede vermoeden wordt slechts gedeeltelijk bewaarheid. Want al schijnt de schrijver tot de meening over te hellen, dat het goedwillende gevoel zich niet de wet moet laten voorschrijven door het beter-willende verstand, eigenlijk eindigt hij het boek, zooals Ibsen het doorgaans doet, met een vraagteeken. Gustav Frenssen is positivistisch, Axel Lundegård is problematisch.
‘Ernst Noraeus zat nog altijd aan zijn schrijftafel. Zijn armen waren neergegegleden onder de zwaarte van zijn hoofd, de slaap had hem overmand. Hij werd rillende wakker, met een gevoel, alsof hij zoo pas geknield had gelegen voor een sfinx met een bleek gelaat, van bovenmenschelijke strengheid en met raadselachtige blik.
- Gij hard, onverbiddelijk, wreed leven, dat wij menschen nu eens vervloeken en dan weer zegenen, gij, die ons leidt met een wil, die we niet bespeuren, die onze slechte daden ten goede keert, maar ook onze goede ten kwade, in het donker van deze vreeselijke nacht heb ik het gevoel, alsof alle streven naar waarheid, alle inspanning van onze wil om het goede te doen te vergeefs was. Hoe moeten wij toch handelen, waarnaar moeten wij ons richten, als alle lichten der aarde zijn uitgedoofd en geen enkele ster aan de hemel ons de weg wijst?
Zoo had hij gesproken; en toen had de sfinx geantwoord:
- Ieder draagt een ster in zichzelf, waarnaar hij zich richten moet, en zich moet blijven richten, wat de gevolgen ook zijn. Want hoe weet je, wat goed en wat slecht is? Je blik gaat niet verder, dan je horizon, en alles wat daarbuiten ligt, is donker voor je. Buiten op zee varen vele visschers, en menigeen heeft, zooals jij, parels uit de diepte opgehaald. En ieder, die iets ving, heeft vol trots de eeuwige waarheid in zijn kleine hand meenen te houden. Maar de waarheid is de diepe oneindige zee zelf.’
Met die symboliek eindigt de roman, de geschiedenis van een' edeldenkenden, fijngevoeligen man, die, meer luisterende naar hetgeen zijn verstand hem als goed en nobel voorstelde dan naar de inspraak van zijn van nature goed hart, onwillens
| |
| |
de oorzaak werd van het zieleleed en het wegkwijnen, eerst van zijne vrouw, die hem aanbad, daarna van een jong meisje, dat hem zielslief had.
Dat motief heeft de schrijver heel teeder behandeld. These heeft hij naast of liever tegenover antithese gesteld, de oplossing overlatende aan het oordeel van den lezer zelf, ook al geeft hij min of meer aan, naar welke zijde zijn eigen inzicht hem trekt.
De vertaling laat zich prettig lezen, althans wat den zinsbouw betreft. De zinnen loopen goed. Alleen worde de opmerking gemaakt, dat mejuffrouw Jeanette E. Keyser weinig gevoel voor welluidendheid en klankenschoonheid schijnt te bezitten. De eerste alinea luidt aldus:
‘De oude Mrs. Kennan zat in de veranda van Granlid en glimlachte. Met haar tenger figuurtje, haar ronde rug, het witte kanten mutsje op, dat haar witte haren bedekte, en haar scherp profiel, leek ze op een duif, die in de zon voor haar woning zit. Haar leuningstoel beschutte haar als een hut tegen weer en wind. In de winter dook ze daarin in elkaar; de koude en de donkerte maakten haar mat, maar de zonneschijn deed haar bloed sneller stroomen en verwarmde haar met groeten van verre, uit haar jeugd en haar geboorteland.’
Die alinea is, dunkt mij, wat al te harig.
Elders spreekt zij van ‘een warer en gezonder geluksideaal.’
| |
Gelukswegen door Anna de Savornin Lohman.
Amsterdam. P.M. van Kampen & Zoon. - De strekking zit er in dit boek dik op.
Die strekking is zeer sympathiek. Ze is gekeerd tegen het onvrouwelijk feminisme Ze klampt zich vast aan het goed recht van de liefde, de liefde van vrouw tot man. Ze bestrijdt de conventionneele leugens te dien opzichte. Ze predikt het bewandelen der door de natuur aan de vrouw voorgeschreven gelukswegen. Ze waarschuwt tegen onnatuur. Ze weegt de door de maatschappelijke instellingen vervormde zedelijkheidsbegrippen. Ze bepleit de rechten der naar liefde dorstende vrouw, die zich geeft in reinen hartstocht.
Ze smaadt het huwelijk zonder liefde. Ze prijst de liefde, met of zonder huwelijk.
Die strekking, hoe weinig nieuw ze ook is, maakt het boek wel sympathiek.
Eene andere kwestie is, of Gelukswegen een kunstwerk is, of die roman tot de litteratuur behoort. Het komt mij voor, dat Anna de Savornin Lohman hare stellingen ter zake heeft willen propageeren en daartoe den romanvorm heeft gekozen, zonder zich ernstig tot taak te stellen, aan litteraire eischen te voldoen. In de eerste plaats zijn de tegenstellingen in karakters grof, zonder schakeeringen. In de tweede plaats behoort de taal over het algemeen hoogstens tot de gangbare, min of meer vlotte journalistiek, journalistiek, die zich niet ontziet, het benaderende woord neêr te schrijven, wanneer de juiste uitdrukking zich niet dadelijk komt aanbieden. Er is geen diepte in de conceptie, en er is weinig zorg aan den stijl besteed. Het geheel draagt den stempel, zoo niet van bepaalde slordigheid, dan toch zeker van onachtzaamheid. Hier en daar is de zinsbouw zelfs gewrongen, bijvoorbeeld in: ‘Want Helena, in haar heel vroeg al gewoon zijn nà te denken over 't leven en over de dingen om zich heen’ en ‘'s ochtends gezondheidswandelende door de Boschjes’.
Is het ook een gevolg van onachtzaamheid der schrijfster, dat de families Van Naarssen, Reeling en Metsweerd elk twee dochters hebben? Hoe het ook zij, deze paarsgewijze bedeeling
| |
| |
valt onmiddellijk op en doet heel vreemd.
Het beste gedeelte uit het boek is het begin van het XIXde hoofdstuk, waarin Anneke voor de eerste maal in haar leven voor het publiek viool speelt en hare innerlijke stemming onder het spel wordt weêrgegeven. Daarin is de schrijfster gestegen tot de hoogte van echt gevoelswerk.
A propos, hoe komt het, dat mejuffrouw Anna de Savornin Lohman, inwoonster van eene stad, waar in sommige kringen het Fransch de omgangstaal is, zich óók schuldig maakt aan het schrijven van ‘mésaillance’ voor mésalliance?
K.
| |
Judith, door Jeanne Reyneke van Stuwe.
Amsterdam. L.J. Veen. - De schrijfster begint haar drama op deze zalvende, versleten manier:
Heb deernis, Heer! Wend ons uw aanzicht toe!
Wij vreezen U met zoo een groote vreeze!
Ontferm U onzer! Red ons, Heer! O doe
Mild ons genâ! Wil ons barmhartig wezen!
O, dood, die dreigt, door dorst en groot verderf!
O, noodlot, noodlot, dat ons zijt verschenen!
O raadlooze angst, waarin ik rustloos zwerf!
Mijn Heer! mijn Heer! Hoort gij mijn hart niet weenen!
Niets is zoo slecht, of liever zoo weinig goed in dit drama als juist dit eerste achttal regels, met woorden en beelden (ze zijn boven gecursiveerd), die in een keuken-roman verrukkelijk zouden doen, maar die de heer Veen anders niet gewoon is te laten drukken, óók niet van Jeanne Reyneke van Stuwe.
Er zou geen reden zijn, op dit werkelijk nare begin te wijzen, ware het niet, dat ook het vervolg van dit werkje nog herhaaldelijk ontsierd wordt door houterigheden, heviger nog dan de boven-tentoongestelde, en die dikwijls den indruk geven, ‘dat ze zoo in 't rijm te pas komen’, - natuurlijk allerminst een excuus.
Maar hiermee is nu ook 't ergste - dat na de ergernis, die 't gaf, niet goed-gepraat moest worden - van dit tooneelstuk gezegd; en denken we 't van de genoemde ongerechtigheid ontdaan, - zuiver en helder is dan ook dit werk van Jeanne Reyneke van Stuwe, en weer regelrecht op den man af - zonder raadseltjes onder de regels, of, in den tekst, hatelijke teekenen van verstandhouding tusschen auteur en lezer, buiten de personen van 't stuk om.
Zie, dit juist heeft ons altijd zoo zeer bekoord in deze auteur: haar sterke eenvoud. Alles, een serieuze beschrijving waard, en wat beschreven moet worden, eerlijk, en zonder bijkomstige, niet tot de eigenlijke zaak afdoende overwegingen geschreven.
De Judith van Jeanne Reyneke van Stuwe is er eene van 'n groote, teedere innigheid. ‘Gij schoone, zachte, vroede’, zegt een man van haar volk in I tegen haar; en hij had gelijk. Schoon en zacht, hoe teeder doet de schrijfster dat uitkomen, waar zij Judith, uitgetrokken naar 't vijandelijk kamp om den belegeraar van haar volk te dooden, daar aldus laat begroeten:
Zoo wonder-lieflijk in uw Sabbathskleedren..’
Het zacht accoord van deze stemmige regels, vóór ons roepende de gewijde stilte van den sabbath-avond in 't joodsche land, doorklinkt hier rein het boek.
Zoo zacht nu, zoo zwak ook is deze Judith. En dan is het inderdaad geen kleinigheid om den vrede voor uw stadgenooten en die u liefhebben, met een moord te koopen. En de vrouw, die daartoe overgaat, is nu niet in de eerste en voornaamste plaats zwak, zou men zeggen. Maar hoe vaak komt ge ze tegen, gij,
| |
| |
die 't goddelijke in de vrouw vereert, die teedere, zachte vrouwen, met een reuzenkracht en een toewijding die voor niets terugdeinzen, zoodra het de verdediging der haren geldt.
Die zwakheid, let dáár ook op, als Judith zich opmaakt om naar Holofernes' kamp te gaan, - het plan aan haar volk heeft meegedeeld en vertrekt aldus biddend:
‘Ik geef mij over in uw handen...Vader!’
Hier taande al de kracht, die tot het dooden besloot; en van zoo'n twijfelmoedige Judith verbaast 't ons dan ook geenszins in 't nu volgend bedrijf bij het eerste ontmoeten met Holofernes, deze verzuchting tot den Joodschen God te hooren:
Verzwaart Gij mij mijn taak,
en de actrice, die bij het gezelschap-Brondgeest de Judith krijgt te spelen (toch niet de echtgenoote van den heer Brondgeest?) zal hier goed om mogen denken, dat van een zoo zachte en aanhankelijke Judith als deze, op dat oogenblik niets dan zelf-bewuste ineenstorting van haar heele moordplan te verwachten is.
Zoo zal dan de Judith van het gezelschap - Brondgeest ook een héél fijn spel krijgen te spelen, als ze, reeds gedéséquilibreerd bij Holofernes' verschijning, het eerst tot den Veldoverste ‘vol van majesteit’ krijgt te spreken:
O Heer, wiens dienstmaagd ik wil zijn! O, bad
Ooit iemand u vergeefs? Wees mijn verblijder.
O, wees mijn redder... wees mijn redder...’
want Judith moet hier zelf al voelen, dat ze... verloren is, en daarvan zal de siddering in de stem der actrice moeten zijn.
De psychologie van dit drama is uitstekend. Eén oogenblik slechts ga ik niet met de schrijfster mee: aan 't eind van 't tweede bedrijf, waar zij Judith onder den indruk van de weinig-overtuigende woorden van haar begeleidster eerst, schier in hypnoze, den moord laat bedrijven, dan laat ontwaken uit dien vreeselijken slaap en dan... bazelen laat. Of wij verwachten van Judith ook dàn nog die starheid, in welke zij inconscient doodde; of geen praatjes over sterven, maar die daad van wanhoop aan zich zelve. Zoo zou uit dit tweede bedrijf o.i. dan ook gevoegelijk kunnen wegvallen de versregelen nà Mirza's felicitatie:
Gebleven, Judith! O, gij zult verwerven
Zal u vereeren...... enz’
tot aan de slot alinea van dat bedrijf:
welke versregelen dan één geheel zouden kunnen uitmaken.
Men heeft de dramatische kracht van dit werkje geprezen, en ook ik doe dit gaarne. Er is de gewenschte voortgang van handeling in; we stuiten op geen ‘filosofisch oponthoud’, en aan 't betrachten van wat men pleegt te noemen ‘woordkunst’, al te ongeloofwaardig wellicht in den dialoòg, maakte de dichteres zich allerminst schuldig.
‘Allerminst’ zeg ik, en de bedoeling is hier inderdaad: eenigszins af te keuren. Wie in haar drama regels las als:
Hoor, hoor den kreet, dien onze kindren slaken!
Zie, hoe ons na-kroost wegkrimpt voor ons oog.’
en:
Ons toonde 't vijand-volle dal....’
elders:
éenmaal 's nachts uw wachten
Mij en mijn maagd toelaten in het dal’;
die verwacht méér dergelijke klank- | |
| |
schoonheid, en is niet tevreden met dit luttele.
Hopen we, dat een volgend drama in verzen van deze litteratore van talent mèt de fraaie kwaliteiten van dit werk, ook meer directe schoonheid van woorden en woord-golvingen te genieten zal geven.
H.D.
| |
F. Domela Nieuwenhuls.
Typen. - Karakter-studies. Amsterdam, S.L. van Looy. Dit boek brengt ons twintig en meer jaren terug, naar een tijd toen de heer Domela Nieuwenhuis, die in 1879 de Evangelisch-Luthersche Kerk als predikant verlaten had, geregeld maandelijks een voordracht hield in het Loge-gebouw te 's Gravenhage. Die voordrachten trokken toen zeer de aandacht en de spreker werd niet weinig verketterd. Het sociaal democratische element in het christendom, een doorgaande menschbeschouwing van Jezus, hij stelde beide op den voorgrond, en onder de nawerking van Büchner en Multatuli werd veel onder de menigte gebracht wat ons nu bizonder vertrouwd en zelfs versleten klinkt, maar in die dagen - was het niet in dien tijd dat Vosmaer de ware geschiedenis van Jozua Davids vertaalde? - als uiting van een nieuwen geest pikant of interessant gevonden werd. De schrijver heeft in verschillende Bijbelsche figuren algemeen-menschelijke typen gezien, en in zijn karakterizeeren van hun woorden en daden wil hij ook in ons het besef wekken van hun actualiteit als zoodanig.
Zoo handelt hij over: de Nicodemus-type of de Vreesachtige, de Petrus-type of de Zwakke, de Pilatus-type of de Twijfelaar enz. Ook twee vrouwen-typen treffen wij aan: Rizpa, de Moeder, en Deborah de Heldin.
Wat de schrijver met deze herdrukte voordrachten wil, blijkt uit de Voorrede. Hij zegt daar: ‘Typeeren is een soort teekenen van van den een of anderen persoon, in wien de karaktertrekken van de soort zich het meest volledig vertoonen. En wie deze Typen doorleest, zal telkenmale getroffen worden door de overeenkomst van deze karakters met personen die men zelf kent in zijn eigen omgeving. Zij leveren dus een bijdrage van karakterkunde van den mensch en moeten als zoodanig beschouwd worden.’
De stijl is niet zoo persoonlijk als men van een Domela Nieuwenhuis zou verwachten - verschil in richting verhindert hem niet herhaaldelijk Ten Kate te citeeren - en het geheel is als lectuur zeer genietbaar.
v.N. |
|