Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| ||||
Literatuur.Uit Zuid-Nederland:
Een der redacteuren van Vlaanderen, de heer Aug. Vermeylen, heeft in twee opvolgende afleveringen van dat tijdschrift op welsprekende wijze gepleit voor de vrijheid van zijn landgenooten om hun eigen kunsttaal te gebruiken. Er is in zijn pleidooi maar éen ding wat ons verwondert, nl. dit: dat het nog noodig is. Dat er in werkelijkheid nog zoo bekrompen en doctrinaire literatoren gevonden worden, tegen wier vooroordeel hij moet opkomen; die meenen dat er ooit een taal voor goed in een woordenboek volledig kan geïnventarizeerd worden, en aan die inventaris een sanctie gegeven zoodanig dat ieder zich nu met dien voorraad maar redden moet; die zeggen: hier heb je De Vries en Te Winkel, als ik in uw werk een woord vind dat in die lijst niet voorkomt, dan is dat uit den booze, en als gij u aan 't gebruik van veel diergelijke woorden schuldig maakt, dan ban ik u uit de rangen der Nederlandsche schrijvers en verwijs u naar.... Ja waarnaar wel? Is er grooter miskenning van kunst en kunstenaar mogelijk, dan den laatste het recht te ontzeggen om zich zijn materiaal te kiezen naar persoonlijke behoefte? Er is immers niets wat voor den kunstenaar meer noodig is dan vrijheid in de wijze waarop hij zijn werk verrichten wil? Natuurlijk dient hij vóor alles te toonen dat hij kunstenaar is, en is zijn vrijheid geen vrijbrief voor machteloozen | ||||
[pagina 324]
| ||||
en knoeiers om op gansch onartistieke wijze onze goede taal te verhanselen, om zelf woorden te smeden waar zij in hun onkunde meenen dat ze in ons zoo rijk vocabulair ontbreken. Maar waar hij als Gezelle, als Streuvels en Teirlinck het bewijs van fijn en artistiek taalgevoel geleverd heeft, daar hebben wij aandachtig toe te luisteren en zullen we, ons eenige inspanning gevend, telkens en telkens weer bewonderen een eigenaardig, kernig woord, een typige, kleurrijke uitdrukking, zullen we een nieuw verband voelen tusschen de taal van Maerlant en de onze, zullen we, zonder die woorden en uitdrukkingen domweg te rukken uit hun milieu waar ze éen zijn met volk en volksleven en ze ons toe te eigenen, toch ons Nederlandsch rijker voelen worden en grooter, als werd er aan ons geestelijk land een nieuwe provincie toegevoegd, waar zorgvuldig schatten bewaard werden, rechtstreeks herkomend van gemeenschappelijke voorouders. Nieuwe woorden invoeren door woordkunst.... Maar is het ooit anders gebeurd? En zijn er niet de eeuwen door telkens ketterijen geconstateerd, die later als illustre voorbeelden in een woordenboek - het werk van registreerende geleerden - met den naam van den ketter werden geboekstaafd? Ik moest denken aan een man als Vosmaer, die ook vaak werd aangevallen over 't gebruik van woorden, die òn-Nederlandsch klonken. Hoe verdedigde hij eens het woord ‘sompig’ voor moerassig, dat een taalkundig criticus als een germanisme verwierp. Hij beriep zich op Kiliaan, en hij zou later den goeden Gezelle hebben kunnen citeeren, die uit den mond der landlieden zelf stellig uitdrukkingen opschreef als: ‘en de elzenhouten stammen zie 'k,
verzopen onder 't gers
der natte zompe’.
Er is voor ons, Noord-Nederlanders, één bezwaar. We zijn de laatste jaren er zoo aan gewend geraakt bij het lezen de echtheid, de raakheid der taal aldoor te keuren, te proeven, te toetsen, te voelen, - we hebben ons aangewend zin voor zin, woord voor woord met onze schrijvers mee te gaan bij 't doordringen in hun kunst: hun ziele-voelingen, hun stemmingen of hun beschrijvingen. En we doen dat ook zoo gaarne bij het werk onzer Zuider-broeders. Maar daar worden we nu wel eens belemmerd | ||||
[pagina 325]
| ||||
door een niet geheel begrijpen, door een onmacht om de detailfijnheden te doorvoelen in de zuivere beteekenis van de woorden. Doch - ik laat het er dadelijk met nadruk op volgen - dit ligt aan òns, niet aan hèn. Wie den dichter wil verstaan, moet maar naar zijn land toe gaan. Alleen - daar dit zeer weinigen mogelijk is - daar de heel kleine minderheid een Kiliaan of De Bo of beide ter hand neemt, zal de bewondering der meeste Noord-Nederlandsche lezers een bewondering bij benadering, een half-intuïtieve bewondering moeten blijven. Immers als ik bij Teirlinck een zinnetje lees als dit: ‘Ze hoorde 't plankier vóór 't schotelhuis onder de kloppers klinken en voelde de zulle en rook den reuk van schotels en van de gewasschen keerne.’ Dan zullen maar weinigen onder mijn landgenooten een klare voorstelling hebben van wat de blinde Lote hoort, voelt en ruikt.
Dat, ondanks dit bezwaar, onze lezers zich toch niet laten afschrikken, blijkt zeker voldingend uit het feit, dat behalve voor het boek van Pol de Mont, dat in taal dichter bij ons staat, ook voor de beide andere een Noord-Nederlandschen uitgever te vinden was. En stellig zonder veel moeite. De heer Veen, die reeds verschillende verzen van Gezelle uitgaf, o.a. de groote bloemlezing in twee deelen door prof. Verriest, zendt nu een complete editie van Rijmsnoer in 't licht, welker eerste deel de eerste zeven maanden omvat. Aan het einde van het tweede deel hoop ik ook een inhoudsopgave te vinden. Uit Rijmsnoer bevat genoemde bloemlezing menig gedicht, maar dit schaadt weinig aan de belangrijkheid der complete uitgave, want telkens weer worden we getroffen door verrassend mooie uitingen van den zoo innig gevoeligen, geloovigen en patriotischen poëet, die daarbij zijn Vlaamsche taal zoo liefhad, dat zij hem al haar schatten van kleurrijke, schilderachtige woorden in bruikleen gaf. Let eens op de volgende coupletten van het gedicht Op de Wagens: Slaande rolt het rad daarhenen,
op de vastgevrozen schenen:
't ruchtbaar roerend, ronkend staal
rooft mij oore en tonge en taal.
| ||||
[pagina 326]
| ||||
Dichte ineengevlokte vlagen
doom, lijk snee, die versch is, vagen
snel voorbij; en, stikken lands
verre, zie 'k hun witten glans.
Overal, omlaage, omhooge,
hier en daar en vat mijn ooge
niet als wit-zijn, als en als,
wit gelijk nen zwanenhals.
Zwart alleen zijn esschen, iepen;
zwart de duistre boomenstriepen,
ginder, lijk nen dam, geleid,
tenden al die wittigheid.
Daar is de schilder aan 't werk, de schilder die verliefd is op zijn Vlaamsche land, die er 't schoon van bespiedt in alle getijden, die meeleeft het leven van plant en boom en dier en niet het minst van de arbeiders op het veld, wier ‘kave’ in 't schemeravonduur met rookpluim huiswaarts wenkt. Hij is zoo thuis midden in zijn stille land, altijd weer genietend van de vredige schoonheid van dreef en akker, van zuiveren hemel en zonneschijn. In Velut Umbra - met opzet sla ik de bloemlezingverzen over - zingt zich uit zijn zonneverlangen; hij wil zijn schaduw op de aarde ontwaren: 'k Verschiete ervan, zoolang al is 't,
dat, zonneken, mijne ooge u mist
'k Gevoel 't zoo veerdig -: ommentom
dien eersten blik van liefde, 't wezen
en 't uitzien van heel 't scheps'lendom,
gedeluwd en ontziend voor dezen,
doen werkzaam, in den zonneschijn,
heropgestaan en wakker zijn.
De witte muur, het roode dak,
de grauwe baan, de zwarte moude,
het groene gers, de bruine tak,
't is al alsof 't herleven zoude
in 't licht, dat 't moede en 't doove van
dat verruwloos is, verwen kan.
Een enkel scheurke in 't wolkgewand,
en 'k sta daar, vóór mij, heengeschreven,
van boven tot beneên, in 't zand
vertweelingd, in 't geweld te leven
des zonnelichts!.... Och arme, 't sluit
weêr toe: mijn beeld is, - al is uit!
| ||||
[pagina 327]
| ||||
Wat een innig gevoel voor die glorieuze opleving van alles door dat ‘enkel scheurke in 't wolkgewand’ en voor het plotseling verdwijnen van het even doorgeglipte licht. We zien àlles, als Gezelle's pen te schilderen aanvangt! 't Moet moeilijk geweest zijn voor den bloemlezer om een keus te doen waar alles om 't zeerste aantrekt in deze natuur-poëzie. Welke frisch-blijde regels heeft een gedichtje als Het jonge jaar, zóo beginnend: Wie is 't, dat blijde en blondgehaard
verschijnsel, dat, in 't groen getooid,
met lichten tred voorbij mij vaart
en looveren langs de lanen strooit?
en wat een levensgenòt in natuur-meeleven zingt ons tegen uit een strofe als deze uit Lentegroen: Gij vlerkendragend volk,
gij allerhand gezwinde
doorvliegers van de lucht,
de lieve lente lacht
zoo zacht;
en gij, gij vliegt haar in
't gemoet, bij lork en linde,
in 't nieuwgeboren gers,
in 't onkruid en in 't riet:
ik niet!
Dat laatste ‘ik niet’ van den vijfenzestigjarige!.... Neen, de bloemlezer putte den schat niet uit - lang niet. Er geurt en fleurt nog te over. ‘Hagedooren, diepe en donker,
heel uw hoofd vol blommen hangt,
's zomers, en coraalgeflonker,
's najaars, u de vingers vangt.
Reuke uw' lieve leden laten,
sneeuwwit als ge bloeit en blinkt;
iepenGa naar voetnoot1) biedt ge, in volle maten,
't vlugge volk, dat vinkt en klinkt.
Guido Gezelle herinnert vaak in het sereene van zijn natuurgevoel, in het lieflijk humane van zijn menschenmin, in de veelzijdige bewondering en liefde voor de dingen buiten hem, aan den beminnelijken natuur-verheerlijker Wordsworth, die van zich zelf getuigde: | ||||
[pagina 328]
| ||||
I, whose favourite school
Hath been the fields, the roads and rural lanes,
iets wat Gezelle stellig hem had nagezegd. In zijn overbekend gedicht The Excursion geeft hij de karakteristiek van een Wanderer, met wien hij zijn excursie maakt, en ook die karakteristiek lijkt mij treffend in verband met het bovenstaande. Birds and beasts,
And the mute fish that glances in the stream,
And harmless reptile coiling in the sun,
And gorgeous insect hovering in the air,
The fowl domestic, and the household dog -
In his capacious mind he loved them all:
Their rights acknowledging, he felt for all.
Oft was occasion given me to perceive
How the calm pleasures of the pasturing herd
To happy contemplation soothed his walk
Along the field, and in the shady grove;
How the poor brute's condition, forced to run
Its course of suffering in the public road,
Sad contrast! all too often smote his heart
With unavailing pity. Rich in love
And sweet humanity, he was, himself,
To the degree that he desired, beloved. (Book II).
Dat alles vinden we in Gezelle, zooals zijn verzen hem ons doen kennen en liefhebben ‘to the degree that he desired’ naar ik hoop. Maar er is nog meer. Eerstens zijn liefde voor zijn land, voor zijn Vlaanderen-land, - niet een enghartig, maar krachtig, welsprekend patriotisme. Hij heeft zijn ‘vogelvolle Vlanderland’ lief als een ernstig zoon zijn goede oude moeder. Hij wordt niet moede 't blonde land rond Schelde en Leye te verheerlijken. En hij denkt daarbij terug aan 't verleden, toen het zich vrij vocht van vreemde overheersching. In den bundel Laatste VerzenGa naar voetnoot1) vinden we het geestdriftig gedicht ‘Groeningens grootheid of de Slag van de guldene sporen,’ dateerend van 15 April '97. In Rijmsnoer getuigt hij niet minder enthouziastisch met Groeningeveld van drie jaar vroeger. Groeningeveld, waar zijn de dagen,
als in uw gras, als in uw zand,
steunende op God, de legers lagen,
die vochten vrij ons vaderland?
| ||||
[pagina 329]
| ||||
Laat op dat veld, in onze hand,
den leeuw ontwaaien,
en leve, vrij van schade en schand
ons Vlanderland!
Groeningeveld, daar bloemen bloeien,
daar kooren wast nu, overal,
daar gaan wij, vrij van vreemde boeien:
wie die het ons verbieden zal!
Laat op dat veld, in onze hand,
den leeuw ontwaaien;
veerdig, en vrij van allen band,
zij Vlanderland!
Groeningeveld, uit alle velden
het heerlijkste, dat zonne groet;
daar 't vlaamsche Volk zijn' vlaamsche helden,
bij 't vlaamsche lied, herleven doet.
Laat op dat veld, in onze hand,
den leeuw ontwaaien,
wekkende, aan Leye- en Scheldekant
't oud Vlanderland! enz.
Dan, behalve zijn patriotisme, nog zijn innige vroomheid. Ik heb vroeger al eens gezegd en trachten aan te toonen dat de uitingen van zijn vroomheid niet steeds treffen door oorspronkelijkheid. De conventioneele taal van den geestelijke vervangt daarbij wel eens de meer oorspronkelijke van den dichter. Maar.... de vroomheid - al vindt ze niet vaak een geheel eigene afzonderlijke uiting, is als de quintessens van àl zijn dichten en werken. Het innig verbands- en verwantschaps-gevoel met het onzienlijke is als een licht dat nu eens flauwer, dan helderder van uit de kern zijner gedichten straalt, als een vlam door den doorschijnenden wand van een kostbare vaas. Toch, nu en dan, als 't alleen dáárom te doen is, vindt hij ook den overtuigenden aangrijpenden vorm voor de religieuze overtuiging. Ik herinner aan het gedicht dat aan dezen bundel voorafgaat met den beginregel ‘'t Eerste dat mij moeder vragen’
en het, eveneens in de Bloemlezing overgenomen, hier op blz. 127 te vinden, De Ramen, dat ik tot besluit van deze aankondiging overneem. De ramen staan vol heiligen,
gemiterd en gestaafd,
gemartelaard, gemaagdekroond,
gehertoogd en gegraafd;
| ||||
[pagina 330]
| ||||
die 't branden van het ovenvier
geglaasd heeft in den scherf,
die, glinsterend, al de talen spreekt
van hemelboogsch geverf.
Doch schaars is herontsteken in
den oosten het geweld
der zonnevonke, en valt zij op
de heiligen, zoo smelt
't samijtwerk uit den mantelworp,
de goudware uit de kroon,
en alles, even wit nu, blinkt
en bliksemt even schoon.
Verdwenen zijt gij, hertogen
en graven dan, zoo zaan;
verdwenen, maagden, martelaars
en bisschoppen: voortaan
geen palmen, staven, stolen meer,
't is alles henen, tot
één helderheid gesmolten, in
één zonnelicht - in God.
Om duidelijk te doen uitkomen welke eigenaardige bekoring ook het jongste boek van Herman Teirlinck voor mij heeft, moet ik een omweg maken. In het belangwekkende hoofdstuk van Novalis' Schriften,Ga naar voetnoot1) getiteld Aesthetik und Literatur (II, 201) komt een beoordeeling voor van Goethe's roman Wilhelm Meisters Lehrjahre. Novalis is daarover niet best te spreken. Hij zegt: ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre sind gewisser Massen durchaus prosaisch und modern. Das Romantische geht darin zu Grunde, und die Naturpoesie, das Wunderbare. Das Buch handelt blos von gewöhnlichen menschlichen Dingen, die Natur und der Mysticismus sind ganz vergessen. Es ist eine poetisirte bürgerliche und häusliche Geschichte, das Wunderbare darin wird ausdrücklich als Poesie und Schwärmerei behandelt. Kunstlerischer Atheismus ist der Geist des Buchs.’ Ik meen dat we in deze uitspraak datgene vinden wat we noodig hebben voor een richtige beoordeeling van Het stille Gesternte. Novalis was een fijnvoelend artiest, voor wien het poëtische in alle kunstscheppingen de hoofdzaak bleef. En daar dit poëtische iets onbeschrijfelijks is, iets wat ontsnapt aan alle bepaling of | ||||
[pagina 331]
| ||||
formuleering, was in kunst het bekorende dat niet te begrijpen, aan te duiden of te omschrijven is, voor hem het hoognoodige. Dit moest correspondeeren met het onbegrepene in de natuur, het onverklaarbaar emotie-wekkende van de gemanifesteerde zichtbare schoonheid, zoowel als met het geheimzinnig-aantrekkelijke van mysterieuze werkingen overal en het mystieke verbandsgevoel in den mensch met een wereld niet voor onze zintuigen waarneembaar. Hij voelde een kunstenaar als Goethe, - al openbaarde deze in gedichten als ‘Ueber allen Gipfeln....’ als ieder echt dichter wel degelijk den geheimzinnigen invloed van natuur-suggestie - als tegenover hem: een Aufgeklärter, wiens aangeboren smaak hem altijd het schoone zou doen huldigen, maar als zoodanig een vijand van de mystiek, in welker voorstanders hij Dunkelmänner moest zien; een wetenschaps-man die langs den weg van studie en onderzoek de natuur haar geheimen trachtte te ontlokken; een aestheticus, wien het vooral om practische doeleinden te doen was. Hij vergelijkt hem met de Engelschen, die hun waren ook op dezelfde wijze afleveren: hoogst eenvoudig, sierlijk, gemakkelijk en soliede. Goethe's smaak is volgens Novalis door zijn verstand verworven. En daartegenover.... We hoeven niet met Novalis mee te gaan in dit oordeel, al voelen we er eenige waarheid in, - we zien Goethe natuurlijk beter en completer dan hij 't kon - we doen alleen ons voordeel met de tegenstelling. Daartegenover.... staat het romantische, de natuur-poëzie, het wonderbare. Is 't naturalisme in zijn bloeitijd ook niet een zware vrucht geweest van den boom der verlichting? Heeft de wetenschap niet den stoot gegeven voor den experimenteelen roman? De smaak van Goethe ontbrak veelmaals, maar overigens zijn prozaïsch en modern wel weer vaak elkaar dicht genaderd. Niet bij de grooten, in wien de dichter, gelijk bij Zola, als zijns ondanks de romantiek deed zegevieren over het systematische van den bouw met enkel experimenteele gegevens, - maar stellig wel bij kleineren, wier zwakker talent als gevangen bleef onder den zwaren druk van het systeem, die boeken schreven ‘alleen handelende over alledaagsche menschelijke dingen’ zonder iets meer. 't Werd de werkelijkheid òm de werkelijkheid. Het poëtisiren dat Novalis nog bij Goethe constateert, bleef weg. | ||||
[pagina 332]
| ||||
De reactie kon niet uitblijven, ìs niet uitgebleven. Aan het naturalisme ontwies het symbolisme. Namen behoef ik wel niet te noemen, waar ze bij allen op de tong zweven, de nieuwe dichters en romantici voor wie weer - wij hebben geen partij te kiezen tusschen Goethe en Novalis - van volle kracht werden Goethe's woorden: Alles Vergängliche
Ist nur ein Gleichniss.
't Is als de kunstformule voor het symbolisme. Niet om het vergankelijke, om het voor een oogenblik reëel bestaande is het te doen, - om het symbool dat voor den dichter in de realiteit leeft. Liefde voor de natuur als zoodanig, eerbied voor de werkelijkheid, voor het leven in zijn uitingen, waarvan de studie voor elk artiest de stevige bazis zij voor zijn kunst, - deze heeft het naturalisme gepredikt, en er is een heilzame invloed van uitgegaan, maar.... de kunst eischt meer. Baudelaire voelde het toen hij schreef: La nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme passe à travers des fôrets de symboles
Qui l'observent avec des regards familiers.
Hiermede komen we weer bij Novalis, met zijn natuurpoëzie en ‘het wonderbare.’ En hiermee zijn we tevens bij Teirlinck. We hebben indertijd geconstateerd dat het werk van Streuvels slechts ten deele realisme is, al kiest hij een milieu dat vooral sedert Zola's La Terre door zoovelen gezocht is voor realistische schildering. Maar Streuvels laat in het grootste gedeelte van zijn werk de overheersching aan de natuurpoëzie. Aan haar offert hij heel vaak het reëele, zoodat de sentimenten zijner menschen wel eens naar het romantisch verdichte neigen. Maar Streuvels is tot heden zeer weinig mystiek. Als hij zich in zijn kracht toont als landschapsschilder, dan doet hij denken aan Oud-Vlaamsche of -Hollandsche meesters, door wier krachtig realisme de struische, levensvolle personen volkomen passen in het kader van 't omringende landschap. 't Is me soms of ik een schilderstuk gezien heb, waarvan de indruk diep in me blijft, zoodat ik 't telkens weer terug kan zien, gelijk bijv. dat tafereel van de drinkende boeren voor 't veerhuis, in zijn novelle Vrede. 't Is realisme met overweldigende natuur-poëzie. Bij Teirlinck krijgen we in het zelfde milieu, het Vlaamsche | ||||
[pagina 333]
| ||||
dorpsleven, iets heel anders. Want in hem leeft tevens de mysticus, die telkens bezwijkt voor de vreemde bekoring van het wonderbare. Moeten we voor hem ook verwantschap zoeken bij een schilderschool dan gaan we verder terug, en denken aan middeleeuwsche Duitschers en Vlamingen, in wier werk we ook het suggestieve vinden van een realisme, vol fantastische mystiek. In Het stille Gesternte krijgen we het verhaal van een paar jaar levens van een ziekelijk-tobberige jonge vrouw, Lote. Zij is getrouwd met een bruten landman, Petrus, een man vol wreede leefkracht, wiens eerste passie voor zijn blonde vrouw verkwijnt als hij haar ziet vermageren na haar bevalling en den dood van hun kind, zoodat hij in de herbergen loopt, met andere vrouwen aanlegt, en maar heel weinig deelt in het tobberig bestaan der zwakke, eindelijk blind wordende Lote. Maar bij hen woont zijn broer, Teunis, een hovenier, en tusschen hem en Lote bestaat een stil-innige sympathie. Teunis is een zacht peinzend man, die leeft met zijn bloemen en zijn kruiden, en die met zacht-dienende liefde alles voor Lote doet wat hij doen kan. Het verhaal is nu vol van de verschillende gemoedstoestanden van Lote, in wie een bang bijgeloof aan onwetend bedreven kwaad een foltering wordt, het gevoel van de bestraffende hand Gods op haar: de invloed van een noodlottig Gesternte. We zien haar worstelen met dat gevoel, beevaarten doen, met bezwaard hart in haar woning zitten, langzaam aan hulpbehoevender worden onder de blindheid, die haar den aanblik rooft van 't pas geboren kind: de vertroosting waarop ze gehoopt heeft, maar die niet blijvende is. Het einde is dat de blinde, tobbende moeder met het kleine kind den oever van de Perlinkbeke afdaalt. ‘Even voelde zij de zeerdoende tingeling van netelblaren over hare handen’.... Het ligt in het talent van Herman Teirlinck om een dergelijk uitteraard eenvoudige vertelling van eenvoudige menschen in een landelijk-primitieve omgeving, in hooge mate suggestief te maken door het oprakelen van wat daar nog altijd leeft op den bodem der zielen, van overgeleverde mysterieuze vreezen en angsten, van verbandsvoelingen met het geheimzinnige in de natuur. In hemzelf, - we zagen het laatst nog in een novelle in Vlaanderen - leeft nog de vizie van het middeneeuwsch gedrochtelijke als persoonsverbeelding voor allerlei natuurmacht. Hij ziet vóór de zon boven de kim komt en de eerste mensch ontwaakt, door het dorp gaan | ||||
[pagina 334]
| ||||
en bij de kerk saamscholen tal van vreemde, gebochelde en hinkende dwergen, die verdwijnen voor de aanraking van den eersten zonnestraal. En zoo is ook in dit boek het geloof aan het geheimzinnige dat leeft in de zielen en in vreemde verhalen zich kleedt, telkens weer datgene dat den toon aangeeft en de stemming regelt. Van naturalisme blijft dit boek verre, al schuwt de schrijver als in het tooneel der dronken vrouwen volstrekt met de realistische weergeving; het heeft veel sterker verwantschap niet de romantiek. De voelingen der personen lijken ons nu en dan wat boven hun sfeer, maar het wezenlijke wordt door Teirlinck met zulk een eigenaardig waas omneveld, dat we er ons niet aan stooten kunnen. Als voorbeeld neem ik de zoo poëzie-volle Zondags-wandeling van de blinde Lote met Teunis door den hof. De twee menschen, elk met zijn onuitgezegde liefde in zich, komen gansch onder de betoovering van alles wat daar is te bewonderen. Ziehier een fragment: ‘Hij had een vierkant beddeken afgestoken in sterken grond binst den uitkomende, en had het jonge groeisel met een bijzonder afkooksel besproeid en zie! wat er nu te pronken rees.... - 't Zijn kelken in vieren verdeeld, en 't hertje is geel als een druppel kwinkelend goud, zoo helder en klaar en rijkelijk, Lote.... Hij wilde 't haar met vele woordekens wijs maken, hoe elke bloem op haar eigen een meesterwerk was van teere liefelijkheid, en hoe dan nog iedere kroon verschillend was van tinte, de eene roodbruin als dof fluweel, de andere helrood als jonge bezekens, de andere kareelrood met langs binnen een flauwe oranjeverve, de andere bloedrood als een versche wonde.... 't daalde in een reke neerwaarts, van 't hoogste geklater naar de donkerste gloeiing. En heel 't vierkant was aldus en de blaren waren nauw te ontdekken onder dat vuur van roode vlammen, en de eerde was nauw te ontdekken. - Als ge dat nu eens mocht zien! En de zonne smeet daarop haar bundels knetterend licht, en een mirakelachtig leven begon te roeren, alsof een ieder kelkje een bewegelijk zielken werd. 't Was een laaie krioeling van tintelende vlekjes, dichte nevenseens aan 't bijzen en 't bingelen en buigen, en de dag spatte er langs uit, in vele sprietelende straalkletsen, naar links en rechts en achter en voren, sterrevormig en wonderbaar. Hij zei dat hij zoo gaarne zag die bloeiende plekken | ||||
[pagina 335]
| ||||
en dat 't hem scheen als ware de lochting niet groot genoeg om ze binnen zijn hage te bewaren. En hij zei nog dat hij gelukkig was nu. - Ik ben nu gelukkig, omdat gij luistert en ik u spreken kan hiervan.’ Iets verder de sensatie der blinde vrouw: ‘Lote onderging zijn schoone passie.... Wijder en wijder schoof de wereld, die ze kende en beleden had, en hooger steeg de plaats, waar ze met Teunis stond. 't Werd een heuvel, den hemel nabij, en neerwaarts, in een donkere laagte zoefde 't rumoer van gebeurde daden, verstreken dagen, vergeten gezichten, daar diepe, daar eerdelijk diepe, waar ze nooit nog dalen zou. Ze wilde wel even in die holte met gedwongen aandacht 't geraas verdeelen in gekende geruchten, en ze volgde dan een veuzeken na, een stemgeluid, een beestengeloei, een klokkengebimmel, maar ten slotte en waren 't noch klokken, noch beesten noch stemmen, en lager bromden de klanken overhoop, als een onduidelijk dondergedruisch. Zij en wist niets, zij en hoorde niets, zij en zag niets - langs de flanken van den rijzenden berg. Ze wilde vragen: Teunis, waar zijn we? Ze bleef zwijgen, met lachende lippen en opgeheven voorhoofd, en over hare vingeren ritselde de zoete bloemenvracht gestadig door Teunis vernieuwd. En Teunis jubelde: - Zie-de 't!’ Het stille Gesternte is een mooi boek, is zeer persoonlijk werk.
In De AmmanGa naar voetnoot1) van Antwerpen geeft Pol de Mont een curieuze en interessante bijdrage tot de meer intieme kennis van Antwerpsch leven in de 16e eeuw. Hij heeft zich aangetrokken gevoeld tot een geval van hypersensitief sensualisme, en werkelijk overtuigend knap een stukje histoire intime waargemaakt. Zeer kwam hem daarbij te stade zijn kennis van Oud-Antwerpen en zijn intuïtief voelen van het oude leven, zoodat de locale kleur in verband met den tijd der handeling wel niet veel te wenschen zal overlaten. Hij putte zijn stof uit de ‘Liggheren’ van het Stedelijk Antwerpsch Archief, in verband met een rij grafzerken, tot in het | ||||
[pagina 336]
| ||||
begin der voorgaande eeuw nog aanwezig op het oude ‘Onze-Lieve-Vrouwe Kerkhof.’ De vondst is zeer eigenaardig. Genoemd kerkhof was ‘een van de merkwaardigheden der stad. En niet alleen’ - zegt de schrijver - ‘omdat het, met zijn weelde van treurwilgen, populieren, iepen en berken, waarin honderden vogelen nestelden; - met zijn pracht van bloemen, die haar zachte geuren meezonden met de avondwind, er uitzag als een ware lusthof, maar meer bepaald om een biezonderheid, welke geen vreemdelingen-gids verwaarloosde de toeristen te doen opmerken: een lange rij grafsteenen, alle van eender vorm en grootte, verweerd, half vergaan onder het mos en de fijne, getande klimopblaadjes, welke er in alle richtingen overheengroeiden.... Er waren er zeven: zes uit ruw arduin gehouwen, of, zooals den Vlamingen zeggen, “gekapte” zerken, en alleen de zevende, de allerlaatste van de rij, van geheel zuiver, aderloos albast. Elk van deze stenen vertoonde een dubbel wapenschild, waarvan het rechts aangebrachte, het mannelike schild, op alle zeven hetzelfde was.... Het geheel met een zware, zwarte dwarsbalk doorsneden, en daaronder in half uitgesleten, laatgotiese karakters, de leus: “Ic berne, mer en verberne niet!” (Ik brand, maar verbrand niet).’ In 1894 was nog een van deze zerken te zien. ‘Op een achtste zerk, geheel in zwart marmer, omheind, op eenige schreden van de albasten steen, met een klein, laag hekken, merkte men, boven de naam van Pharaïldis van der Schilden, een enkel wapenschild, hetwelk volkomen met dat van de witte grafsteen overeenkwam. Dit was nu het zeldzame van het geval; deze zerken - naar algemeen beweren slechts de zeven eerste, volgens een van lieverlede vager wordende sage ook de achtste, - bedekten de rustplaatsen van de zeven of acht wettige gemalinnen van een enkel man!’ We hebben al vermoeden dat we in dien man met een 16de eeuwschen Blauwbaard te doen zullen krijgen, en dat vermoeden wordt bevestigd eenige regels verder. ‘Wat de echtgenoot zelf betreft, zijn graf lag, vreemd genoeg, aan de Noordzij van het kerkhof, tussen de vulgeere aardterpen van onbekende lieden uit het volk, vergeten noch eer zij begraven | ||||
[pagina 337]
| ||||
zijn, vijftig, zestig schreden ver van de zerken van zijn gemalinnen. Duidelik onderscheidde men daarop noch de woorden: “Flories van Canticrode, Here van Varick ende van Wilmersdonck, van 15.6 tôt 1..5 Amman, starf den 25 ....ember 15.6, oudt 46 jaer. R.I.P.” Dwars, midden door de sterren heen, was, op zijn steen, het wapenschild gebroken.’ Voegen we hier nu aan toe de mededeeling in het korte slothoofdstuk, dat genoemde Flories terecht heeft moeten staan voor zijn vroegeren vriend, ‘Willem van der Werve, Marckgrave van Antwerpen en vertegenwoordiger van het hoogste geweld’ waarop ‘het doodvonnis door de scherprechter voltrokken werd op Vrijdag 25 November 1543, op de groote markt te Antwerpen, recht over de uitgang van het oud stadhuis,’ dan constateeren we eenige tegenspraak tusschen dit jaartal en dat van de zerk (15.6) maar weten dat de Amman zich stellig aan een groot misdrijf heeft schuldig gemaakt. Of Pol de Mont verdere aanwijzingen gevonden heeft voor den aard van dit misdrijf, of hij het aan een volksoverlevering ontleent, dan wel of hij alleen zijn fantazie heeft laten uitwerken wat het weten van deze enkele feiten haar suggereerde - 't is mij onbekend, maar zeker is 't dat de geschiedenis gelijk hij ze verhaalt, als interessant voorbeeld van sadisme een plaats verdiend had in Krafft - Ebing's Psychopathia Sexualis. Geheel voldaan heeft de auteur mij niet met de behandeling van zijn onderwerp. Hij lijkt me wat te veel aan de oppervlakte gebleven, en daardoor is zijn boek geworden de romantische omkleeding van een speciaal en zeker curieus of zoo men wil interessant geval. Maar hij had als artiest door meer doordringende psychologische analyze er veel grooter en algemeener beteekenis en belangrijkheid aan kunnen geven. Hij blijkt zich aangetrokken gevoeld te hebben vooral tot het uiterlijke der feiten, gelijk zijn verbeelding ze hem voortooverde, in verband met het uiterlijke van zijn personen en hun omgeving - en we danken daaraan verdienstelijke, zeer vlot gestileerde bladzijden met milieu-schildering, en met poëtisch gehouden sensueele tooneelen, maar.... aangaande datgene wat ons het meest belangrijke voorkomt en wat den dichter als herschepper van zijn historisch personnage, den Amman Flories, toch ook wel bizonder moet geïnteresseerd | ||||
[pagina 338]
| ||||
hebben, het zieleleven van zijn hoofdpersoon: dienaangaande krijgen wij voor mijn gevoel te weinig. Dat ligt ten deele aan de compozitie. Laat me dit duidelijk maken. In het IVe Hoofdstuk, waar de eigenlijke geschiedenis begint, vinden we dezen aanhef: ‘Sedert de dag, nu al een tiental jaren geleden, waarop de toen pas twee en dertigjarige Amman er zijn eerste vrouw had binnengeleid, was het of er een vloek lag op het Cantricrode-steen. Want Flories was, in die jaren, en vóór dat hij zijn tegenwoordige gemalin had getrouwd, reeds met zes andere vrouwen gehuwd geweest.’ Al die vrouwen waren op dezelfde geheimzinnige wijze, korter of langer tijd voor haar eerste bevalling gestorven. De schrijver plaatst ons voor dat lugubere feit, en zijn doel is nu het geheimzinnige te ontsluieren, den Amman te doen kennen als bedrijver van een reeks misdaden, die hem voor ons tot een lijder aan een bepaalde manie maken, voor zijn tijdgenooten als een vreeselijk monster deden terechtstaan. Door ons te plaatsen voor het feit van een recidieve voor de zooveelste maal, en de spanning hoofdzakelijk te wekken voor het ontmaskeren van den recidivistmoordenaar, krijgen wij den indruk van een wat grof romantische behandeling van een interessante gebeurtenis, die stellig onder de tijdgenooten in Oudt-Antwerpen niet geringe ontsteltenis en ontroering zal hebben gewekt. Maar we blijven er mee aan de oppervlakte. Had De Mont als artiest-psycholoog deze zelfde stof behandeld, ze ware licht nog heel wat belangrijker geworden. Doch dan zou hij begonnen zijn met ons den hoofdpersoon te verklaren in zijn onnatuurlijke neigingen. Dan hadden wij geweten door psychologische analyze of artistieke suggestie, of door beide, waarom deze rijke, aanzienlijke Antwerpenaar eerst op zijn 32-ste jaar huwde; dan hadden wij door de verklaring van zijn ontaarde neigingen tevens de onvermijdbare noodzakelijkheid gevoeld van den eersten moord, meegeleefd het ontzettende zielelijden vóór die daad, en gevoeld het onontkombare, ondanks zelfstrijd en zielemarteling, van de recidieven. Dan was ook nog sterker den invloed duidelijk gemaakt van juist dezen man, in zijn toestand van nevroze, telkens weer op de jonge maagd die hij zich opnieuw tot vrouw uitverkoor, en had die verklaring ons meer kunnen voldoen, dan de zuiver materieele: ‘in geen noch zo eigenzinnig meisjeskopje kwam het ooit op, de hooggeboren Flories | ||||
[pagina 339]
| ||||
van Canticrode, Here van Varick ende Van Wilmersdonck, de fijne, kleine hand te weigeren.’ Al kan ik met genoegen wijzen op vele bladzijden, waar De Monts pen haar talent niet verloochent, vooral niet in het weergeven van erotisch-zwoele epizoden, - mij dunkt dat hij het meest aangrijpende van deze geschiedenis onverteld laat, dat hij juist datgene ontweken is wat ze hoog zou hebben kunnen verheffen boven de vrij vlakke beteekenis van historische wetenswaardigheid. Afzonderlijke waardeering verdienen de teekeningen, waarmee Edmond van Offel het boek versierde.
W.G.v.N. |
|