Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Vlaamsche volksspelen en vermakelijkheden.
| |
[pagina 316]
| |
Het eene volk amuseert zich veel meer en veel beter dan het andere. Er zijn bepaald triestige naties, die niet goed weten wat plezier-maken is, en er zijn er andere, pretmakende volken, die altijd klaar zijn om voor hun uren van vrijheid een of ander feestje uit te denken. De Hollanders, b.v. met hun weinige volksspelen, zijn géén pretmakend volk. De uitspatting van populaire vreugd loopt er doorgaans uit op ‘hossen’ en hoe uitbundig vroolijk ook in schijn, wordt dat al gauw eentonig. Er is meer: de Hollandsche man uit het volk gaat vooral naar een kermis om iets te zien of te genieten dat hem door anderen wordt aangeboden. De Vlaming daarentegen neemt doorgaans zelf een zeer actief deel aan de spelen en vermaken die hem amuseeren. Hij amuseert zich dus naar eigen keus. Het is dan ook wel zeker dat pret en ‘leute’ voor onze goede Vlamingen geen ijdele klanken zijn. Telkens, wanneer ik ze waarneem, in hun kermissen, spelen, optochten, en eet- of drinkpartijen, doen ze mij weer denken aan de geweldige oude schilderijen van Jordaens en Teniers. Zooals ze daar door die onovertroffen meesters van vorm en kleur in al hun eigenaardigheid en humor zijn vereenigd, zoo zijn ze ook ongeveer gebleven. Pas hun de kleederdracht van dien tijd aan, herschep in verbeelding hun banale hedendaagsche interieurs in de praal en sierlijkheid van vroeger, en daar zijn ze, de achterkleinzonen en dochters van hen die uit de paletten dier meesters voor eeuwig in 't leven werden getooverd: de bloedrijke, gezonde eters en drinkers, de gulle lachers en fuivers, de flinke, lustige kerels, die in wilde pret de kloeke deernen met zich mee sleepten en desnoods overrompelden. Een Vlaamsche boerenkermis! Al van den vorigen avond is alles in de weer. Het huis wordt geschuurd en geboend (gekuischt noemt men dat), en de heele familie komt onder de pomp. Een hoogste zeldzaamheid, dit laatste, want Vlaanderen met zijn pittoreske huisjes en boerderijen, die er altijd zoo aardig gekleurd en frisch geverfd uitzien, heeft maar onzindelijke bewoners. Maar op dien dag, - de kermis - is alles zindelijk en frisch, en in hun allerbeste kleeren, de mannen met ronde hoedjes, de vrouwen met schitterende linten in de mutsen, begeven de familieleden zich ter kerk. Dat is ernst, en in diepe vroomheid wonen zij den dienst bij. Maar nauwelijks is de hoogmis afgeloopen en komen zij buiten, of dadelijk begint de pret. Een man staat op de markt, vlak vóór de kermiskramen, onder een groot, schelgekleurd doek, waarop hij, | |
[pagina 317]
| |
luid roepend en schreeuwend, met een langen stok slaat en wijst. Het is de een of ander ‘wreede moord,’ die daar in bloedige tafereelen op het doek staat afgebeeld, en af en toe zingt hij met begeleiding van vioolgekras, door zijn schreeuwen heen een paar coupletten, en tracht ter zelfdertijd de gedrukte liedjes te verkoopen, die dan later, op den akker, en 's winters rond den haard zullen gezongen worden. Alle kramen en herbergen rondom de dorpplaats zijn al propvol, en af en toe komen in wilde vaart hijgende en zweetende, half aangekleede jongens en mannen door de menigte gerend. Dat zijn de duivenliefhebbers. Er is een wedstrijd met postduiven, ergens een verre vlucht uit Parijs, of Orléans, of verder nog, en elke duif die ‘binnenvalt’ wordt haastig gegrepen, in een linnen zakje gestopt, en met het zakje tusschen zijn tanden holt de liefhebber zoo vlug als hij maar kan naar de herberg waar de aankomst wordt geconstateerd. Men kan zich moeielijk een denkbeeld vormen van den hartstocht welken een Vlaamschen jongen bij dit spel bezielt. Uren reeds vóór de reisduif vermoedelijk aan kan komen, ligt hij op loer, peilend de lucht met vorschende oogen, en hij herkent zijn vogel als het ware instinctmatig, al is deze ook nog maar een haast onzichtbaar stipje in het hooge blauw. O! als hij nu maar dadelijk wil binnenvallen! Bleek, met bonzend hart, zit de ‘duivenmelker’ op zijn zoldertje te beven. De ‘pier’ (til) staat wijd open, en lekkere maïskorrels liggen, als een gouden lokaas, daarbinnen gestrooid. Daar ‘valt’ de vogel, hij strijkt neer op het dak. De ‘melker’ trilt en bidt. Meer dan eens heb ik ze hooren bidden: ‘Och Heere en onze Lieve Vrouwe laat mijn duive toch binnen komen.’ En ik heb ze ook van woede hooren vloeken en hun beest verwenschen, wanneer de duif, in onuitstaanbaartergend-koerend-heen-en-weer-gedraai, vóór de opening der til bleef dralen, en al den kostbaren tijd waarin de prijzen werden ‘afgespeeld’ verbeuzelde. Maar het wordt tegen den middag, en de ‘overkomste’: familieleden en vrienden beginnen in hun ouderwetsche chaises en in hun bruine karren met witte, vierkante huiven, op te dagen. Naar huis, en aan tafel. Bovenvesten uit, broekbanden los, ‘binders’ van de schelgekleurde vrouwenmutsen los over de schouders, en nu maar praten en blaken, en smullen en drinken. Het is pret, dolle, gezonde pret. De oogen glinsteren en de roode gezichten zwellen van het lachen. Maar er is geen tijd te verliezen: om drie uur | |
[pagina 318]
| |
begint de Koningschieting, om half vier de wedstrijd met blinde vinken, om vier uur met zingende kanarievogels, om half vijf met niet zingende kanarievogels, en dan nog de prijskampen van ‘jassen’ (kaartspel) en van bollenGa naar voetnoot1); en verder wedrennen met paarden, mastklimming, kuipkessteking, pap-en-stroop-eting, zaklooping voor mannen, en zaklooping voor vrouwen. Weer is het dorp propvol. Rondom de gaaisprang,Ga naar voetnoot2) die midden op een ‘meerselken’ (stuk weiland) staat, zijn de handboogschutters al druk bezig. Om de beurt staan ze krom op zij gebukt, den boog gespannen, den pijl gemikt, één oog open, één oog dicht. Hoog in de lucht op de ijzeren pyramide staan de houten vogels met hun witte en roode veerbossen in het zonnig blauw te schitteren. De pijl snort weg, rakelt door het klinkend ijzer, vliegt stuk, of treft een ‘gaai’ die sierlijk neer komt fladderen. De hoogvogel, klein en verguld, ver alleen staande op de fijne uiterste spits, draagt een vederbos van wel een meter lang, sneeuwwit, met aan top de zwarte, gele en roode kleuren van de Belgische vlag. Het is ook haast een nationale triomf voor wie hem afschiet, want die wordt voor één jaar tot koning van de handboogmaatschappij uitgeroepen. Treft hij die buitengewone kans drie achtereenvolgende jaren, dan is hij keizer, en betaalt zijn leven lang geen inleggeld meer in de prijskampen, noch contributie in de societeit. Daar valt de trotsche vogel. Luide hoezee's galmen op, en de overwinnaar wordt in triomf rondgedragen. Men tilt hem op een paard, slaat hem een driekleurige sjerp kruiselings over borst en schouder, en zoo, met pijl en vogel in de hand, wordt hij triomfantelijk, door al de andere boogschutters gevolgd, onder tromgeroffel rondom 't dorp geleid. Daar zijn de andere spelen volop aan den gang. In het donker achterkamertje van een herberg zitten de liefhebbers van den prijskamp met blinde vinken om een tafel. Midden op die tafel staat een akelig somber klein kooitje, dat slechts door één enkel | |
[pagina 319]
| |
heel klein tralieluikje wat schemerig licht naar binnen laat. Achter dit tralienet zit, vaag zichtbaar in 't halfduister, het blinde vogeltje. Met de gloeiende punt van een breinaald werden destijds de helder glinsterende paarlenoogjes doodgebrand. Vroeger zong het vinkje gelijk alle vinkjes, maar sinds het geen oogen meer heeft, laat het haast onophoudend een allerdroevigst gekweel hooren, iets dat van heel diep en verre schijnt te komen, een zóó innigdroef en melancholisch ‘tsjietsjietsjietsjietsjieslewiet’, dat het, als een benauwende obsessie, blijft hangen, in den geest van wie het eenmaal gehoord heeft. Dat treurig gezang heeten de liefhebbers ‘slaan’ en 't vogeltje dat het grootste getal keeren zijn klagend geluid laat hooren in de door den wedstrijd bepaalde tijdsruimte, wint den eersten prijs. Twee mannen, die als jury fungeeren zitten met het horloge in de hand de ‘slagen’ op te tellen en die met een krijtje op de tafel aan te streepen. De eigenaar van 't vinkje wakkert dit tot zingen aan door met den mond zijn gekweel na te bootsen, en onophoudend galmt het triestig ‘tsjietsjietsjietsjietsjieslewiet,’ zóó vlug soms, dat de mannen het bijtijds niet kunnen optellen. Het is vooral in zuidelijk Vlaanderen, in de lieve pittoreske streek van Teirlinck en van Streuvels, dat dit barbaarsch vermaak het meest geschiedt. Voortdurend hoort men daar het droevig gekweel, dat er als 't ware in de lucht schijnt te zweven, en boven de boogdeuren van ontelbare huisjes en boerderijen hangen de sombere, kleine, groen of bruingeverfde kooitjes met het klein tralieluikje, waarachter men, in treurig schemerlicht, het gemskleurig gorgeltje van 't klagend vinkje op en neer ziet gaan. Tot dezelfde streek, hoewel iets meer speciaal Westvlaamsch, behooren ook de hanegevechten. Het heet dat ze van rechtswege verboden zijn, en dat veldwachters en gendarmen er het oog op houden, maar het baat al heel weinig. De liefhebbers hebben doorgaans een heimelijke afspraak met elkander en wijl het gevecht in die of die herberg heet plaats te zullen hebben, komen zij ergens op een afgelegen gehucht in een of andere boerenschuur bijeen, en leveren er zich meestal ongestoord, verre van veldwachters en gendarmen die hen elders zoeken, aan hun genoegen over. De twee verwoede beesten, met stalen of zilveren sporen gewapend, vliegen blindelings, in een kleine, met matten afgezette ruimte op elkander af, en vechten het uit tot een van beide dood blijft liggen. Omheen staan de liefhebbers te kijken en de hanen | |
[pagina 320]
| |
op te hitsen. Er wordt druk gewed en de zilverstukken rinkelen binnen in de mat. Emile Claus, onze beroemde landschapschilder, heeft vroeger, op een doek van kolossale afmetingen, dit wreedaardig volksvermaak treffend afgebeeld. Ook de wedrennen met boerenpaarden en rijtuigen, behooren tot de meest geliefde Vlaamsche dorpsvermaken. Geen boerenzoon of hij droomt van met zijn dik zwaar ploegpaard eens een eersten prijs te winnen. Er is o.a. een koers, genoemd eierkoers, omdat de concurrenten moeten trachten met de wielen van hun rijtuig de hier en daar op hoopjes zand gelegde eieren stuk te rijden. Een groote handigheid in het mennen is vereischt om dit spel behoorlijk uit te voeren. Een ander, echt populair spel, dat vooral de mindere plattelandsche volksklassen in verrukking brengt, is het zoogenaamde ‘papeten.’ Twee mannen zitten geblinddoekt, op een soort van estrade midden op de dorpplaats, om een tafel waar een groote kom met witte pap op staat. Om de beurt scheppen zij met een houten lepel uit de kom, en trachten daarmee, reikend over de tafel heen, elkander's mond te vinden. Zoodra de lepel tegen iets aanstuit keeren zij hem om. Nu eens komt de pap te recht in de haren, dan in den hals, dan in de oogen, tot groot genot der joelende volksmenigte, die om het schouwspel heen krioelt. Hoogst zelden komt de lepel aan den mond te recht, zoodat de beide mannen weldra vies-druipend zijn van vette, kleverige witte pap. Dan wordt een kom gebracht die vol is met dikke stroop. Op den bodem ligt een onzichtbaar tweefrankstuk, en dit moeten de concurrenten er met de lippen trachten uit te halen. Om de beurt duikelen de vieze, met witte pap bezoedelde koppen nu in het dikke sap, en komen er na een oogenblik glimmend-bruin-afsijpelend weer uit. Het volk gichelt en schatert van de pret. Eindelijk haalt er een het zilverstuk tusschen zijn grijnzende tanden naar boven. Wild gejuich en applaus. Dan brengt men een derde diepe kom, die gevuld is met dons en kleine veertjes en waar ook een tweefrankstuk op den bodem in verborgen ligt. Nu duikelen de walgelijke tronies in de veeren en als gedrochtelijke beestenkoppen komen zij er weer uit. Het spel eindigt doorgaans met een wederzijds elkaar begieten en bestrooien met alles wat nog in de kommen overblijft, en eindelijk springen de concurrenten naar beneen en stormen door het schaterlachend gepeupel, dat wild hollend | |
[pagina 321]
| |
en gillend uit vrees voor aanraking en gezoen uit elkaar stuift. Maar ver in de straat weergalmen tromgeroffel en klaroengeschal, en statig komt de dorpsmuziek opdagen, gevolgd van al haar eereleden. Een joelende en dansende jongens-en-meisjes bende loopt vooruit, met moeite door den veldwachter, die heel plechtig in zijn grijs-groen pak met getrokken sabel aan het hoofd stapt, op behoorlijken afstand gehouden; en achter het driehoekig vaandel met zijn schitterende en rinkelende medaljes, dat hoog en trotsch gedragen wordt, stappen op maat de spelende muzikanten. De opgebolde-en-geblazen wangen zijn purperrood, de oogen lijken uitgepuild van inspanning, de instrumenten staan als 't ware dreigend tegen de monden aangemikt, gelijk glinsterende wapens. Oorverdoovend schetteren de tonen, met af en toe ontzettende wanklanken, die er als aan scherven gegooide glazen en borden doorheen rinkinkelen. Daar komen ze aan een herberg. Zij scharen zich spelend in een halve rondte, met het vaandel op zij, om de eereleden door te laten. En één voor éen stappen dezen naar binnen, de zwarte ruggen rond, de ouderwetsche hooge hoeden achterover, diep doordrongen van hun gewichtige rol in deze plechtigheid. Als het deuntje uitgeschetterd is dringen ook de muzikanten in de reeds propvolle herberg, en zoo gaan ze van de eene naar de andere, overal ‘potjes bier of druppelkes jenever pakkend.’ Het wordt op den duur wel een eigenaardige symphonie die men te hooren krijgt. Nu en dan valt een der spelers ‘er uit’ en onder grinnikend gelach der toehoorders wordt het stuk dan door de anderen toch maar voortgespeeld, als 't ware met gaten en holten er in. Maar dat komt er ook niet op aan; het is toch de muziek, de goede, ouderwetsche, die al jaren en jaren zoo speelt, en bij de kermis thuis hoort. Jammer alleen dat men nergens meer dansen kan. Vroeger mocht dat wel, maar nu niet meer. Meneer de pastoor heeft dit volksvermaak als ‘onzedelijk’ verboden. Moest men zijn verbod durven trotseeren, dan zou hij er den volgenden zondag in de hoogmis op preeken, en het huis of de herberg waar men den dans zou hebben toegelaten, zou er weldra leelijk op materiëel gebied de noodlottige gevolgen van dragen. Maar het wordt avond, en langzaam verlaten boeren en boerinnen de kermis om naar huis hesp (ham) en rijstpap met eierkoekboterhammen te gaan eten. De ‘overkomste’ neemt afscheid tot een volgende gelegenheid, en in de gouden schemering, langs de | |
[pagina 322]
| |
blonde wegen tusschen 't rijpe koren, trekken de overblijvenden naar de verre oasen van groen, waar de mooie boerderijen en de heerlijke boomgaarden zijn. Ja, het is wel jammer dat de Vlaamsche boeren en boerinnen niet meer mogen dansen. Nu toch, in de avond-eenzaamheid der hooge korenvelden, gebeuren er dingen die meneer de pastoor strenger moet afkeuren dan het gearmd rondzweven der paren in een danszaal. De bewijzen daarvan zijn herhaaldelijk geboekt op zekere registers van den burgerlijken stand, telkens een drie kwart jaars na de kermis. Maar ach! elders gebeurt dat ook wel, en het behoort eigenlijk bij het gezond, bloedrijk, sensueel natuurmenschelijk en pretmakend temperament van 't Vlaamsche volk. Tòch is het jammer dat meneer de pastoor het dansen op de Vlaamsche boeren-kermissen verboden heeft....
(Wordt vervolgd). |
|