| |
| |
| |
De danseuse noble
Door Henri Borel.
I.
Luchter dan wiegt een ranke bloem op zachten windezucht, zóó wiegelde haar slanke lijf op de lichte rythmen van het zwevende ballet. In een wolk van witte en roze tulle droomde zij af en aan, als een visioen, en zij scheen vluchtig en ephemeer als een àl te broze vlinder, met den glans van een transparanten zeepbel, drá vervliegend in de lucht. Haar fijne, teêre lichaampje gleed voort, zonder zwaarte, als materieloos, op de fijne, roze beenen, de spitse punten der teenen nauwelijks aanrakend den grond. Zij scheen voortbewogen door het ijle rythme van haar ziel, een vaag-vervliedend ding van schoonheid en glans, dat zich op den grens van materie ging vervluchtigen tot essence. Zóó wiegelt een blanke, veêren vlinder van bloem tot bloem, zóó waait een vage vlok schuim óp uit sneeuwen golven, door eigen glans gedragen. Geruischloos zweefden haar vlugge voeten heen en weder, haar fijne armen balanceerde ze als vleugelen, en haar ranke lijf wiegde en wiegde, op de slepende rythmen van een weenende wals....
Ze zagen het niet, de menschen van het Hollandsche publiek, die niet weten, dat dansen een kunst is als alle andere, die het ballet beschouwen als een tentoonstelling van roze armen en beenen, een amusement voor heeren, méér niet. Ze voélden niet het allerfijnst teêre van haar kunst, weifelende op de ijle grens van werkelijkheid en droom. En ze vonden dat de eerste danseuse wèl mager was, en niet veel charmes had, om de mannen te bekoren.
Maar hij had het gevoeld, Henri de Maele, de droomer, hij die alleen maar lééfde van wat heel vaag was en heel teer, hij, dien
| |
| |
ze wel eens spottend noemden geen man maar een vrouw, omdat hij haatte wat bruut was en sterk en bruyant, en omdat hij dweepte met het zwakke en broze en vage van droom. Zoodrá hij haar voor 't eerst gezien had, in ‘Faust’, toen ze ineens kwam aanzweven, als een visioen van rythme en glans, apart en bizonder tusschen de andere dansende danseuses, voelde hij hoe hem hier iets was verschenen, dat zijn innigste ziel aanging. O! was dit niet de droom zelve, die daar aanzweefde uit het leven, was dit niet als een wiegelende ziel, maar éven zichtbaar gemaakt in transparanten glans, was dit niet de materie-looze essence van vrouw die daar veder-licht, op luchte rythmen, aanwolkte in wuivend roze-en-blank? - Ziet, daar wiegde zij aan, nauwelijks rakend de aarde, want véél te licht, véél te vluchtig, als op winde-adem gedragen, voortgestuwd door de ijle spanning van haar ziel, en zweefde hier, en zweefde daar, in wuivende wolkjes van fijne tulle en kanten, en stond éven roerloos, op de punten der teenen, de handen hooggeheven, als een ranke engel, die haar vlucht gaat nemen en droomde dan weer weg, luchtigjes, luchtigjes, als een vaag visioen, verdwijnend in rythme en glans....
Dan was het hem, of de geheele zaal òm hem weg was, en hij èven was opgeheven in die teere sfeer van droom, die hij buiten het leven wist, en waar zijn ziel op zeldzame momenten, héél even, in òp mocht zweven, als om telkens adem te halen voor haar eigen, mystiek leven, dat anders verstikken zou in de realiteit.
En als de opera uit was, en hij terug was, alléén in zijn eenzame kamer, voelde hij den glans van het genoten mooie nog weldadig in zijn ziel. Dat gaf hem dan groote sterkte in zijn leven van de volgende dagen. Van zoo iets héél moois, ergens gezien, kon hij somtijds heel lang leven, zóó dat hij het leelijke van menschen en dingen om hem heen er niet meer door voelde. Een mooi stuk muziek, een vers, een schilderij gaven hem kracht voor vele, lange weken zonder schoon, in de vale werkelijkheid der allerdaagsche gebeurlijkheidjes. Juist in een periode van groote ontmoediging, met niets om hem te troosten, was zij daar plotseling aan hem verschenen, als een visioen van schoonheid en glans.
En nu lééfde zijn ziel voortaan van haar. Hij ging naar elke opera, waar ballet bij was, alleen om èven, de weinige minuten die het dansen duurde, gelukkig te zijn.
| |
| |
Één keer was hij bang geweest, dat hij zich vergiste, dat het zóó superieur toch niet was, en hij in zijn oude fout verviel om onbewust iets te vermooien, uit behoefte om weer iets te kunnen aanbidden. Hij had een intiemen vriend, die met een gewezen danseuse leefde, met wie hij kennis had gemaakt in Amsterdam, in het circus Renz. Natascha, een Russin, wás toen een rank, slank wezentje, met een lijf, luchtig als een vlinder, en zij was met hart en ziel danseuse, van het echte ras, waar passie voor den dans in zit. Maar toen Frans van Eeten met haar ging leven, hollandsche bourgeois als hij was, niettegenstaande zijn zeer vrijzinnige ideeën, eischte hij van haar, dat zij het tooneel voor goed zou verlaten. Zij gaf hem toe, omdat zij van hem hield, en de fijne voetjes, die zoo liefelijk hadden gezweefd, waren gaan drentelen in de keuken. Nú was Natascha, door het goede leventje thuis, en het luie gemak, een dikke, ronde vrouw geworden, schijnbaar een gelukkige bourgeoise, tevreden en wèlgedaan. Maar Henri had haar eens stil, in een hoekje van de loge, zien huilen bij het ballet van de ‘Faust’, toen de oude herinneringen aan haar vroegere, vrije, mooie leven bij haar opkwamen. Je háált nu eenmaal niet straffeloos een ‘artiste de race’ van het tooneel in het bourgeois leven van collage of huwelijk néér.
Natascha had hem geleerd, wàt ballet eigenlijk was, en toen wist hij pas hoe smerig de meeste menschen naar zoo'n ballet kijken, terwijl dansen toch zoo'n hooge kunst kan zijn.
Toen had Henri aan van Eeten en Natascha verteld, hoe prachtig de eerste danseuse danste, en toen de Haagsche opera ‘Robert le Diable’ gaf in Amsterdam, waren zij er samen heengegaan. En Natascha was over haar verrukt. Dàt was nu dansen, zeide zij, zóó was nu dansen kunst, en beter dan door Blanche d'Ary had zij nog nooit de Pas de Séduction zien dansen. Toen het scherm viel, nadat de danseuse Robert zachtkens had medegetroond, zag Henri, dat Natascha een traan wegpinkte, en moeite had, niet in schreien uit te barsten.
Ditmaal was ook het publiek getroffen, door die geheimzinnige, als magnetische werking, die heel groote kunst somtijds op het onbewuste in de brute massa heeft. Vier malen moest het scherm onder een donderend applaus opgaan, en Blanche d'Ary verscheen, gracieus neigend, als een fee, maar verwonderd, niet gewend aan dit ongewone succes. Natascha, in wie het onstuimige,
| |
| |
slavische bloed voor één keer weer wild opbruiste, schreeuwde luide bravo's naar haar toe, en wierp de bloemen uit haar corsage op het tooneel, die Blanche, plotseling begrijpend, met een lieven lach van dankbaarheid opnam.
Dien verderen avond was Natascha heel stil, en zat thuis, waar zij altijd nog wat napraatten onder een glas wijn, peinzend voor zich uit te kijken. Henri begreep wel wat het was. Zij zag, als hij, nog altijd die wondere verschijning van licht en glans, als een roze-en-blanke fee, wiegelend van eigen zaligheid, op de langoureuze rythmen van de droomerige musique de ballet....
Te zwak om zelf te produceeren, was Henri de Maele een kunst-amateur, die, even innig als echte artiesten, groote kunst kon ondergaan. Hij voelde het mooie zóó diep, dat hij er eigenlijk heelemaal van lééfde, en weg zou zijn gekwijnd als hij nooit meer iets moois zou kunnen genieten. Teleurgesteld door eene ongelukkige liefde, die niet beantwoord werd, leefde hij een vreugdeloos bestaan van rijk vrijgezel, dat hij trachtte te vullen door lid en donateur te zijn van allerlei kunst-genootschappen, en mee te doen aan alles, wat maar eenigszins met kunst in verband stond. Hij hielp jonge artiesten, die geen middelen hadden om te studeeren, bekostigde uitgaven van boeken, waar uitgevers eerst niet aan durfden, en kocht schilderijen van jonge schilders, die geen geld hadden om hun lijsten te betalen.
Maar altijd voelde hij in zijn leven een groote leegte, die hij alleen vergeten kon, als hij onder den indruk kwam van iets heel groots. En Blanche d'Ary's subtiele, fijne kunst straalde nu opeens een zachten, warmen glans in zijn leven, die de hongerende, schrijnende leegte in zijn bestaan bijna geheel had doen verdwijnen Avond na avond, telkens als er maar een opera met ballet was, zat hij, overgelukkig, in zijn fauteuil in de stalles geleund, van hare wondere verschijning te genieten, en voelde hij zich, of hij uit de droeve werkelijkheid der dingen was opgeheven tot een ijlere, mystieke sfeer, waar alle dingen reiner en aetherisch waren, in eene vergeestelijking van kleur en rythme en muziek. Hij dacht er nooit over na, wáár het luchtige, vluchtige van daan kwam, of waar zij heenging, als haar vlugge voeten waren weggezweefd op de vage, veerende wiegeling van een weenende wals.
Zij bestond alléén voor hem, zooals de verschijning in een
| |
| |
droom, ijl, in verre sferen, buiten het gewone leven om, een schoonheid, die hem éven tegenschitterde, en dàn weer week in eigen, vaag mysterie.
Hij dacht er dan ook nooit om, haar te naderen, of haar te leeren kennen, als mensch in het leven, in de grove, harde realiteit. Want zij was tè licht daarvoor, tè luchtig, ze zweefde daarvoor tè veeren-zacht op vluchtig vliedende voeten, het ranke lijf te vaag bewegend in de wuiving van witte en roze gewaden, op wiegend rythme van droom.
Een zachte, geluidlooze muziek vervulde er van zijn ziel, en bleef er nà wemelen als haar vlinder-lichte lijf al lang zwevend was vergleden.
Hij wist ook niets van haar, behalve dat zij heette Blanche d'Ary, omdat haar naam zoo op 't programma stond vermeld. En hij vond dàt een prachtige naam voor haar, Blanche, denkende om het reine wit van de blank-wolkende tulle- en tarlatanrokjes om haar heen, en in den klank d'Ary vond hij iets fijns, dat paste bij haar liefelijke, luchtige verschijning.
Hij kocht de ballet-muziek van ‘Faust’, van ‘Hamlet’, van ‘le Çid’, van ‘les Huguenots’, van ‘Robert le Diable’ voor piano, en menig keer speelde hij 's avonds laat zacht voor zich uit, en sloot de oogen. En dan zàg hij haar weer, als in een droom, de ranke gestalte van fijne, blanke fee, die aantripte, voorzichtig, voorzichtig, luchtigjes op de punten der teenen, als bang om den teêren droom te breken, waarin zij alleen bestaan kon, geruischloos áánzwevend op de wiegende rythmen van de muziek, als een ranke, blanke boot op de golven van zacht-deinende zee. Zóó als een mooie melodie, die je maar niet wil verlaten, en telkens weer op komt zingen, zóó voelde hij de figuren van haar dans telkens weer over zijn ziel bewegen.
Dit duurde nu zoo al weken en weken....
| |
II.
Eéns op een avond, toen hij, nog geheel onder den indruk van het wondere visioen, met den stroom menschen mee, den schouwburg uit-ging, liep hij pal tegen een heer aan, die op straat stond te wachten.
‘- Pardon!’
| |
| |
‘- Hei!.... o ben jij 't.... ken je me niet meer?’
Het was Van Hare, de decoratieschilder van de opera. - Een praatje volgde.
‘- Wat liep je daar in gedachten verzonken?’
‘- Och ik was zoo onder den indruk van Blanche d'Ary. Wat danste ze prachtig, hè?
- Vin je?.... Och.... maar ze is zoo leelijk....’
‘- Dan zie jij dat zoo niet, maar ze danst magnifiek.... kom, kom, is ze zoo leelijk, vin je?’
Alfred van Hare haalde geringschattend de schouders op, met die minachting, die een beau-garçon heeft voor een leelijke vrouw.
‘- Als de nacht’ zeide hij spottend. ‘Er is niks an, hoor. Niks als vel over been.’
‘- En op 't tooneel is ze toch zoo gracieus.... ik vind haar een wonder van gratie....’
‘- Zóó, zóó, heb je het te pakken?.... kom kerel, dat is te gek, dat meen je niet....’
‘- Jawel. Heusch. Ik ben heel erg onder den indruk. Kèn je haar persoonlijk?’
‘- Ja zéker. Ik spreek haar dikwijls. Ze is een groote vriendin van Marie Dubois, de travesti, die met Larive leeft, den eersten dirigent. Ze komen meestal na de voorstelling wat boomen in 't café de l'Opéra, je weet wel, op het Bleijenburg. Wil je soms eens kennis maken? Dan kan ik je wel even voorstellen....’
Henri schrikte er van.
Kennismaken! Dat verre, visioenaire.... uit de sfeer van droom.... dat aetherische, maar éven gematerializeerd tot die wolk van roze tulle en broze kanten.... dit lichte wonder, éven wiegelend voor zijn ziel in hooge momenten.... dít naderbijkomen, dít aanraken misschien in de werkelijkheid? Zou je niet even goed een ster kunnen naderen, of een transparant maanlicht-wolkje aan verren hemel? Dit roze en blanke, juist zoo mooi, omdat het was zoo vaag en ver....
‘- Neen, dankje’ antwoordde hij haastig. ‘Ik dénk er niet om. Dát is het niet, gelóóf me. Ik wil haar alleen maar bewonderen op het tooneel, zie je. Om haar kunst. Om haar dansen.’
‘- Nu, het zou je ook leelijk tegenvallen, vrees ik.’
‘- Hoe dat? Is ze niet aardig?’
‘- Ja, dàt wel. Ze is erg lief en zacht. Maar ze zegt niet veel.
| |
| |
En dan, ze is zoo vrééselijk leelijk. Maar 't is een erg goed kind.’
‘- En.... ne.... hoe leeft ze?.... Is ze met iemand?....
- O jee nee.... Erg fatsoenlijk hoor!.... Maar dat is misschien wel omdat ze haar niet hebben willen.... ze leeft heel eenvoudig met een oude tante op een bovenhuisje, tweede verdieping.... en, onder ons gezegd, moet ze erg krom liggen.... je begrijpt, vierhonderd francs in de maand is niet veel, als je al je costumes er van moet betalen.... ze schuiven niet erg af hier aan de opera, dat weet je wel.... Nu, kerel, ik loop eens door naar 't café.... Denk er om, als je nog soms eens lust krijgt heb je 't maar te zeggen, dan stel ik je even aan haar voor.... misschien valt ze je nog wel mee.... je weet, de gustibus enz.... Bonsoir!’
‘- Bonsoir!....
En Henri liep door, peinzend.
Arm kind! Zoo'n wonder van licht en gratie op het tooneel! En die moest nu leven op een tweede verdiepinkje, in verkapte misère waarschijnlijk.
Twee dagen daarna verscheen zij hem weer in de vierde acte van ‘Hamlet’.
O! de verrukking, die over zijn ziel kwam, toen zij daar aan kwam zweven, luchtig, vluchtig, zonder materie, als enkel op het teêre rythme van haar ziel gedragen, fijn als een roze vlinder, wiegend op vage vleugelen! Zacht-dansende danseuses omringden haar, vleiden haar, wilden haar verleiden. Ééne biedt haar lachend een ruiker aan om haar te bekoren.... Even, nieuwsgierig, tript ze aan, kijkt even, maar neen! o neen! dát kan haar niet charmeeren. Toen nóg eene, séduisant, haar lokkend met een halssnoer. Maar wéér zweeft ze weg, ongeroerd door dat mooie. Tot eindelijk, liefelijk áánwiegend, ééne, lachend, haar biedt een spiegel. Even heft zij zich, hoog, op de punten der teenen, zwevend, als zonder gewicht in de lucht, en kijkt, blij verrast, en ziet haar eigen, liefelijk aanschijn in het glas. Dán is zij verleid, door haar eigen schoonen schijn, en danst op luchtige cadanzen het rythme van haar extaze wiegelend uit. De schoonheid, jubelend om eigen heerlijkheid, op het rythme van haar onsterfelijke, stralende glorie....
In stille verrukking zat Henri het te ondergaan. O! dit was wèl
| |
| |
wat hij altijd gedroomd had, de frêle schoonheid van de vrouw, vergeestelijkt uit de materie, zóó, luchtigjes vervluchtigd, zonder gewicht, dat het òp kon zweven, als een blank-en-roze wolkje, wiegende in de lucht....
O! haar danken, danken voor al de wondere emoties, die deze vrouw hem altijd door maar schonk!
Ja, hij moèst en zóu haar kennen, het kón zoo niet langer, zij moést het weten, wat voor groots zij hem aandeed met haar kunst.
Na het einde wachtte hij van Hare op aan den uitgang. Gelukkig trof hij hem dadelijk. En hij zeide hem, dat hij zich bedacht had, en toch maar eens mee wou gaan naar het café de l'Opéra om kennis te maken met Blanche d'Ary. Van Hare vond het uitstekend en ging dadelijk met hem weg, het Schouwburgstraatje in naar het Blijenburg.
Het café de l'Opéra was een echt artisten-café, een langwerpige pijpenlâ, waar áchter een paar biljarten stonden, en vóór een paar groote kletstafels, met veel stoelen er omheen. Het was er vol koristen en muzikanten, door elkaar schreeuwend, en zwaardampende. Aan een kleiner tafeltje in een hoek zag hij Larive, die Van Hare wenkte. Er zaten nog meer menschen bij hem. De een was Cornet, de tweede orkest-directeur, dien hij dadelijk herkende, een oud-achtig, grijs mannetje, met een intelligent gezicht. Naast hem een dikke, blozende juffrouw, o ja! dat moest Marie Dubois zijn, de travesti.
En dáar, in den hoek.... Maar neen, dat kón niet, dat kón Blanche d'Ary niet zijn.... en tóch.... maar neen....
Maar daar stelde Van Hare hem al voor.
‘Monsieur Henri de Maele.... Mademoiselle Blanche d'Ary, nôtre première danseuse noble....’
Henri schrikte hevig, maar boog, diep en reverent, voor al het mooie, dat zij aan zijn ziel had gegeven.
Ja, Alfred van Hare had gelijk gehad. Zij wás leelijk. Of neen, zij was niet enkel leelijk, maar het was of de dood al om haar heenhuiverde, met een valen schaduw over haar. Haar bleeke, smalle gezichtje was mager en beenig, alsof de doodskop er al achter grijnsde, en haar geheele lichaam was zoo nietig, of de kleeren zóó maar los neerhingen over een skelet. Het was luguber om aan te zien, als een macabere verschijning uit een cagliostro- | |
| |
feeërie. En met schrik herinnerde Henri zich een afschuwelijk tooneel, dat hij eens in het cabaret du Néant had gezien, op den Boulevard Clichy in Parijs. Een mooie, tengere vrouw was in een verticale doodkist gaan staan. Plotseling, door eene werking van verborgen spiegels en belichtingen, was het lichaam gaan vervagen, en het skelet zichtbaar geworden, zoodat op het laatst niets meer was dan de grijnzende doodskop en het geraamte. Maar het verschrikkelijkste van dat gezicht was geweest de overgang, toen het lichaam óók nog te zien was, maar het skelet al éven begon door te schemeren.
En nu was het, of hij in de bleeke, magere verschijning van Blanche d'Ary er vaag iets van terug zag.
Maar, vreemd, tóch leek zij zeer beslist óók op het wondere visioen van licht en gratie, dat hij vóór zich had zien wiegen op de zwevingen van slepende walsmuziek, als een ranke bloem, wuivende in den wind.
Het pakte hem zóó aan, dat hij in 't eerst geen woord kon spreken. Van Hare dacht, dat hij verlegen was, en knikte hem eens bemoedigend toe. Toen gaf hij hem een teeken, en begon een druk gesprek met de anderen, om hun aandacht van hem af te leiden, en hem gelegenheid te geven, met d'Ary apart te praten. Blanche zag hem vriendelijk, bijna dankbaar aan, met die gevoeligheid van een veel veronachtzaamde, niet mooie vrouw, die nu toch weer eens eene attentie krijgt van een man. Want Van Hare had haar al verteld, dat zij een stille bewonderaar had, en nu voelde zij wel, dat het deze was. Eindelijk was Henri zich weer meester, en vond hij de woorden, die hij zeggen wilde.
Hij had al zoo lang gehoopt, eens met haar kennis te kunnen maken. Zij had hem den laatsten tijd zoo heel veel moois gegeven in zijn leven, en daar was hij haar zoo dankbaar voor. Er waren maar weinig menschen, en in Holland bijna géén, die wisten wát ballet eigenlijk was, die voelden, dat dansen een kunst was, even goed als poëzie of schilderkunst. Hij had zich zitten ergeren, avond aan avond, dat zij al die prachtige, sublieme dingen deed, zonder dat het stupide publiek er ook maar iets van voelde. Er werd maar heel zelden geapplaudisseerd, en toch was het zulke hooge kunst, die zij gaf. Hij hoopte, dat het haar een héél klein beetje satisfactie zou kunnen geven als zij wist dat er tenminste één in de zaal was, die het begreep, en die zij er gelukkig mee
| |
| |
gemaakt had. Hij had haar geen corbeille of krans willen sturen op het tooneel, dat was zoo banaal. Maar hij voelde zich nu heel gelukkig, dat hij het haar zelf kon zeggen.
Zij zat stil naar hem te luisteren, verwonderd, met nu en dan een glans van licht over haar smal, macaber gezicht. Toen hij alles gezegd had en even zweeg, keek zij hem in uiterste verbazing aan, nauwelijks gelóóvend, dat een man zóó tot haar sprak, een Hollander nog wel, uit dat koude land, waar men haar kunst niet begreep. En in haar fransche ideeën, die dit niet konden scheiden van elkaar, verwarde zij de hulde aan de kunstenares met hulde aan de vrouw die zij was.
Zij drukte hem de hand, vele malen, in een spontane opwelling, en dankte hem met lieve, gracieuze woorden. En toen begon zij los te komen, rad sprekend, met een overvloed van melodieuze fransche klanken.
Ja, dàt wist zij wel, dat zij mooi danste. Zij wist ook wel heel goed, dat het kunst was. En het succes kon haar zoo heel veel niet schelen. Zij danste eigenlijk heel alleen voor haar eigen pleizier. Als zij eenmaal in ballet-costuum was, en zij hoorde de muziek, dan was het of zij een geheel ander mensch was en een ander leven begon. Alles werd dan heel anders. Ze was dan haar geheele bestaan vergeten, en het was net of ze in een andere sfeer was gekomen. Ze zag dan niets dan dat het heel licht was, en voelde zichzelf voortstuwen door de rythmen van de muziek, ja, voelde zich dansen, alsof ze er zelf niets aan doen kon, en door iets in zich als 't ware onbewust werd bewogen. Dan was ze ook heel gelukkig.
Hoe het kwam dat zij hier aan de fransche opera was geëngageerd, waar zij moest dansen voor een hollandsch publiek, dat niet wist, wat een ballet eigenlijk was? Och, ze had geen veine gehad, voilà tout.... Ze was vroeger in Parijs geweest, in Nizza, in Brussel, maar overal werd met de salarissen gerekend op bijverdiensten van anderen aard, die zij niet kon hebben.
‘Mon Dieu, que voulez-vous? Je ne suis pas faite pour ça.’
En Henri begreep het. Ze was te leelijk. Ze had niet dàt, wat de mannen allereerst zoeken in een danseuse, en wat bij hun vóór de kunst gaat. En hij dacht om de koude, brutale Otero, die hij in Parijs had gezien, huiveringen van bruten hartstocht wekkende in de zaal vol verhitte mannen, omhangen met de
| |
| |
juweelen van haar schande. Maar het teêre, etherische ziele-zweven van d'Ary ging onopgemerkt voorbij.
Een groote sympathie welde in hem op voor die bleeke, magere vrouw, in wie hij geen vrouw eigenlijk zag, maar een zuster van zijn ziel, uit die fijne, ijle sfeer, waar geen geslacht meer is, maar enkel verwantschap van reine, transcendente dingen.
Toen zeide hij haar nog eens zijne verrukking over haar kunst, en hij vertelde haar, hoe gelukkig zij hem dikwijls gemaakt had in zijn somber, eenzaam leven, hoe zij daarin was opgeschreven als een visioen van glans en licht, apart en bizonder, in de vale grauwe dingen van alle dag, zóó als een gouden ster, die inééns opstraalt boven donkere wolken.
En een glans ging over haar bleeke gezichtje. Het was de eerste erkenning van het mooie in haar, na lange jaren van eenzaam-zijn met haar kunst, die niemand begreep, het waren de eerste woorden uit een mannen-mond, die vereering tot haar spraken.
Maar in haar vóór alles vrouw-zijn, en fransche vrouw-zijn, verwarde zij zijn reverentie voor haar kunst met liefde voor de vrouw, die zij niet van elkaar wist te scheiden, en dacht zij, dat hier een serieuze amant voor haar was verschenen. Dat was haar in jaren niet overkomen. In haar verrassing en haar dankbaarheid voor al het lieve en mooie dat hij haar zeide, zag zij hem als een wezen van louter goedheid en warmte, dat geluk aan haar kwijnend leven kwam brengen.
Zij lachte vriendelijk tegen hem, maar hij zag met schrik dat haar gezicht, mager en hoekig als het was, door dien lach werd vertrokken tot een expressie, die eerder een grijns was. En hij verbaasde zich, hoe liefelijk datzelfde gezicht kon zijn op het tooneel, als zij lachte, wiegend op het zwevende rythme van een valse lente.
Hij deed zich geweld aan, om zijne teleurstelling te verbergen en vroeg belangstellend naar dingen uit haar leven of ze veel repeteerde of ze het ballet mooi vond van ‘le Cid’, dien ze eerstdaags zouden geven. Of ze den Haag geen saaie stad vond, en of ze wel eens uitging. Neen, ze ging niet veel uit, zei ze. Ze had geen cavalier, en zoo alleen gaat dat niet. De tante, met wie ze leefde, was te oud, en was blij als ze maar rustig thuis zat in een luien stoel.
Toen vroeg hij haar, of hij het genoegen mocht hebben, haar
| |
| |
eens te geleiden. Heel graag, zeide ze. Er moest zoo'n goed Variété zijn gekomen, de Scala. Daar wou ze graag eens naar toe. Als alle Francaises was ze dol op Variétés. En hij beloofde haar, om haar den volgenden avond te komen halen, als zij hem de eer wilde aandoen. O! Zij zou charmée zijn, zeide zij, en hij was bien aimable.
Inmiddels was het laat geworden. Larive en Marie Dubois stonden op. Van Hare ook. Het was nu tijd om naar huis te gaan, zeiden ze. Morgen-ochtend om negen uur was het alweer repetitie voor ‘Le Cid’.
En Henri vroeg of hij de eer mocht hebben, haar naar huis te geleiden, en bood haar den arm aan.
Marie, haar vriendin, woonde in de Houtstraat, zij op den Fluweelen Burgwal, boven een kruidenier. Toen Larive en Marie thuis waren, bracht hij haar alléén het kleine eind verder. Vóór de deur stak zij hem nog eens hartelijk de hand toe, en bedankte hem voor zijn geleide. Hij dacht om al het mooie, dat hij door haar genoten had, en kuste haar eerbiedig op het goedkoope katoenen handschoentje. Zij meende, dat zijn kus voor de vrouw was, en bloosde even. Tot morgenavond dus, zeide ze vriendelijk, en ‘au revoir!’
Toen nam hij diep den hoed af, en ging heen.
Zij keek hem nog even na, en voelde een gloed over haar hals en wangen gaan.
In Riche, waar hij nog even het avondblad wilde inzien van de ‘Nieuwe Courant’ trof hij Van Hare weer.
‘- Nu?....’ vroeg die, met een fijn lachje.
‘- Wat bedoel je?’ zei Henri.
‘- Is ze je bevallen?.... Neen, hè?.... Zeker een erge désilluzie.... Ze is zoo leelijk hè?....’
‘- Nou, mooi is ze niet, dat zeg ik niet....’
‘- Weet je wat Marie Dubois tegen me zei, toen jullie daar in dat hoekje aan 't praten waren?.... mais il est très bien, votre ami Henri.... ze begreep alleen maar niet wat jij in die d'Ary kon vinden.... ze is haar vriendin, en ze houdt veel van haar, maar ze vindt haar óók zoo erg leelijk.... toch was ze heel blij dat je een beetje werk van haar wilt maken.... ze vertelde me nog eens dat die arme Blanche altijd zoo alleen was, en zoo'n akelig leven moest leiden en nooit eens iemand had.... er heeft
| |
| |
hier nooit iemand avances aan haar gemaakt, behalve die smeerlap van een Deeler, je weet wel, die rijke bankier die.... enfin je weet wel, hm!.... en dien wou zíj niet hebben.... maar anders is ze altijd alleen gebleven en niemand heeft haar ooit de cour gemaakt, zoolang ze hier is....’
‘- Maar, beste kerel, ik óók niet.... geloof me toch, ik dènk er heusch niet om.... ik heb alleen sympathie voor haar, en groote vereering voor haar kunst....’
Van Hare keek hem eens aan, en weer kwam het mooie lachje van beau garcon om zijn mond.
‘- Nu ja, dat kennen we.... daar weten we alles van, mon cher.... éens komt het er tòch van.... daar zal ze wel voor zorgen....’
Henri zeide niets meer, en lachte maar even mee, om van hem af te wezen.
Maar een vage treurigheid klaagde in hem rond, om de bleeke, magere vrouw die hij gevonden had, in de schaduw van den dood, na het lichte visioen van roze-en-blanke schoonheid, dat voor zijn ziel was verschenen. En daar doorheen welde op een zacht medelijden, een teêre sympathie, een behoefte om liefheid en goedheid te doen aan het arme wezen, dat uit dien droom van glans was nedergedaald in de droeve werkelijkheid van het leven.
| |
III.
Den volgenden avond haalde hij haar af, om naar ‘Scala’ te gaan. Zij had blijkbaar al ongeduldig op hem gewacht, want zoodra hij aanbelde, ging de deur open en stond zij voor hem. O! dat was très-aimable, dat was très-gentil van hem, om zoo goed woord te houden zij was al bang geweest, dat hij het zou vergeten zijn. Beleefd bood hij haar den arm, dien zij dadelijk aannam.
Ach, het bleeke, magere wezentje, zoo nietig, zoo zielig daar aan zijn zijde! Zij had een oud groen tailleur-costuumpje aan, waardoor haar vale teint nog spookachter leek, en dat haar magerheid nog meer deed uitkomen, met een uitgerafeld, sjofel bont om, van een goedkoope kwaliteit. En hij voelde, hoe weinig zij zich bewust was van haar leelijkheid, om zóóiets, groen, en dàn nog wel tailleur te kunnen nemen bij haar bleeke kleur en haar mager lichaampje. En het zag er alles zoo oud en versleten uit,
| |
| |
als van heel lang al gedragen, en geen geld te missen om wat nieuws te koopen.
Zij was heel vroolijk met een beetje van de blijdschap van een kind dat uitgaat, en ze zeide hem ook oprecht, hoe prettig zij het vond. Zij zat altijd zoo alleen thuis, als zij 's avonds niet behoefde op te treden, en zij hield zoo van uitgaan. O! maar het was très-gentil van hem, très-gentil.
Hij nam twee plaatsen op de voorste rij van de stalles, vlak bij het tooneel. Kennissen in de zaal keken, stootten elkaar aan, grinnekten. Henri de Maele, met de eerste danseuse van de opera! Ei! ei!.... Zoo'n scharrelaar toch!.... Maar wat vond-ie nu aan die leelijke meid!
Zij genoot den heelen avond als het kind, dat iedere Francaise is in een Variété. Alles was joli, o! si joli! Mais on est tres bien ici, au Scala! Ze had niet gedacht dat er zooiets goeds wàs in den Haag! Alleen toen er een slechte danseuse optrad, die zich op het programma ‘étoile de Paris’ liet noemen, was zij een beetje verontwaardigd. O! là là.... het had er níets van, zei ze. Dat was geen dansen, maar springen. Iedereen danste maar tegenwoordig! En toen zij hevig geapplaudisseerd werd en tweemaal terug moest komen, riep zij uit ‘les imbéciles!’ Wat wisten ze toch weinig àf van dansen in Holland! Om zóó iets mooi te vinden! En ze vertelde hem, hoe zij als meisje van zeven jaar al begonnen was, en hoeveel moeite het haar gekost had eer ze wat kon, en van de enorme studie die er noodig was eer ze op de punten der teenen kon staan, en een goede pirouette maken. De menschen dachten dat het je zoo gemakkelijk afging, omdat het allemaal zoo licht en luchtig leek, en het zoo heelemaal geen moeite scheen te kosten, en omdat de danseuse er zoo lief bij lachte! Maar o! de felle pijn en de tranen, die je in het begin moest verbergen achter dien lach, en de vrees, dat je er inééns bij neer zou vallen, en het doodmoê, aemechtig neerzijgen later achter de schermen. Het duurde jaren en jaren eer je er aan gewoon was, zóó dat je het gewicht van je lichaam eigenlijk niet meer voelde, en je kon wiegen, je láten wiegen eigenlijk, op de rythmen van de muziek.
En nú kwam ze los, van patatì en patatà, als een echte Francaise, met een altijd dóórstroomenden vloed van melodieuze fransche geluidjes, charmant om te hooren. Zij had een heldere, welluidende
| |
| |
stem, die prettig aandeed. Maar als hij haar aanzag was de illuzie er van weg. O! die vale, bleeke kleur van dat ingevallen, magere gezichtje, dat spitse en hoekige, met die uitstekende jukbeenderen! En hij kon de obsessie niet van zich afzetten van een doodskop, grijnzende achter dat masker, die hem tegendreigde uit haar gelaat. Het vriendelijke lachen, dat ze nu en dan onder het spreken tegen hem deed, maakte het nog erger.
Toen de voorstelling was afgeloopen, en hij met haar door de Spuistraat naar huis wandelde, vroeg hij haar, of zij nog iets gebruiken wilde. Zij zou dat toch zeker wel gewoon zijn geweest, vroeger, in Parijs, zeide hij, met bedoeling om prettige herinneringen bij haar op te wekken. En ze nam met graagte aan. Toen ging hij met haar in een hoek van de donkere eetzaal van Central zitten, gezellig in zoo'n apart vierkantje, met een electrisch lampje. Hij bestelde een koude kip, wat slâ, en een flesch Chateau Yquem. - En hij schrikte er even van, met hoeveel smaak, met hoeveel hónger eigenlijk, zij begon te eten. Ze scheen dat niet meer gewoon te zijn, poulet, en zeker 's middags niet veel gegeten te hebben, om zóó hongerig te zijn. Zou ze 't èrg krap hebben, 't arme vrouwtje?....
Onder de opwekking van de fijne wijn begon ze hem, toen hij er belangstellend naar vroeg, wat meer van haar leven te vertellen. Ja, ze had het wèl beroerd hier, 't was eigenlijk een verkapte misère, danseuse hier van de fransche opera, maar, que voulezvous, er was zoo héél veel concurrentie, en de meeste operadirecties rekenden er op, dat de danseuses nog andere bijverdiensten hadden. Enfin, dat begreep hij zeker wel. Met de kunst alléén kwam je er niet. En dan al die costuumpjes, nú dit en nú dat, en nú moest dít gekocht worden en dan weer iets anders, nieuwe tulle, of tarlatan, of een paar nieuwe schoentjes. En als je niet behoorlijk voor den dag kwam kreeg je standjes of boete. Ja, het was misère. Maar gelukkig, haar kunst had er niet onder geleden, en als ze danste was ze het allemaal vergeten. Dat was zoo vreemd, als ze voor het voetlicht kwam en de muziek hoorde, was het net of er een ander leven voor haar begon, waar niets dan licht was en rythme en melodie, en dan voelde ze zich van zelf gaan, of ze door iets werd voortbewogen, waar ze zich door liet meê-voeren. Dat was zoo heerlijk, ze genóót er zelf zóó van, dat ze alles om zich heen vergat.
| |
| |
Toen beklaagde hij haar, dat niemand hier in den Haag haar kunst apprecieerde, en ze er zoo weinig succes mede had. Maar dat kon haar niet zóóveel schelen als hij wel dacht, zeide zij, al zou het véél heerlijker nog zijn als zij wist, dat haar kunst werd begrepen.
Ze vond het al een genot, dat er nu tenminste één was, die het waardeerde. Nu wist ze, dat er contact was tusschen haar en iemand uit het publiek in de zaal.
En toen zei ze ineens, warm, en in een spontane opwelling zijn hand vattend:
‘La prochaine fois, je danserai pour vous. Ce sera pour vous tout seul.’
Hij antwoordde, er door verlegen:
‘Et pourquoi donc? Mais je ne mérite pas un si grand honneur.’
En zij, heel eenvoudig:
‘Mais vous avez été si gentil pour moi, si gentil....’
Het kwam er zoo innig uit, dat hij zich aangedaan voelde. Zij moest dan wèl eenzaam zijn geweest, dat zij dit iets bizonders vond, een avondje naar het Scala, een klein soupeetje in Central.
Wat waren het dan voor logge, harde menschen hier, dat publiek van de Haagsche opera, dat niet zag de wonderteêre, subtiele kunst, die deze vrouw het vóórdanste, en dat zoo'n gevoelige kunstenares van 't echte, edele ras hier liet verkwijnen in een leven van kommer en misère?
Nogmaals zeide hij haar zijne bewondering uit over haar prachtigen dans, over het luchtige, rythmische van haar bewegingen, over de gratie van haar gevoelige poses en standen. En weêr begreep zij niet goed, te veel vrouw, te veel fransche vrouw als zij was bij ál haar kunstenaar-zijn, en verwarde zij de hulde aan de artieste met hulde aan haar persoon. Zij voelde zich gelukkig met die vereering van een grooten, sterken man, die haar warm aandeed en haar ontroerde. Zij had vele lange, lange jaren honger geleden aan liefde en dacht dat hier nu liefde was gekomen voor haar lijf en haar ziel.
Toen zij het restaurant met hem uitging, leunde zij dichter tegen hem aan, met die soepele overgave, dat zachte zich tegen-vleien, dat een parijsche vrouw doet aan den arm van een amant de coeur.
Hij bemerkte het niet, veel te vèr van deze sfeer van dingen, in zijn enkele bewondering voor de kunstenares in haar.
| |
| |
Toen zij voor haar huis stonden, verwachtte zij iets innigs, iets als een eerste nadering tot liefkozing, een eerste, voorzichtig woord van hartstocht, een begin van intimiteit tusschen man en vrouw. Een groote dankbaarheid welde in haar op, dat hij haar toch nog dát waard had geacht, waar een vrouw van léven moet, al is zij nóg zoo groote kunstenares. Zij had zóó lang, zóó lang gehongerd, en nu was het dan toch eindelijk weer gekomen....
Lief wilde zij hem toelachen om hem wat te helpen.
Zij dacht dat hij timide was.
Maar hij schrikte opeens weer van de vage grijns die haar lachen was, en die over het hoekige, beenige gezichtje lange rimpels trok. En plotseling schemerde de doodskop weer voor hem op....
Toch boog hij diep, voor het mooie, dat zijn ziel van haar genoten had, maar zonder haar een hand te kunnen geven, enkel den hoed laag afnemend.
En ging zwijgend heen....
Den volgenden dag was het Zondag, en 's avonds was er eene ‘réprésentation à prix reduits’ van ‘Faust’. Hij ging bijna nooit naar de opera op zoo'n Zondag-avond, omdat het publiek hem dan te veel irriteerde, de poenige winkeliertjes, die nu óók eens Stalles wilden zitten, kruideniers en geldschietertjes, die over het rood fluweel geleund van de balustrade, zich afficheerden in de loge eersten rang. Maar de drang om d'Ary weer te zien in de glorie van haar kunst, was hem te sterk, en tegen half elf liep hij de opera binnen, en vond nog een klepstoeltje open.
Toen de wiegingen van de walsen uit het eerste deel van de Walpurgis-nacht voorbij waren, zweefde Blanche d'Ary opééns als een wondere verschijning van droom voor zijn ziel. Zij was lucht als een ranke, roze vlinder, áánwiekend tusschen de witte bloemen van het ballet, nu hièr even weifelend, dàn daar, met zachtgewiegel.
Hij zag, hoe haar oogen èven zoekend door de zaal gingen en, opeens hem vonden. En toen voelde hij, hoe haar blik het hem zeide: ‘Nú dans ik voor joú, voor joú alleen.’
En ze lachte tegen hem, zoo beslist tegen hèm, dat de menschen naar hem keken.
Maar nú was haar lach geen grijns meer, maar het vriendelijk wenken van een ziel. Haar gezichtje was ook heel niet hoekig of
| |
| |
beenig meer, door het wonder van savante grime en rouge en poudre-de-riz, en door het grooter wonder van den glans, dien haar kunst er over deed stralen. Het was zacht-roze en liefelijk als het gezichtje van een bloem. En Henri, verwonderd, vroeg zich af, of het haar innigste ziel was, die in deze suprême momenten van kunst-uiting door haar droeve lichaam kwam schijnen en het verheerlijkte tot die teêre, edele gratie, die van de reine engelen is.
En nu was het alles voor hèm alleen, wat haar vlugge voeten zeiden, wat haar ranke, slanke lijf wenkend bewoog, wat haar blanke armen gebaarden. Zij danste van vreemde, wondere dingen, op de weenende wiegingen van de wals, sleepend en langoureus op lange, gerekte rythmen, of roerloos uitgestrekt, in alleruiterste spanning, met hooggerekte armen, op de teerheid der teenen rustend, of wild-onstuimig met óp-gespring van puntige pirouettes in de lucht. Zij scheen geen zwaarte meer te hebben, en ook geen materie meer te zijn, enkel een luchtige, vluchtige wolk schoonheid van roze-en-blank, die wuivend bewoog voor zijn ziel, een wezen van licht en glans en rythme en muziek, wiegelend in teere, aetherische sferen.
Een trots zwol in hem op, dat dit voor hèm was, voor hèm alleen, met een groote dankbaarheid, dat zij dit mooie had gegeven aan zijn lichtloos, eenzaam leven. Zóó, als zij dáár nu voor hem zweefde was zij als een mirakel, aan zijn zìel gedaan, in een sfeer van aetherischen droom, vèr buiten de harde werkelijkheid der dingen.
Nog warm van de mooie emotie wachtte hij haar op na de vierde acte, aan den uitgang voor de artiesten in het Schouwburgstraatje.
O! het nietige, tengere figuurtje, bleek en mager, dat hem tègentrad! Maar hij zag nog wat van den glans van het wonder van zooeven òm haar, en zeide enthousiast, haar hartelijk de handen drukkend:
‘Maar u bent subliem geweest van avond! O! ik dank u, ik dank u voor al het mooie, wat ik weer door u gevoeld heb!’
Een glans ging over haar hoekig gezichtje, een glans van geluk, niet om haar kunst, maar om haar vrouw-zijn, dat zij door zijn woorden gestreeld dacht.
En zij zeide, warm en simpel.
‘Ja, ik heb erg mijn best gedaan.... Puisque ce fût pour vous, pour vous seul que je dansais!’
| |
| |
Zij nam zijn arm, vond hem nu voortaan haar cavalier, omdat hij haar op had gewacht, zooals een amant dat nu eenmaal doet, en er was iets zich-gevends, ook iets in bezit nemends in de wijze, waarop zij haar arm in den zijne legde. Het was jaren en jaren en jaren geleden, dat zij dat intieme gekend had, en zij voelde zich tot hem aangetrokken met al de innigheid van een vrouw, van een fransche vrouw, die lang heeft ontbeerd wat voor haar het eigenlijke leven is. Zóó enthousiast en bewonderend als hij had nog nooit iemand tot haar gesproken, en dit warme, opeens oplichtend in haar koude, donkere leven, deed haar horizonnen zien van onuitsprekelijke zaligheid, opschemerend aan de toekomst. Zij vroeg hem, om nu niet met naar het Café de l'Opéra te gaan, waar al de andere artiesten kwamen, maar ging met hem naar het kleine cafétje van Oud-Holland in de Pooten, stil met hem in een hoekje, ongezien.
En daar vertelde zij hem weer van haar leven, van haar studie, van haar kunst. Nu en dan, in het vuur van 't gesprek, vatte zij zijn hand, of legde háár hand op zijn knie, maar hij sloeg er geen acht op, bemerkte er ook niets van, te ver van de sfeer, waarin haar gevoel voor hem leefde. Hij voelde hoe langer hoe meer medelijden met haar om haar treurige, eenzame leven. Zij was nog nooit buiten den Haag geweest, en had nog nooit iets van Holland gezien. Niet eens Amsterdam, en dat zou ze toch zoo graag eens gezien hebben. Maar met wien moest ze gaan? Ze hád niemand.
Toen vroeg hij, lief, of hij dan eens haar cavalier mocht zijn, en hij haar Amsterdam mocht laten zien. Wilde zij eens een dagje met hem meê naar Amsterdam?
Verrukt keek ze hem aan, verrukt en verrast. Want in haar ideeëngang van fransche vrouw beduidde dit nog iets méér dan enkel maar een bezien van merkwaardigheden en straten en pleinen, maar wilde dit zeggen een dineetje samen, en een 's avonds uitgaan, en samen overblijven, in een nid bien doux, ergens in een goed Hôtel. En ze bloosde van ontroering bij het idee, het bloed haar stijgend naar hals en wangen.
Hij schreef dien blos aan enkel blijdschap toe over het pretje, en drong nog eens hartelijk aan, daarbij haar hand vattend, en die drukkend, als van een vriendin.
Ze zag hem diep in de oogen, en ze zei ja, heel graag zou ze
| |
| |
meegaan, en hij was bien aimable en très gentil voor zoo'n pauvre petite danseuse als zij maar was. En hij wist niet dat zij zich daarmede heelemaal aan hem gaf, naar lichaam en ziel, en had geen vaag begrip wat hij ineens geworden was in haar leven, en geen voorgevoel zeide hem, dat deze vrouw hem liefhad, die er zich niet kon indenken eene ander, apart wezen te zijn dan de kunstenares, die hij bewonderde.
Toen hij haar naar huis bracht, kuste hij haar weder de hand, eerbiedig, denkend om het wondere visioen, voor hèm opgeschenen, een paar uur geleden, en zij dacht dien kus, nog wat verlegen, nog wat weifelend, de schuchtere voorbode van andere, gloeiende, hartstochtelijke, waarnaar haar vrouw-zijn, leeg-gehongerd, weer smachtte, nu een man, sterk en groot, in haar leven was gekomen.
| |
IV.
Den volgenden dag schreef Henri aan zijne vriendin, van Eeten's vrouw, Natascha, dat hij gauw eens met d'Ary in Amsterdam over zou komen, en of zij het niet aardig zou vinden, als hij Blanche eens aan haar voorstelde. En zij schreef hem terug, met die poëzie, die het innigste was gebleven van haar slavische natuur, hoè verburgerlijkt zij ook was in haar zittende, vadsige leven van wèlgestelde bourgeoise. ‘O ja, breng de fee d'Ary toch bij mij. Dan zal ik de doode bloemen van mijn ziel misschien weer op zien bloeien.’
En Natascha eindigde haar brief met een uitnoodiging, om dan 's middags met Blanche d'Ary te komen dineeren.
Toen stuurde hij Blanche een petit mot à la poste, dat hij haar den volgenden morgen om half elf zou komen halen. Het was dan toch Dinsdag, dan was er geen opera, en de repetitie moest zij dan maar eens mankeeren.
Nauwelijks had hij dien ochtend de bel laten overgaan of Blanche stond al voor hem. Hij schrikte van haar, zóó kwam het vale, gele van haar teint spookachtig uit in den morgen. Zij had nu lichtgrijs aan, wat haar ganschelijk niet stond. Maar hij was sterk en liet zijne teleurstelling niet bemerken. Hij dacht om het mooie wonder dat de ziel van die vrouw met dat nietige lichaam kon doen gebeuren, en wist een vriendelijken groet te zeggen, waar een lief compliment in lag.
| |
| |
In het rijtuig naar 't station vleidde zij zich zachtjes tegen hem aan, en hij voelde dit als de vertrouwelijkheid van een vriendin, die een vriend vond in haar eenzaamheid. In den trein troffen zij de wagon vol menschen, zoodat zij slechts konden spreken wat banale woorden over weêr en tijd, en zij zich bezig hielden met de Figaro en het Petit Journal.
Even zag hij, dat zij een klein handvaliesje had medegenomen, maar hij dacht er verder niet eens over na, waartoe dat noodig was, voor zoo'n kort overstapje, heen en terug op één dag naar Amsterdam.
Zij déjeuneerden bij Van Laar in het bovenzaaltje. Een paar glazen Champagne brachten een blos op haar bleeke gezicht, die het veel vermooide. Haar gebaren werden er levendiger van, met iets van de nerveuze bewegelijkheid van als zij danste. En zij amuzeerde zich verder als een verraste kleine ouvrière uit Parijs, die uit is. In het Panopticum stond zij verbaasd over de mooie poppen en rilde zij van de moordenaarsgezichten in de gruwelkamer, en in Artis genóot zij van het voederen der beesten met rauwe, lillende bonken vleesch van paarden. Er was iets kinderlijks maar ook iets doms in haar genieten, dat hem charmeerde, maar soms ook innerlijk hinderde. En hij vroeg zich af, of de ziel van deze vrouw dan sliep in het gewone, dagelijksche leven en alléén maar kon gewekt worden door muziek. Stond zij dán alleen op, de mooie ziel van Blanche d'Ary, als de rythmen van 't wuivende ballet haar riepen, om dàn haar schoonheid te doen stralen in kleur en lijnen en van haar nietige lichaam te maken een wiegend wonder van licht en luchtig moevement?
Die gedachte sterkte hem tot geduldig verdragen, en áldoor, onder 't zeggen van onbeduidende, vluchtige woorden over voor hem onreeële dingen wist hij: ‘die ziel is in haar, en die ziel heb ik lief al slaapt zij nu. Haar lichaam is toch maar het broze omhulsel, dat een edelsteen bewaart van een ondóófbaar licht’....
En dit denkbeeld vervulde hem met zulk een zuivere vreugde, dat het hem moed gaf, om óók gewoon met haar te zijn, en vriendelijke, aardige dingen tegen haar te zeggen, somtijds met wat luchtige galanterie, waar hij wist dat fransche vrouwen van hielden. Maar hij vermoedde niet, wat voor háár die vage woorden beteekenden, en hoe diep zij haar innige zijn ontroerden, met een gloed, dien hij er niet in wilde leggen. Want juist die dingen, die
| |
| |
voor hèm maar vriendelijk, onreeël gespeel waren, een menuet van louter courtoizie, waren voor háár wondere werkelijkheden, diep van wezen.
Toen het tegen half zes liep ging hij met haar naar het Sarphatipark, waar zijn vriend Van Eeten woonde. Natascha deed hem zelf open, en zij omhelsde Blanche d'Ary als een vreemde in een ver land, die opeens een landgenoote ziet. Zij was eene Russische en Blanche een Française, maar zij kwamen beide uit het ééne land van rythme en wieging en muziek, dat voor een echte danseuse eeuwig het vaderland zal blijven. En Henri dacht om het paard, diep in de mijnen, in Zola's ‘Germinal’, dat jaren en jaren in 't donker heeft dóórgesjouwd een treurig, eentonig leven, en nu inééns aan het nieuwe paard de wei ruikt, en de vrijheid, en het licht.
Blanche werd in de salon ontvangen als de vorstin die zij was, door de kunst van haar onbewuste ziel. De tafel, schitterend van het zilver en kristal, was bedolven onder bloemen, de bloemen, die een onbevoegd publiek haar nooit had gegeven in een luidruchtige, helle zaal, maar die nu, in de intimiteit van vrienden voor haar opbloeiden, die haar kunst begrepen. En nu kwam dit mooie vreemde, dat Natascha, die geen fransch sprak en Blanche, die geen russisch kende en geen hollandsch, elkaar niets konden zeggen in woorden, en elkaar toch begrepen.
Eerst liet Natascha haar door Van Eeten en haar vriend zeggen, hoe heerlijk zij haar kunst vond, en hoe zij verrukt was over haar prachtige dansen, maar toen begon zij het zelf te uiten, langzaam, met gebaren, en lichte wendingen van hoofd en lijf. Natascha had vroeger véél in pantomimen gedanst, en wist de beteekenis van het stamme, sprekende gebaar. Zóó beduidde zij toen aan Blanche haar bewondering. En het was charmant om te zien, hoe Blanche haar wenken dadelijk voelde, hoe zij ze beantwoordde, zwijgend, met vage handbeweging, met lichtelijk wiegen van haar hoofd. Nu en dan neuriede Natascha er een wijsje bij van een wals uit een ballet, dat dan in Blanche begon na te zingen, en het rythme wekte in haar ziel. Henri stond verbaasd, hoe dan ineens een glans over haar gezicht ging, die het verheerlijke en al het hoekige wegnam, en hoe haar spichtige lijf opeens een gracieuze ronding kreeg, als onder de spanning van haar ziel, en een vage trilling het omrilde, als van een vogel, die zijn vlucht gaat
| |
| |
nemen. En vol vreugde dacht hij: ‘Zie je nu wel, zie je nu wel haar ziel, die even wakker wordt, haar ziel, die louter rythme is en muziek?’....
Het diner was uiterst exquis, en Blanche genoot er van als de Parisienne, die zij in den grond altijd was gebleven, in al haar misère van onthouding en gebrek. Fijne spijzen en geurige wijn en kleurige bloemen passen bij de teedere gratie van een eerste danseuse, die in luxe thuishoort en licht. De weelde van de tafel met dien overvloed van bloemen, de telkens herhaalde woorden over haar kunst, die met die bloemen geëerd werd, deden haar warm aan, omdat zij voelde dat zij van menschen kwamen, die haar begrepen. Het was een eindelijke huldiging van haar kunst, na jarenlange miskenning van niet-begrijpen, des te dierbaarder, omdat zij thans zoo intiem aan haar geopenbaard werd, tusschen vrienden.
Maar de vrouw in haar, ‘la femme’, voelde dit alles veel dieper dan de kunstenares, die te groot en te echt was om er niet buiten te kunnen, en zij had niet door fijne ziele-cultivatie geleerd, die twee te scheiden. Zij vond die hulde aan haar kunst vanzelf ook hulde aan de vrouw, en die was haar enkel gewijd door de erkenning van den grooten, sterken man die thans naast haar zat, en die het eerste van allen had begrepen. Al die hartelijkheid, al dat streelende om haar heen, al die huldigende bloemen kwamen toch eigenlijk door hem, man, tot haar, vrouw, en zij voelde zich overgelukkig, en zou hem omhelsd hebben van dankbare liefde, als de anderen er niet bij waren geweest.
Na haar jarenlange eenzaamheid van arme en versmade vrouw was dat diner, in een warme, luxueuze salon, met vrienden, die haar huldigden, met een man naast zich, die haar had uitverkoren, als een droom uit een sprookje, en zij voelde zich als overgevoerd in een nieuw, licht land, waar alles heerlijkheid was en erkenning en zoete belofte. Met de fonkelende, gouden champagne voelde zij de verukking nog branderder in haar doorstroomen, en het was haar, of haar dorre, dorstende leven opeens was opgeheven tot een gloed van pracht, waarin een groot geluk straks voor haar zou verschijnen, als een apothéoze. Henri zag vol vreugde het plezier op haar wangen gloeien, en haar blijdschap om de erkenning. En hij had meer menschen willen hebben, nog honderden, duizenden, en nóg meer schittering van licht en
| |
| |
kristal, en nóg meer bloemen, regens van bloemen, wolken van witte en roode bloemen duizelend om haar neer, om haar te huldigen, die droeve vrouw van het leven, die haar ziel zoo schitterend kon openbaren in wonderen van rythme en kleuren en muziek....
Hij stond op, tikte aan zijn glas champagne en uitte nog eens in gloeiende bewoordingen zijne bewondering voor haar kunst. Toen hief hij hoog den schuimenden kelk, en riep haar toe:
‘A la plus belle, à la plus noble, à notre noble danseuse noble!’
Zij bloosde, confuus, want enkel de vrouw in haar had het verstaan: ‘la plus belle’, die heerlijkste woorden voor een vrouw, komende van den man, zóó innig voor haar, dat zij ditmaal niet eens geroerd was door het edele van ‘danseuse noble’. Anders was dit altijd een trots voor haar geweest, dit ‘danseuse noble’, in tegenstelling met de travesti en de tweede danseuse, en de corypheeën, die waren voor haar als het plebs was voor den adel.
Den geheelen verderen avond, waarin Van Eeten en Natascha zich uitputten in attenties en hartelijkheden voor hun gast, ging in een roes van blijdschap voor haar voorbij. Natascha vroeg haar, door Henri, om van haar leven en haar kunst te vertellen, en hij moest alles voor haar vertalen, als een goede tolk, wat Blanche hem er over zeide.
Opeens zag Henri op de pendule, dat het halftien was. Het werd nu tijd, wilde hij den trein van kwart over tienen naar den Haag nog halen. Hij gaf Blanche een stillen wenk, om haar te doen opstaan en afscheid te doen nemen.
Verheugd zag zij hem aan, denkende dat hij nu alleen met haar wilde zijn, en verlangde, haar in zijn armen te sluiten.
En toen zij met hem op straat stond, vroeg zij naïef: ‘Où allons-nous maintenant?’
‘Maar naar den trein!’ antwoordde hij verwonderd, ‘hoe dom, om te vergeten een rijtuig te bestellen! Nu moeten we den trem maar nemen, die daar net aankomt.’
En zij dacht, dat hij haar het gênante van een hôtel wilde besparen, dat hij daarom liever naar den Haag terugging, waar hij wel eigen apartementen zou hebben, zijn ‘garçonnière’, waar hij haar heen zou brengen, intiem en gezellig, voor hun eerste nuit d'amour.
| |
| |
In den trein bleef zij zijn hand in de hare houden, en hij waardeerde dit als iets liefs, van een vriendin, die hem goed wilde en zich vertrouwd bij hem voelde. Zij zat zóó nietig en povertjes naast hem, met haar mager lichaampje zóó onvoordeelig in haar grijze, wat afhangende costuumpje, dat geen oogenblik het idée van iets anders ook maar even in hem ópkwam.
Zij troffen een ledige coupé, een paar minuten vóór het vertrek van den trein. Zenuwachtig keek zij telkens uit, of er niet andere passagiers in zouden komen, en vroeg hem toen, om den conducteur te zeggen, dat hij hen alléén liet.... Hij begreep dit als een gevoeligheid van haar, nu zij zoo gelukkig was geweest dien avond, om niet uit haar prettige stemming te komen, en alleen te blijven, in de intimiteit met een vriend, die haar begreep. Toen riep hij den conducteur, dien hij een gulden in de hand stopte en iets influisterde. Een fluitje trillerde en de trein stoomde weg.
‘Enfin seuls!’ zeide hij schertsend tegen haar, zonder bedoeling.
Vertrouwelijk leunde zij tegen hem aan, waar hij in een hoekje van de canapé zat geleund.
‘Oui! Enfin seuls!’ zuchtte zij, loom van aandoening, en liet haar hoofd op zijn schouder rusten.
Hij dacht, dat zij moê was van het vele loopen dien dag, en van de opwinding van het diner, met de pittige, pétillante champagne. Zij was zoo mager en teêr, met zoo'n zwak, fragiel lichaampje, en kon er zeker niet goed meer tegen.
‘Ben je moe?’ zei hij, lief, haar voor 't eerst tutoyeerend, in zijn warme hartelijkheid voor haar. ‘Wil je zóó wat tegen me me blijven rusten? Zóó hè? Zoo is 't gemakkelijk voor je, hè? Is 't zóó goed?’
Zij vleide zich dichter tegen hem aan, haar hoofd nu van zijn schouder wat op zijn borst zinkend.
‘O! hier is 't goed, hier is 't goed’, fluisterde zij innig, en bleef zóó, zwijgend, in zaligheid verloren, tegen hem aangeleund.
Het licht, dat boven in de coupé brandde, was aan den kant waar zij zaten, gevoileerd door de donkerblauwen kap van gaas, die neêr was getrokken; zij zaten daardoor gansch in schemerdonker.
Hij keek eens op haar neer, waar zij, doodstil, tegen hem aanleunde. Hoe mager en nietigjes was ze toch! Hij voelde bijna heelemaal geen zwaarte van haar. Met één hand zou hij haar, als
| |
| |
een teêr, broos ding hoog kunnen optillen, zonder inspanning. Zij hief het hoofd een weinig naar hem op.
En hij schrikte.
In 't béétje schemerlicht dat in het donkere hoekje weifelde van de coupé was haar gezicht van een vale lijkkleur, nu de blos door de Champagne weer was geweken. Er was iets macabers in, iets van de grauwe grijns van den dood. O! dat horribele vizioen van het Cabaret du Néant, die vrouw, langzaam vervagend in een geraamte! Het was hem, of hij den grimmigen doodskop achter haar gelaat zag dreigen. Scherp trokken de mondhoeken, fel staken de jukbeenderen uit, en puntig boorde de kin door het luttele, vale vleesch. Zóó leelijk had hij haar nog nooit gezien.
En eene obsessie kwam over hem, alsof ze al dood was, als of eigenlijk een lijk tegen hem lag aangeleund.
Stil, stil.... Als ze nu maar stil was.... Als ze nu maar niet bewoog....
Hij trachtte weêr te redeneeren, over het onzinnige van 't idee, het was immers nonsens, het kwam immers alleen door 't vreemde, gevoileerde licht! Maar tóch bleef de obsessie hem bevangen, en hoopte hij angstig, dat ze niet bewegen zou, dat het niet naderbij zou komen, dat spookachtige, macabere gezicht, dat hem zoo onbewegelijk aanstaarde.
Totdat de trein zijn vaart minderde, en met een schok stilhield.
‘Haarlem!’
Gelukkig! Door het roepen en het leven buiten was de obsessie even verbroken. Hij hoopte heimelijk, dat er nu maar iemand bij in de wagon zou komen en hij dus niet langer alleen zou blijven met het macabere lichaam naast hem.
Maar Blanche was opgestaan en liet haastig de gordijntjes neer aan den perron kant, opdat de menschen daar zouden denken dat er een zieke in de coupé was.
‘Als ze ons nu maar alleen laten’ zeide ze.
En toen de trein weer in beweging kwam, vleide ze zich weer zacht tegen hem aan.
Met de neêrgelaten gordijntjes, waardoor hij niets van buiten kon zien, was het nog donkerder geworden, en eene benauwing begon hem te drukken, of hij ergens, vèr weg, verloren lag, diep onder den grond. De obsessie kwam weer terug, heviger dan
| |
| |
te voren, en weêr voelde hij het huiverige van haar mager, hoekig lichaam tegen hem aan, weer grijnsde de vale doodskop hem tegen uit het spookachtig geschemer rondom.
Hij bleef maar doodstil zitten in zijn hoek. Hij voelde dat hij bang was, al trachtte hij zich verstandelijk voor te redeneeren dat er geen reden toe was. Zij lag roerloos tegen hem aangeleund, zonder te spreken, en weêr kwam het over hem, dat zij een lijk was, een kille, koude doode, inert en slap.
Als het dan maar zóó bleef, in Godsnaam.... als ze nu maar niet verroerde, niet naderbij kwam.... hij zou zich dan óók wel heel stil houden, en ééns was deze funèbere reis dan toch gedaan.... Straks zou de toover wel weer verbreken, en alles weer worden nuchtere, gewone werkelijkheid.... Hij trachtte zich er tegen in te zetten, en zijn vrees belachelijk te vinden. Kom, kom, het was toch wèl een beetje te bar! Hij was toch geen kleine jongen meer! Hij had misschien te veel champagne gedronken, dát was het zeker. Die Jules Mumm, Extra Dry, die is koppig. Kom, kom, hij zou eens wat zeggen, zij zat daar zoo stil.... En opééns kwam het hem bijna komisch voor, die vrees van hem voor een nietig, krachtloos vrouwtje, en vond hij het toch wel merkwaardig, al was het bijna droevig, dat daar nu dat luchtige, vluchtige wezentje van rythme en glans, uit die vage, vreemde sfeer van wieging en muziek, zoo héél dicht bij hem was. Dat maakte hem tegelijk ook weer een beetje in de war. Want het kón toch immers niet, dat vreemde, dat ijle, dat teêre van droom.... en hier dit magere, macabere wezen....
En toen gebeurde het, fel en onmeedoogend op zijn ziel en zijn lichaam, dat het zweet hem uitbrak van verschrikking. De vale, puntige doodskop naderde, naderde langzaam tot vlak bij zijn gezicht, hij voelde twee klamme handen om zijn hals en een kus brandde op zijn lippen met een hartstochtelijken en toch killen gloed. En hij hoorde haar liefkoozend fluisteren:
‘Oh je t'aime! je t'aime! Et tu l'aimes bien, aussi, n'est-ce pas, ta petite danseuse!’
Toen, eindelijk, begreep hij.
In een plotseling uitschijnend licht over alle dingen met haar in den laatsten tijd, voelde hij, wat hij, onwetens, aan haar misdaan had, hij, zwevend in zijn aparte sfeer van droomen en
| |
| |
illuzies, zij, arme, hongerende vrouw, in de droevige realiteit van het leven.
Hij huiverde van afschuw onder hare omhelzing, maar een groot medelijden deed hem zijn walging bedwingen, en het eerste wat hij zich bedacht was ‘Arm kind! arm kind! Wat heb ik je nu aangedaan?’
Hij durfde het haar niet zeggen, dat zij zich zoo jammerlijk vergiste, hij kón haar geen pijn meer doen, te bang om het bij te wonen, haar ontgoocheling, haar begrijpen van haar nietigheid als vrouw, en haar droevige schaamte daarna van versmade amante.
Hij sloeg een arm zachtjes om haar heen, en zij voelde niet het innige medelijden, hoorde alleen het schijnbaar liefkozende toen hij, met de tranen in de oogen over de désilluzie, die in die woorden lag, tegen haar zeide:
‘La voilà donc dans mes bras, la petite fée immatérielle des rêves!’
Hij kuste haar zacht op het voorhoofd, als een broeder kust een aardsche zuster, en hij dacht om droomen, die droeviglijk vergaan, om schoone dingen van glans die breken, om ijle dauwdroppen, éven schitterend in het licht, om witte wolkjes, vaagvervliedend aan verre transen. Maar dadelijk daarna lichtte het weer glorieus in hem op, dat het mooie in haar tóch even vlekkeloos schoon bleef en eeuwiglijk in haar zou blijven leven, haar zuivere ziel van rythme en muziek, die zij zelve niet bewust was in 't leven.
Hij liet zich haar kussen wèlgevallen, zijn huivering verbergende, en kuste haar somtijds zachtjes terug, zonder hartstocht, zooals hij zou hebben gekust een dwaze, àl te simpele zuster, die vreemde dingen zou hebben gedaan, maar tegelijk een heilige voor hem was geweest. Hij voelde dat het wel het allerwreedste zijn zou, nu hij het eenmaal zóóver bij haar had laten komen, om haar die laatste illuzie te ontnemen, die hij zélf bij haar had opgewekt, de illuzie, van als vrouw nog voor een man begeerlijk te zijn.
Maar voorzichtig, met zachte, lieve woordjes, nu en dan streelend over haar haren en haar bleeke, magere gezichtje, bereidde hij er haar op voor, dat hij vanavond absoluut geen tijd meer had, dat hij haar nèt even naar huis kon brengen, omdat een zieke, allerbeste vriend hem wachtte, bij wien hij waken moest. Hij gruwde van de leugen, van de lieve, vriendelijke woorden,
| |
| |
die allen bedrog waren en veinzerij, maar hij kón het haar niet zeggen, wat de waarheid was, en wat haar innigste gevoel vermoorden zou als een arm, weerloos lam. En hij moest haar beloven van later, later, héél gauw, zoodrá hij maar éénigzins vrij was, want ze kón nu niet lang meer buiten hem, ze zou niet meer kunnen slapen en géén rust hebben, en ze zeide hem dat met die brandende, eerlijke, naakte woorden van hartstocht, die de ziel van een vrouw evenzoo ganschelijk ontkleeden voor een man als zij het haar lichaam voor hem doet, als zij eenmaal zijne amante en maitresse is geworden. O! ze had van hem gehouden van het eerste oogenblik dat zij hem zag, ze had er een rilling van gevoeld tot diep in haar lichaam, en vele nachten was zij al wakker geworden, met bruuske schokken, verlangend naar zijn omhelzing!
En hij hoorde dit alles aan, voorzichtig zijn physieken afschuw verbergend onder haar kussen, met een groot medelijden weenend in zijn ziel, en diep verwonderd over dat wreede, vreemde, dat twee menschen zoo dicht bij elkaar kunnen zijn, en tegelijk zoo héél ver van elkaar af, elk in een andere sfeer, ongenaakbaarder voor elkaar dan twee verre sterren....
Hij bracht haar in een rijtuig naar huis en moest haar nog omhelzen, en moest haar dìt beloven, en dàt, en zag toen haar mager, nietig lichaampje de donkere, steile trap opklimmen naar een bovenverdieping. Het rook er naar kool en duffe dingen in de gang, en hij voelde zich verlicht, als van een zware benauwing, toen hij weer alleen in de buitenlucht stond. Diep, diep haalde hij adem, en liep toen, haastig, of hij iets afschuwelijks ontvluchtte, den weg naar zijn veilige, vertrouwde huis....
Den volgenden dag stuurde hij haar een mand met groote, witte lelies, met een brief van afscheid, voor goed.
Hij moest, voor dringende zaken, naar het buitenland schreef hij haar, en had, den vorigen avond thuis gekomen, een telegram gevonden, dat hem riep. Daar zij haar engagement voor het volgende jaar niet hernieuwd had, en hij wel een paar maanden weg moest blijven, zou hij haar wel niet meer terug zien.
En hij schreef haar, dat zijne herinnering aan haar zou wezen wit en vlekkeloos rein, als de lelies die hij haar stuurde. Wat hij voor haar gevoeld had, was altijd even blank en even heilig geweest, als die kuische bloemen, die het symbool waren van stille veneratie en vrome wijding.
| |
| |
Zóó, hoopte hij, zou zij misschien wel voelen, wat zijn gevoel voor haar was geweest, en als zij de blanke bloemen opnam, zou haar ziel het wel begrijpen, wat zijn ziel alleen aan haar gewijd had in die fijne, teêre sfeer, waarin zij werd opgeheven door haar kunst, als het rythme haar bewoog....
Maar tóch beving hem een groote weemoed, toen hij wegstoomde in de Riviera-Express, naar het Zoele Zuiden, om weg te vluchten van háár, die zooveel schoonheid had gegeven aan zijn leven.
Nu zou hij haar nooit, nooit weer zien, de wondere verschijning van droom, wuivend en wiegelend als een fijne, veêren varen, waaierend op vagen adem van wind, luchtig en vluchtig als een lichte, vlugge vlinder, vliegend van bloem tot bloem, in 't roze-en-blanke kleurengetril van transparante vleugelen. En de fijne, reine rythmen van haar ijle ziel, ze zouden zíjn ziel nooit weer rillend beroeren....
Hij wíst het, zìjn schuld was het, alles was zijn eigen schuld, dat hij dit schoon nooit weer op zou zien schitteren in zijn eenzaam, donker bestaan, nu hij het gewaagd had, dat stralende licht te naderen, dat daar ééns opschitterde uit verre, vage sfeer.
En droevig prevelde hij in zich zelven, waar hij voortsnelde, wèg van de droeve vrouw, die hij in de harde werkelijkheid had gevonden:
‘Het mooie, het reine, het fijne, daar moet je niet áán willen komen.... daar moet je wèg van blijven.... dat moet voor je wezen ongenaakbaar en ver als een ster.... als een verre, heilige ster aan stille transen....’
Den Haag, Mei-Juni 1903. |
|