Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Eerste Gezicht.(Een kamer bij avond. Links een vlammende haard met twee lage stoelen. Rechts tegen den muur een tikkende klok. Achter links een raam, achter rechts een deur. Geen lamp. Buiten schijnt de maan; boomtakken bewegen langs het raam. Door de ruiten ziet men in een wit-beschenen laan, aan weerszijden boomstammen. De Man zit voor den haard in den stoel die 't meest op den voorgrond staat. Men ziet alleen zijn schouder en achterhoofd. Hij zit naar rechts overgebogen en steunt het hoofd met de hand. Even stilte. De Man maakt een afwerende beweging. In de boomenlaan komt langzaam een zwarte, gesluierde vrouwenfiguur. Zij gaat langs het raam. Er wordt op de deur geklopt, langzaam opeenvolgend driemaal.) | |
[pagina 272]
| |
De Man.
(Hij ziet naar de deur en spreekt heftig.)
Neen! (De deur gaat langzaam open.)
De Vrouw in 't zwart.
(Zij slaat haar sluier terug; zij heeft wit haar; is heel bleek.)
Je riep me, hier ben ik.
De Man.
Ik heb niet geroepen!
De Vrouw in 't zwart.
(Zij heft de hand op.)
Je hebt wel geroepen. Je roept altijd. Door alles heen, wat je mond zegt, wat je hand doet, roep je. (Zij komt nader; de deur valt achter haar dicht.)
De Man.
(Hij buigt het hoofd.)
Misschien; ik weet niet....
De Vrouw in 't zwart.
Weten we ooit iets van onszelf. Als we alleen zijn, denken we aan anderen; als we niet alleen zijn, moeten we ons redden voor anderen.
De Man.
Ja.
De Vrouw in 't zwart.
(Zij wijst op den tweeden leunstoel.)
Ik mag hier zeker wel zitten. Ik ben heel moe. (Zij gaat voorovergebogen zitten; de handen voor de oogen.)
De Man.
Waar kom je vandaan?
De Vrouw in 't zwart.
(Zij spreekt zacht, eentonig, de handen voor de oogen.)
Uit het najaar: de aren liggen leeg in de schuren: de oogst was schoon. De aren zijn moe van den rijkdom dien ze droegen: ze verblijden zich in hun leegte. Alles verstilt nu naar den winter. Het loome loof van de boomen smacht moe naar den storm; de wolken, moe, zijn zwaar-zwanger van regen. De bloemzaden vielen moe op de aarde waar ze wachten. Het najaar was wat het zijn moet: de oogst.
De Man.
Ja; maar waarom....
De Vrouw in 't zwart.
(Zij spreekt iets luider, doet de handen weg van de oogen.)
Maar | |
[pagina 273]
| |
ik heb niet geoogst. In de opene vore viel niet het kiemdragende zaad; en de wind en de zon sloten de vore. Uit het dorre dat ik deed, kiemde niets: hij die mijn man heette, is naast mij alleen gebleven, en zijn kinderen die de mijne waren, hebben mij alleen gelaten: het eene voor een man, het andere voor een vrouw. En ik ben moe; maar zonder verblijding; want de plicht geeft geen oogst: zij is als een doode boom gebogen aan den rand van een water: zij ziet alleen zichzelve, altijd door alleen haar eigen dorheid.
De Man.
Waarom zeg je me dit? Wat wil je?
De Vrouw in 't zwart.
Ik zeg het, zooals de wind zijn kracht zegt, zooals de zon haar licht zegt; want ik wil niets meer. (Zij lacht droevig.)
Wat zou een vrouw als ik, een vrouw met grauwe haren en gedoofde oogen willen? Wat wil de korenaar die leeg in de schuur ligt? (Zij bedekt haar oogen weer met de handen.)
De Man.
(Hij spreekt klagend.)
Waarom ben je gekomen?
De Vrouw in 't zwart.
Als ik nìèt gekomen was, zou je de reden dáárvan vragen.
De Man.
(Hij staat op; gaat langzaam heen en weer.)
Misschien....
De Vrouw in 't zwart.
O, de vreeze, de eeuwige vreeze: de vreeze voor 't geen gebeurt en voor 't geen niet gebeurt....
De Man.
Ja.
De Vrouw in 't zwart.
De vreeze die ons alles wrang maakt: de vreeze die ons belet te sterven en die ons belet te leven.
De Man.
(Hij blijft onder de klok stilstaan.)
Ja.
De Vrouw in 't zwart.
(Zij ziet naar de klok op.)
Als het oogenblik dáár is, genieten we het niet.... O, jij die den tijd snijdt in uren, de uren in minuten, de minuten in seconden, wat moet jij wel lachen binnen in je metalen hart, als je ons altijd ziet grijpen naar de vorige of naar de komende seconde. (De klok slaat één slag. De Vrouw
| |
[pagina 274]
| |
lacht smartelijk.)
Juist in dien slag was het geluk; en we hebben het niet genomen. En nu het voorbij is....
De Man.
(Hij ziet naar de deur.)
Spreek zachter.... mijn vrouw....
De Vrouw in 't zwart.
Je hebt een vrouw, en je bent alleen in den avond? (Zij lacht spottend.)
Wie, die een vrouw heeft, is niet alleen in den avond...
De Man.
(Hij gaat weer langzaam heen en weer.)
Zij is uitgegaan; maar zij kan weerkomen.
De Vrouw in 't zwart.
(Zij staart even zwijgend voor zich uit.)
Ik heb haar dan gezien. Ik zag een vrouw, schreiende aan den hals van een man. Wel een uur heb ik stil gestaan, mijn oogen en mijn ooren dicht; want de takjes kraken zoo op 't mos.... Dat was dan je vrouw....
De Man.
Je liegt! (Hij staat stil.)
De Vrouw in 't zwart.
Er is voor mij geen reden meer om te liegen; want ik begeer niet meer.... Nu zal zij doen gelijk ik deed: haar plicht! (Zij heft beide handen op.)
De Man.
Je liegt, zeg ik je!
De Vrouw in 't zwart.
Heb je haar lief?
De Man.
Neen! maar je liegt toch!
De Vrouw in 't zwart.
Je kunt haar ook niet liefhebben; want zij schreit bij een ander; en liefde is nooit alleen.... Maar nu zal de vrees voor het geluk haar hem doen vlieden, zooals jij vloodt en ik en allen, toen het onbewuste hart ons deed schreien.... O God, als het niet zoo was, waren wij niet altijd allen alleen....
De Man.
Zijn dan, waarachtig, allen alleen?
De Vrouw in 't zwart.
Allen; maar velen weten dit niet, omdat ze zelfs de waarachtigheid in zich vlieden. | |
[pagina 275]
| |
De Man.
(Hij spreekt heesch.)
Ik wilde dat God ons maar verloste.
De Vrouw in 't zwart.
God kan ons niet verlossen van de vreeze, zoolang wij Hem daar niet van verlossen; en dat zullen we nooit. (Zij wendt zich naar het raam; een Vrouw in 't wit komt aan op het maan-be-schenen pad.)
Daar komt de vrouw die ik heb zien weenen.
De Man.
(Hij ziet door het raam.)
Zij zal hier komen; verberg je!
De Vrouw in 't zwart.
Zij zal niet hier komen.
De Man.
(Hij wijkt achteruit; de Vrouw in 't wit nadert het raam. Zij houdt de handen voor 't gelaat. Dan heft zij de armen omhoog.)
Zij schreit!
De Vrouw in 't wit.
(Zij lacht smartelijk.)
Nu hebben ze samen gesproken van de plicht.
De Man.
Je liegt! Ze schreit om iets anders!
De Vrouw in 't zwart.
Als zij om iets anders schreit, komt ze hier; maar ze zal niet komen.
De Man.
Maar àls ze eens kwam!
De Vrouw in 't zwart.
(Zij zwijgt even; spreekt dan zacht.)
Ik ben ook niet bij hem binnengekomen toen ik om jou schreide.
De Man.
Dat was iets anders! Verberg je!
De Vrouw in 't zwart.
Meen niet dat 't bij anderen iets anders is.... Zij zal niet komen. (De Vrouw in 't wit gaat langs het raam. Men hoort een deur open en dicht doen, daarna voetstappen die zich langzaam verwijderen.)
De Man.
(Zijn stem trilt.)
Ze komt niet....
De Vrouw in 't zwart.
(Zij lacht sarcastisch.)
Weet een man ooit wat een vrouw zal doen?
De Man.
Ze zal gaan slapen; ze zal meenen dat ik al slaap.... | |
[pagina 276]
| |
De Vrouw in 't zwart.
Ze zal gaan schreien; en zoo ze iets meent, zal het zijn, dat zìj alleen eenzaam is....
De Man.
(Hij aarzelt.)
Ze zal misschien naar troost verlangen....
De Vrouw in 't zwart.
En zoo ze naar iets verlangt, zal het zijn naar een dood die ons eenzaam laat zijn zonder dat wij het voelen.
De Man.
(Hij zinkt in een stoel.)
Is het om dit te zeggen dat je gekomen bent? Láát ons eenzaam! God is óók eenzaam!
De Vrouw in 't zwart.
Wij maken God eenzaam, omdat wij hem vreezen, en in eenzaamheid die vrees het meest voelen. Want het is niet waar dat God ons gemaakt heeft naar Zijn beeld. Wij hebben Hem gemaakt naar ons beeld.
De Man.
Dat zijn alles woorden; maar de pijn....
De Vrouw in 't zwart.
Als iemand zóó diep leven kon dat hij de eenzaamheid niet meer voelde omdat hij dit voelen niet vreesde, zou hij God-gelijk, zèlf God wezen. Maar ook de bewuste eenzaamheid vreezen we.
De Man.
Is het om al dit troostelooze te zeggen dat je gekomen bent?
De Vrouw in 't zwart.
Als het troostelooze er is, wat baat dan het verzwijgen? Ons hart voelt het toch: ons hart, het onbewuste, het eenige dat zonder vreeze leeft in het oogenblik.... En waarom ik gekomen ben?.... Weet een gedachte waarom ze komt?
De Man.
(Hij ziet haar aan, bewogen.)
Wat ben je wit geworden.
De Vrouw in 't zwart.
Ja, mijn haren en mijn hart zijn wit geworden.
De Man.
Dat is dan toch een oogst: je wijsheid....!
De Vrouw in 't zwart.
Is de wintersneeuw een oogst? Is het rijp op de twijgen, het ijs op de wateren een oogst? Is de dood een oogst? | |
[pagina 277]
| |
De Man.
Wijsheid is geen winter en geen dood: wijsheid is de verzoenende vrede.
De Vrouw in 't zwart.
Wijsheid is de tot ijs gestolde traan; wijsheid is tot weten vervroren voelen.
De Man.
Ik heb medelijden met je....
De Vrouw in 't zwart.
Zeg dat liever niet.... Medelijden is wreedheid; medelijden is het genot van een ander in smart te zien, dat een verzachtende aandoening geeft.
De Man.
(Hij verbergt het gezicht in de handen.)
Ga heen! Je bent vreeselijk!
De Vrouw in 't zwart.
De ijs-vruchten der wijsheid zijn koud en zwaar. Ik heb geen andere meer. (Zij staat op.)
De Man.
(Hij ziet haar aan, aarzelend.)
Ga je heen?
De Vrouw in 't zwart.
Je hebt het me toch gezegd?
De Man.
(Ziet weifelend voor zich uit.)
Ja; maar als je weg bent....
De Vrouw in 't zwart.
Dan zal mijn bijzijn je weer het geluk lijken. (Zij lacht sarcastisch.)
Vaarwel!
De Man.
(Hij buigt het hoofd, maar antwoordt niet.)
De Vrouw in 't zwart.
(Zij slaat den sluier weer voor het gelaat, blijft nog even staan, duwt dan de deur open en gaat heen.)
De Man.
(Hij ziet op, maakt een gebaar om haar terug te houden.)
De Vrouw in 't zwart.
(Zij gaat gebogen langs het raam en verdwijnt langzaam in de boomenlaan.)
De Man.
(Hij staat op, maakt een gebaar van wanhoop, rukt de deur
| |
[pagina 278]
| |
open, loopt naar buiten. Men ziet hem de armen omhoog heffen, dan buigt hij het hoofd, komt weer binnen en zinkt weer in den stoel.)
Het scherm valt langzaam.
Einde van het eerste gezicht.
| |
Tweede gezicht.
Een kamer bij avond. Links een openslaand raam. Achter een deur. Op den voorgrond een rustbank waarop de Vrouw in 't wit ligt. Een staande lamp spreidt alleen licht over haar; de kamer is verder donker. De Vrouw steunt het hoofd op de hand; haar oogen staren wijd open. Zij is jong en heeft blond haar, tegen het achterhoofd vastgestoken. Even stilte.
De Man.
(Hij doet zacht de deur open.)
Ben je hier?
De Vrouw in 't wit.
(Zij huivert.)
Ja.
De Man.
(Hij blijft achter haar staan.)
Ik dacht dat ik in den tuin hoorde roepen.
De Vrouw in 't wit.
Dat zal verbeelding zijn.
De Man.
En ik heb ook hooren tikken tegen je raam.
De Vrouw in 't wit.
Dat meen ik zoo vaak te hooren; maar dat doet de wind.
De Man.
(Hij glimlacht droevig.)
Er is nu geen wind.
De Vrouw in 't wit.
(Haar oogen zijn angstig.)
Maar hij tikt toch....
De Man.
(Hij legt zijn hand op haar hoofd.)
Ja. (Er wordt zacht tegen het raam getikt; de Man ziet er heen.)
Hoor, daar is het weer!....
De Vrouw in 't wit.
(Zij ziet met een bangen blik naar het raam.)
Ik hoor niets! | |
[pagina 279]
| |
De Stem.
(Zacht.)
Livina!
De Man.
Je naam, hoor!
De Vrouw in 't wit.
(Zij krimpt huiverend ineen.)
Ik hoor niets!
De Stem.
(Luider.)
Livina!
De Man.
Maar hóór dan toch. (Hij wil naar het raam gaan.)
De Vrouw in 't wit.
(Zij richt zich snel op en houdt hem terug.)
Neen, laat ìk liever gaan.... Ik wéét het al.... 't Is de ekster.... Hij zou schrikken als jij kwam.... Hij kent mijn naam.... Ik wéét het al.... Hij tikt wel meer.... (Zij gaat naar het raam.)
De Man.
(Hij houdt het hoofd gebogen en glimlacht droef.)
Om kruimels....
De Vrouw in 't wit.
(Zij duwt het raam open.)
Ja; maar ik heb niets!
De Man.
Om kruimels van de tafel der rijken.... Weet hij dan nog niet dat wij niet rijk zijn?
De Vrouw in 't wit,
(Zij vouwt biddend de handen. Maanlicht op haar gezicht. Zij spreekt gemaakt vroolijk.)
Neen, ga maar weg! Ik heb niets!
De Man.
Arme ekster!.... Is hij alleen?
De Vrouw in 't wit.
(Zij brengt de gevouwen handen smeekend aan de lippen.)
Ja, hij is altijd alleen....
De Man.
Heeft hij geen wijfje?
De Vrouw in 't wit.
(Zij maakt weer een biddend gebaar en buigt zich naar buiten.)
Zij heeft hem alleen gelaten....
De Man.
Arme ekster... Geef hem véél Livina!... Hoor je?... Véél...
De Vrouw in 't wit.
Ja; morgen.... | |
[pagina 280]
| |
De Man.
Heeft zijn wijfje hem verlaten voor een ander?.... Dat zal wel: wijfjes zijn niet graag alleen... zij gaan niet heen om alleen te zijn...
De Vrouw in 't wit.
Zóóveel weet hij niet te zeggen.... (Zij komt van het raam.)
Hij weet maar zoo weinig.... Hij weet maar alleen de woorden die hij geleerd heeft. (Zij gaat, het hoofd gebogen, naar de rustbank en zinkt er op neer.)
De Man.
(Hij buigt zich over haar.)
Wil hij niet hier komen?
De Vrouw in 't wit.
Dat weet ik niet. (Zij sluit de oogen.)
Je moet niet zoo'n medelijden hebben. Er zijn er zooveel alleen....
De Man.
Ik heb ook zoovéél medelijden, Livina.... (Buiten begint een vogel te zingen. Na een poos nog een. Ze zingen om beurten.)
De Man.
(Hij spreekt zacht.)
Livina....
De Vrouw in 't wit.
(Zij maakt een gebaar van wanhoop.)
Láát me....
De Man.
Livina, waarom zijn menschen alleen eenzaam?
De Vrouw in 't wit.
Ik weet niet.... (Zij verbergt haar gezicht in de handen.)
De Man.
En waarom weten ze maar zoo weinig: alleen de woorden die ze geleerd hebben....
De Vrouw in 't wit.
O God, ik weet niet....
De Man.
En waarom láten ze zichzelf altijd eenzaam.... (De vogels zingen weer. De Vrouw in 't zwart komt binnen.)
De Vrouw in 't zwart.
Je hebt me geroepen; hier ben ik. (Zij slaat haar sluier terug. De vogels zijn stil.)
De Man.
(Hij wendt zich om, ziet haar, en wankelt terug de handen afwerend gestrekt.)
Neen! | |
[pagina 281]
| |
De Vrouw in 't zwart.
Ik heb je hooren roepen. (Zij lacht spottend.)
Toen ik weg was.
De Man.
(Hij vouwt biddend de handen.)
Heb medelijden met haár....
De Vrouw in 't zwart.
Ik ben niet wreed genoeg meer voor medelijden.
De Vrouw in 't wit.
(Zij ziet haar angstig aan.)
Wie ben je?
De Vrouw in 't zwart.
(Zij heft de hand op.)
Aan den rand van het bosch staat een man en schreit. Toen ik hem vroeg waarom, wees hij mij hierheen en zei: zeg haar dat ik ween omdat zij de smart liever heeft dan mij.
De Vrouw in 't wit.
(Zij verbergt haar gelaat in de handen.)
Je liegt!
De Vrouw in 't zwart.
(Zij komt achter haar).
Zie mij aan.... Ik ben een oude vrouw in rouwkleeren..... Waarom zou ik liegen....? Ik krijg daar niets mee terug van àl wat verloren is.
De Vrouw in 't wit.
(Zij heeft zich opgericht om haar aan te zien, en wendt dan het hoofd van haar af.)
En toch lieg je....
De Vrouw in 't zwart.
Dat zeggen zij die de waarheid voelen als pijn, altijd.
De Man.
Wees barmhartig....
De Vrouw in 't zwart.
Niet wie de wond laat rotten is barmhartig! (Zij legt haar hand op het hoofd van de Vrouw in 't wit.)
Waarom weent hij dan?
De Vrouw in 't wit.
Ik weet niet....
De Vrouw in 't zwart.
Nu zeg ik niet: je liegt. (Zij lacht sarcastisch.)
De Man.
O God, lach niet!
De Vrouw in 't zwart.
(Zij heft haar hand op.)
Zeker zal God, als hij leeft, lachen als hij ons ziet: de eenige van zijn schepselen die het geluk vlieden, er voor vreezende.... Zeker zal God, als hij leeft, lachen als hij | |
[pagina 282]
| |
ons ziet, alleen uit vrees het geluk verschuivende naar de onzekerheid van een hemel, terwijl het op aarde zou zijn, zeker, als we het durfden nemen....
De Vrouw in 't wit.
(Zij heeft haar hand genomen en luistert met wijde oogen.)
Maar de plicht.... (Een stilte. De vogels buiten zingen weer.)
De Vrouw in 't zwart.
(Zij spreekt zacht en eentonig, door het vogelzingen heen.)
Hoor.... zij doen hun plicht; en die is niet anders dan hun geluk.... O, wij dwazen die elkaar leeren dat plicht geluk is.... Hoor.... geluk is plicht! En niet de plichten die wij menschen elkaar maken zijn het geluk.... Het geluk is uit God, en niet gemaakt.... En het onbewuste is geluk, is God. Daarom is de natuur gelukkig: zij doet haar plicht, die geluk is, onbewust, levende in het oogenblik-zelf, in het geluk-zelf. In de lente leeft ze haar lente, in den zomer haar zomer. In den herfst buigt ze zich zonder klacht naar den wachtenden winter. O, wij armen, die in de lente aan onzen zomer denken, die in den winter om onze lente treuren: die der tijden eigene zaligheid ontvlieden in onze gevloekte vreeze, die wijzer willen zijn dan ons eigen hart: het Onbewuste, de God in ons....
De Vrouw in 't wit.
Moeten we dan ons hart....
De Vrouw in 't zwart.
(Zij heft de hand op.)
Ik ben een bode.... géén gebiedster.... Ik ben een klacht: o, de eeuwige klacht om verloren lente, van het hart dat nooit plichten heeft gekend.... maar ik ben geen gebod.... (Zij slaat den sluier weer voor het gelaat.)
Vaarwel!
De Vrouw in 't wit.
O, ga niet heen.... léér me....
De Vrouw in 't zwart.
Ge zult tòch niet ontkomen....
De Vrouw in 't wit.
Is er ooit een ontkomen?
De Vrouw in 't zwart.
Zoo daar al een ontkomt aan de vreeze.... (Zij spreekt tot den Man.)
Moet ik blijven?
De Man.
(Hij wacht even, buigt dan het hoofd.)
Neen.... | |
[pagina 283]
| |
De Vrouw in 't zwart.
Zoo daar al een ontkomt aan de vreeze, dan is het te laat voor het geluk.... Vaarwel!
De Vrouw in 't wit.
Vaarwel.... O God! (Zij snikt.)
De Vrouw in 't zwart.
(Zij spreekt tot den Man.)
Vaarwel!
De Man.
(Hij buigt dieper het hoofd.)
Vaarwel....
De Vrouw in 't zwart.
(Zij gaat langzaam naar de deur, opent die, keert zich op den drempel om, blijft even staan, lacht droevig, en gaat heen. De deur blijft open. Men ziet in een duistere ruimte.)
De Man.
(Hij doet een paar schreden naar de deur, dan naar de Vrouw in 't wit, die stil snikt, gaat dan naar het raam, heft de armen omhoog en roept:)
O Livina, laat hèm niet alleen!!
De Vrouw in 't wit.
(Zij snikt harder.)
Scherm valt.
Einde van het tweede en laatste gezicht.
|
|