Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Piekanien.
| |
[pagina 234]
| |
om den grooten driepootigen pot en, beurtelings zijn linker- en rechterhand in de warme brij stekende en deze ophappende uit de holle hand, stilde hij zoo zijn honger. Maar dikwijls ook bleef hij weg en at mede met grootere kaffers, die in het hotel werkten of de ‘boys’ waren van witmenschen in het dorp; Piekanientje was er dan ook zeker van, zijn deel te krijgen van de stukken oud brood of kliekjes eten, die zijne oudere makkers meebrachten van hunne bazen. - Een van de weinige algemeene deugden van de kaffers, van welken stam ook, is mededeelzaamheid, waar het hunne zwarte broeders geldt; deze eigenschap bezitten de meest verdorvenen onder hen, hoewel het minder plichtbesef schijnt te zijn, dat hier een rol speelt, dan wel een instinktmatige aandrang, waarmede overwegingen omtrent goed of kwaad niets te maken hebben. Piekanien was dus zijn moeder niet tot last. Zelfs het doekje, dat hij om zijn lendenen droeg, had hij gekregen van de kaffervrouw, die als huishoudster diende bij een machinist; en 't was maar goed ook, dat hij weinig noodig had, want een jongen heeft voor de moeder immers toch geen waarde. Zoodra een kaffertje op zijn eigen beenen kan staan, begint hij al voor zichzelf te zorgen en naarmate de jongetjes grooter worden, schijnt de ouderliefde te bekoelen; toch blijft er tusschen de kinderen en de moeder meestal een band bestaan en menig volwassen kaffer werkt en spaart bij den één of anderen witman, om later voor eenigen tijd naar de ‘kaja’ (hut) van zijne moeder te kunnen terugkeeren. Piekanien was zoo ongeveer een jaar of zeven, toen eene belangrijke verandering plaats greep in zijn tot dusver zoo zorgeloos leventje. Op een morgen zat hij met zijn vriend Johny te spelen op de stoep van een veranda vóór een der steenen huizen in het dorp. Zij hadden achter het hotel een aantal leêge kogelfleschjes gevonden en om de groen glazen kogeltjes machtig te kunnen worden, hadden zij ze tegen de klipjes stukgegooid; zij speelden nu een soort knikkerspel. De zon was juist opgegaan; de zonnestralen drongen nog met moeite door de dikke dampen, die boven de rivier hingen en boven het moeras achter het dorp. De witmenschen sliepen nog of hielden zich schuil in hunne kamers, omdat zij de doodende macht kenden van de nevels in | |
[pagina 235]
| |
deze streken, door malaria bijna onbewoonbaar gemaakt. Maar de kaffers, die in het Lage Veld geboren zijn, schijnen niet vatbaar voor de werking van het slechte klimaat. Piekanien en zijn vriend speelden dan ook zoo onbezorgd door, alsof er geen dampen en malaria bestonden. Op de veranda kwam leven; de deur van één der kamers (in iedere kamer woonde één witman) werd geopend en een blond jongmensch met een gezonde kleur op de wangen stapte aarzelend naar buiten, een ijzeren lampetkan in de hand. Hij scheen hulp te zoeken, tenminste hij blikte rondom zich, alsof hij iets verlangde en hij scheen verheugd toen hij de spelende kaffertjes ontdekte. ‘Hallo boy boeje’ (Hallo jongen kom), riep hij met eene krachtige stem, die evenals zijne blozende wangen verried, dat hij hier nog maar kort woonde. Piekanien sprong vlug op, blij met het in hem gestelde vertrouwen, want die baas wilde blijkbaar iets van hem hebben. De baas gaf hem dan ook de kan en Piekanien was reeds weg nog voor een ‘hamba bieze lo manzie’ (ga haal water) hem vertelde waar het om te doen was. Hij was spoedig teruggekeerd en na de kan te hebben overgereikt aan den baas, klom hij vlug als een ‘bobetjane’ (baviaan) op het hek van de veranda en bleef met verspiedende, nieuwsgierige blikken den nieuweling bekijken, die zijn ijzeren waschstelletje naar buiten had gebracht en nu snuivend en proestend het hoofd in het koele water stak. Nadat deze bewerking was afgeloopen, hief de nieuwe baas het hoofd op en keek eens naar het zwarte ventje op het hek. ‘Waar werk je?’ vroeg hij hem weer in het eigenaardige Kitchenkaffersch, dat in het 't Lage Veld en elders tusschen de kaffers en witmenschen wordt gesproken. Piekanien antwoordde, dat hij niet werkte, waarop de ander hem vroeg of hij zijn boy wilde worden. De kleine klom dadelijk van zijn verheven zitplaats. Wat was dat? Hij ‘boy’? Hij zou dus zelf kunnen gaan verdienen en zelf voortaan kliekjes eten opscharrelen? Zoo'n schoone gelegenheid wilde hij niet laten voorbijgaan. Op de vraag van den baas of hij wel sterk was, zeide hij ‘meningkie’ (erg), maar toen hem naar zijn ouderdom werd gevraagd, wist hij dien niet. | |
[pagina 236]
| |
‘Mangakke Christmas?’ (hoeveel Kerstmissen?) had de baas gevraagd, wetende, dat Kerstmis het eenige is voor de kaffers bij de dorpen, waaraan het begrip jaar is verbonden. Nu wist Piekanien wel wat ‘Kerstmis’ was, want dan was er altijd een hevig kabaal in het dorp. De geheele bevolking was dan ‘aan de spree’. De mannen - blanke vrouwen waren er niet - dronken bij die gelegenheid nog meer dan gewoonlijk en de kaffers, die anders geen drank kregen, werden onthaald op Ressano Garcia jeneverGa naar voetnoot1). Den geheelen dag werd er gezongen en gedronken, 's avonds moesten de nuchtere en niet meer nuchtere kaffers krijgsdansen uitvoeren, waarbij altijd zoo'n heidensch rumoer gemaakt werd, dat een halve mijl in den omtrek niemand kon slapen. Ook wist Piekanien, dat er een lange tijd verliep tusschen twee Kerstmissen, maar hoeveel hij er beleefd had, was hem door niemand ooit verteld. Hij zeide echter, dat de baas maar naar de hut van zijne mama moest gaan en haar meteen over het geld spreken. In den namiddag stapte Piekanien langs het smalle paadje, dat tusschen de klipjes door leidde, naar de hut van zijn moeder. Op korten afstand volgde de nieuwe baas. De onderhandeling duurde niet lang. De woordenschat van beide partijen was maar zeer beperkt en strekte zich niet verder uit, dan juist over datgene, wat een witmensch met een kaffer te verhandelen kan hebben. Piekanien zoude, omdat hij nog zoo klein was, niet meer dan tien shilling in de maand verdienen, die hij dan naar de moederlijke hut zou brengen, omdat hij toch niets had aan het geld. Verder zoude de moeder eigenares blijven van den jeugdigen knecht, zoodat de baas hem niet zonder hare toestemming zou kunnen meenemen naar een andere plek, wanneer hij b.v. eens zou worden overgeplaatst. Het werk bij zijn meester viel Piekanien niet zwaar; een paar kannen met water vullen, het bed opmaken, waschgoed wegbrengen, den vloer vegen en soms eten halen in het hotel als de baas ziek was. Dit laatste werk was wel het beste, wat de kleine kaffer zich kon voorstellen. Dan stapte hij naar het hotel en vertelde aan den ‘Bietjane Meloeng’ (een beetje witmensch d.w.z. kleurling), | |
[pagina 237]
| |
die als ‘waiter’ dienst deed, dat ‘Mabalane’ ziek was en zijn ‘skaft’ thuis wilde hebben. Steunend en zuchtend droeg Piekanien dan den zwaren etensdrager tegen de helling op van het heuveltje, waarop het huis stond van zijn baas, en meestal hielp Johny mee om het toestel tegen de verandatrap op te sleepen. Met een bleek gezicht, trillende en schokkende soms van ‘de shakes’, lag daar dan in de kamer de arme Mabalane. Hij was al de vierde sinds de opening van den spoorweg, die deze kamer bewoonde en altijd had hier de eenige klerk gewoond van het dorp, die daarom ook steeds door de kaffers ‘Mabalane’ (d.i. de schrijver) genoemd werd. Zijne voorgangers hadden allen pad moeten geven voor de onverbiddelijke malaria, wel wetende, dat wie ‘de Malaria’ tart, te doen krijgt met haar zwarten vriend ‘de Dood.’ - Zij waren allen weer naar het Hooge Veld terug en de laatste ‘Mabalane’ voelde wel, dat hij het ook niet veel langer dan één of twee jaar zoude uithouden. Intusschen had hij de shakes of zooals de Boeren zeggen: ‘de sjakes had hem’, en het eten bleef onaangeroerd op tafel, alleen de koppen thee werden gulzig opgedronken. Dan was voor Piekanien het moment van den dag aangebroken; alles werd voorzichtig van de tafel naar buiten op de steenen verandatrap gedragen. John en Pim en zelfs Sixpence, die al groot was en twee pond in de maand verdiende, kwamen er bij en in eendracht werd dan Mabalane's maal verorberd. In zulke oogenblikken besefte Piekanien, hoe heerlijk het toch was een witmensch te zijn, die elken dag zulke dingen kreeg. Bij dat eten was umpoepoe niets. Alleen vond hij sommige spijzen wat erg moeilijk om te verorberen: zoo gleed b.v. de andijvie altijd weer door zijn vingers en hij eindigde dan ook met eenvoudig de schaal maar op te nemen en het goedje er uit te happen op dezelfde manier als hij met de soep deed. De volgorde der gerechten was ook eigenaardig, het meest compacte het eerst, het meer vloeibare toe; b.v. als eerste gerecht: aardappels met citroenpudding; tweede: carbonade met banana's en spinazie; derde: vleeschjus, juliennesoep en vanillesaus. Wanneer het diner op de trap was afgeloopen, werden de schalen weer in den etensdrager geplaatst, de overgebleven restjes verdeeld onder de honden, die den maaltijd bijwoonden; de gasten | |
[pagina 238]
| |
trokken dan weer mee naar het hotel, om Piekanien, wanneer dit noodig was, de behulpzame hand te bieden. Aan Mabalane werd weinig gedacht. 't Is misschien niet onmogelijk, dat er kaffers gevonden worden, die zich hechten aan blanken en zelfs iets als liefde zouden kunnen gevoelen voor hunnen baas, maar als regel ziet men, dat er hoegenaamd geen genegenheid ontstaat voor hunne meesters. Voor een zieken witman hebben de meeste kaffers zelfs eene geheimzinnige vrees, die zich soms zoo sterk openbaart, dat een boy weigert in de kamer te komen, waar zijn heer ziek ligt. Piekanien deed echter kalm het weinige werk, wat er te verrichten viel, wel wetend, dat de baas na een paar dagen weer beter zoude zijn. Dit was dan ook steeds het geval; kinine en arsenicum zorgen, dat de Lageveldmenschen weer op de been komen; cognac, oude jenever, arsenicum en kinine houden er hen een tijdje op. Sommigen zeggen, dat je het zonder cognac ook afkunt, maar menschen die beweren, dat je er zonder ‘Old-Schiedam’ zoudt kunnen blijven leven, zijn er nagenoeg niet. Intusschen werkte Piekanien tot zijn genoegen en dat van zijn baas, en hij vond hem een goeden baas; dikwijls zag hij hoe andere boy's geslagen of geschopt werden door hunne meesters, als er iets niet naar hun zin was; hij kon nooit goed begrijpen, dat die jongens daar zoo kalm onder bleven en na een slag of schop te hebben ontvangen, weer doorwerkten met stalen tronies, alsof er niets gebeurd was. Bij hem was dat anders; wat er anders was bij hem en waarom wist hij niet, maar 't was zoo. Eens had hij een flinken klap gekregen. Op een morgen zou hij de lamp vullen, wat vroeger de baas altijd zelf had gedaan. Piekanien deed of hij er alles van begreep, maar in plaats van het dopje op de peer open te schroeven en daar de parafine in te gieten, goot hij deze boven in het lampeglas en.... toen kreeg hij ineens een harde pats. Maar wat beteekent een klap op zoo'n ijzeren kafferkop; de persoon die hem geeft roept ‘au’; het deed Piekanien dan ook bijna geen pijn en toch werd hij er plotseling zoo beroerd van en ging stil zitten huilen achter een grooten klipsteen en voelde zich diep ongelukkig. Sixpence vond hem daar en vroeg heel vaderlijk wat hem scheelde, maar Piekanien kon het niet zeggen; het eenige wat hij wist, was, dat er iets in hem was, dat hem | |
[pagina 239]
| |
hinderde; iets in zijn maag of borst, maar niet in zijn hoofd; hij wist het zelf niet goed waar. Tot Piekanien's geluk was Mabalane een goede jongen, die er bovendien weinig oplette of zijn kamer er wel behoorlijk uitzag en op tijd ‘gedaan’ werd. Wanneer hij zijn boy noodig had, dan moest deze zoo nabij zijn, dat hij zijn roepstem kon hooren; verder had de baas geen eischen, integendeel: Piekanien ontving zelfs geschenken van hem. Zoo was b.v. alles wat door den baas werd afgedankt voor zijn knechtje. Als het waschgoed door de koelievrouw werd thuisgebracht, zocht Piekanien met moeite al de verschillende stukken uit en legde alles soort bij soort bij elkaar; dan maakte hij van het geheel een bergje en schoof het onder de tafel in een hoek van de kamer. De dingen, die echter al te veel de door verwaarloozing ontstane gebreken van vroegtijdigen ouderdom vertoonden, werden er uit gehouden en waren dan het eigendom van het kaffertje. Nadat Piekanien ruim een half jaar bij zijn baas had gewerkt, gebeurde er weer iets, wat voor hem van veel gewicht bleek te zijn. Op een morgen kwam Tom, de stationschefskaffer, met eenige roode papiertjes in de hand, aanstappen op het huis, waar Mabalane zijn verblijf hield. Dit nu was op zichzelf niets bijzonders. Piekanien wist wel, dat Tom dikwijls kwam met die roode umwatie's (brieven) en de baas herkende ze al in de verte als telegrambladen. De inhoud had bijna altijd op dienstzaken betrekking en meestal werden ze na vluchtig ingezien en geparafeerd te zijn weêr medegegeven. Piekanien verbaasde zich dan ook, toen hij zag hoe zijn baas met buitengewone belangstelling één van die briefjes las en daarna in zijn zak stak. Tom was nauwelijks weg of Piekanien werd geroepen en toen gebeurde er iets, wat nog nooit was voorgekomen. De baas ging zelf aan het werk. Het gestreepte vloerkleed werd naar buiten gesleept en over het hek gehangen. De rommel van oude papieren, leege kruiken, hulzen, eindjes kaars, lucifersdoosjes enz. werd van onder de tafel en het bed te voorschijn gehaald en wat niet meer gebruikt kon worden werd weggegooid; de leege flesschen liefst zoo, dat ze, na al draaiende een prachtige boog te hebben beschreven, tegen een klip in stukken sloegen. Het bed werd opnieuw en nu zorgvuldig opgemaakt, een reis- | |
[pagina 240]
| |
deken er over heen gelegd en zoo, dat de grijnzende tijger erop in zijn geheel te zien was. De boeken kwamen in stapeltjes op de tafel; het karpet werd met den laadstok van het geweer uitgeklopt en weer neergelegd; zelfs scheen de baas nog aanstalten te maken om met Piekanien's hulp de eenigszins ondoorschijnend geworden ruiten te reinigen; maar de vlekken werden lange strepen en daar de tropische hitte haar uitwerking deed gevoelen, werd het werk maar verder gestaakt. De inhoud van het telegram was niet anders dan: Wij komen trein No..... - De onderteekening was ‘Verstroom.’ Die ‘wij’ waren een vriend van Mabalane met diens jonge vrouw. Zij woonden ergens in het Hooge Veld op een gezonde plek, maar eenige dagen te voren waren zij voorbij gekomen op reis naar de ‘Baai’ en hadden beloofd, dat zij op de terugreis een dagje zouden blijven in het dorp van Mabalane, alsvorens weer naar het hunne terug te keeren. Mabalane zorgde op tijd aan het station te zijn; een paar passen achter hem wachtte Piekanien. Toen de trein binnen was en de verwelkoming afgeloopen, werd hij dadelijk met de zorg van een groot valies belast, na eenig protest van de jonge Mistress, die het veel te zwaar vond voor zoo'n klein kereltje. ‘En nu moeten wij het ons maar zoo aangenaam mogelijk maken,’ zeide Mabalane, nadat zij eindelijk zijne kamer hadden bereikt. ‘Gaan jullui zitten.’ ‘Weet je wat we zullen doen, wij gaan op de veranda zitten, die is nu buiten de zon. Ziezoo hier zijn stoelen;’ maar opeens bemerkte hij, dat hij er maar twee bezat en ging weg om een derde te leenen. Eindelijk was ook dit in orde. Het drietal had een plaats op de veranda. Een klein tafeltje was ook geleend en uit drie verschillende glaasjes werd port gedronken. Piekanien bleef in de nabijheid om bij de hand te zijn en ook om alles goed te kunnen opnemen. ‘U moet weten, mevrouw,’ sprak Mabalane, ‘dat hier op het dorp eigenlijk geen enkele blanke vrouw woont en er komen er hier ook bijna nooit, daarom zijn we er ook niet op ingericht om dames te ontvangen. Het lijkt u misschien erg vreemd, maar 't is toch de waarheid, dat we er hier een soort communisme op na houden. Wat den één ontbreekt gaat-ie maar halen bij den | |
[pagina 241]
| |
ander, ook al is deze niet thuis. Glazen, stoelen en tafels, kaarsen en meer andere dingen zijn gemeen eigendom hier; ik heb na een partijtje altijd een grooten voorraad stoelen en allerlei andere voorwerpen op mijn kamer, die echter na eene week weer bij hunne oorspronkelijke eigenaars of hunne vrienden terecht komen. Wij verkeeren hier allemaal steeds in 't zelfde gevaar en daardoor ontstaat een soort van verbroedering; ook zeggen sommigen, dat de mannen hier zoo gemoedelijk zijn, omdat er geen dames wonen op 't dorp. Alleen Dronken Kitty woont hier, maar die is geen dame meer en veel vrouwelijks heeft ze ook niet meer in haar manier van doen.’ Mevrouw vond het juist heel aardig, zeide zij, om eens een dagje hier te zijn en te zien hoe het in zoo'n mannendorp toeging. Tot Piekanien's genoegen vestigde ‘de Mistress’ nu hare aandacht op hem. ‘Wat een leuk kaffertje heb je daar’, sprak ze, ‘'t lijkt wel een aapje, zooals hij daar zit, en wat een aardig snuitje met die prachtige groote bruine oogen, en mooi zwart is hij ook.’ Piekanien zat op den grond met een leege flesch tusschen zijne knieën en trachtte nu door middel van een touwtje de kurk, die er in op den bodem lag, er uit te trekken. Telkens kwam deze een eindje in den hals, maar dan ontglipte zij het touwtje en begon het werk opnieuw; bij iedere mislukte poging gaf het ventje blijken van groote teleurstelling door zijn armen ten hemel te heffen en met een O-vormigen mond allerlei geluiden te maken. Dan weer kneep hij het linker oog dicht en zocht met het andere in de flesch, alsof hij niet begreep, waar de kurk gebleven was. ‘Ik geloof, dat hij ijdel is en comedie speelt’, zeide Mevrouw. ‘Hij weet heel goed, dat er naar hem gekeken wordt.’ En dit scheen wel zoo te zijn, want toen de kurk uit de flesch was en het vreugdebetoon hierover afgeloopen, werd dezelfde flesch op een paal gezet en met groote juistheid gooide Piekanien er met klipjes den hals af, den romp weg en eindelijk verdween ook de ziel, die nog op het paaltje was achtergebleven. Verstroom stelde voor eene wandeling door het dorp te maken. Piekanien bleef alleen thuis en ging op de trap het drietal achterna zitten kijken: zijn baas, die met groote passen voortliep, niet meer gewend met dames te wandelen; de jonge Mistress, voorzichtige trippelpasjes makende om hare fijne schoentjes niet tegen een | |
[pagina 242]
| |
klipje of leege kruik te stooten; Verstroom, die hier nog niet was geweest, de gebaren makende van iemand, die iets aanwijst en vraagt naar hetgeen hij om zich ziet. Bij de laatste huizen zag Piekanien hen linksaf slaan en verdwijnen achter het donkere groen van eenige blauwgomboomen. Dien dag zag hij de gasten niet meer, want 's middags gingen zij in het hotel dineeren en 's avonds vertrokken zij weder naar hun stil dorpje op 't Hooge Veld, waar in den avond geen koortsdampen uit den grond stijgen, waar vrouwen en kinderen woonden met gezonde roode wangen en krachtige mannen, niet afgemat door ziekte en hitte. Eenige maanden later ontving ‘Mabalane’ een brief van zijn vriend, waarin deze o.a. mededeelde, dat zijn vrouw en hij tegen Januari de komst van een klein Transvaalsch boertje of boerinnetje tegemoet zagen. Mabalane bepeinsde op welke manier hij den eersteling van zijn vriend bij zijn geboorte zou welkom heeten. Een man kon toch moeilijk iets in de luiermand geven, dacht hij, dat was te gek en bovendien: waar moest hij het vandaan halen op dit dorp, waar de vraag naar baby-artikelen even gering was als op ‘Bronbeek’, zooals hij later aan Verstroom schreef. Plotseling echter schoot hem iets te binnen. Op Watervalspruit waar Verstroom woonde, waren niet anders dan volwassen kaffers, die er als ‘boy's’ dienden en die meestal uit het Lage Veld kwamen. In plaats van een kindermeisje hadden de meeste families, als zij het krijgen konden ten minste, een klein kaffertje, want deze jongentjes zijn hiervoor uitstekend geschikt. Mabalane meende: hij kon best zijn jongen sturen bij wijze van geschenk in de luiermand. Hij wist, dat hij er zijn vriend en diens vrouw een groot pleizier mee deed, want zij zouden er wel geen kunnen krijgen; bovendien als hij over een jaartje nog leefde, moest hij toch het Lage Veld uit en had geen kaffertje meer noodig. Zooals hij dit gedacht had, zoo deed hij het. Denzelfden dag nog sprak hij met Piekanien's moeder, die haar zoontje voor twee pond tien afstond, onder voorwaarde, dat deze het goed zou hebben. Mabalane zeide ook maar, dat het zijne eigen zuster was waar Piekanien heen zou gaan, en dat hij hem dus altijd nog terug zou kunnen halen. | |
[pagina 243]
| |
Een uurtje later had een gesprek plaats tusschen den baas en den knecht, dat letterlijk vertaald aldus luidde: ‘Piekanien, kom hier, vlug!’ ‘Ja baas.’ ‘Piekanien, wil je voor een “Mistress” werken?’ ‘Neen baas.’ ‘Een erg goede Mistress?’ ‘Neen baas.’ ‘Je kent de Mistress, ze kwam hier met den trein, vier maanden geleden; zij is mijn zuster.’ ‘Neen baas, ik wil niet.’ ‘Spoedig komt daar een kleintje, hij is dan je baas; jij zult niet werken voor de Mistress, je werkt alleen voor den kleine; begrepen?’ ‘Neen baas, ik wil niet.... als de kleine een maagd is?’ (Piekanien lachte om zijn gevatheid, maar liet meteen blijken, hoe bang hij was voor een vrouw te moeten werken). ‘Ik zal JanosGa naar voetnoot1) zeggen, dat hij een jongen geeft aan de Mistress, begrepen?’ ‘Neen baas, als de kleine dood gaat, wil de grootbaas, dat ik voor hem werk.’ (Hierbij schaterde Piekanien het uit om de leepheid van zijn baas). ‘Neen Piekanien, als de kleine dood gaat, kom je terug naar de hut van je moeder.’ ‘Het geld baas?’ ‘Je krijgt tien shilling in de maand en veel eten; als je grooter wordt, geeft de baas je meer geld. Je zult alleen werken voor den kleine van de Mistress; pas op, ik zal je erg slaan, als je gaat werken bij een anderen witmensch.’ ‘Ik begrijp, baas.’ ‘Als de kleine baas drie maanden is, kom ik naar zijn huis. Als de Mistress mij zal zeggen: Piekanien heeft mooi gewerkt, zal ik je een pond geven. Morgen zal ik je een warm baatje geven, het is daar erg koud.’ ‘Ja baas, mooi, ik ga.’ Den volgenden dag kreeg Piekanien een warm baatje, bestaande uit een race hemd met mouwen, waarvan stukken waren afgeknipt; | |
[pagina 244]
| |
ook kreeg hij een deken. - Het was eigenlijk voor het eerst in zijn leven, dat Piekanien een eigen bezitting had en zijn gewone ‘parmantigheid’ was bijna trots geworden, toen de baas het bundeltje overgaf, waarin het goed gepakt was. Het laatste wat nu nog beredderd moest worden was de reis van Piekanien. Mabalane zorgde ook hier voor. Hij ging naar een kamer, een paar deuren voorbij de zijne en klopte aan. ‘Langhuys,’ riep hij. ‘Ja meneer,’ klonk het terug. ‘Rij jij morgen den personentrein?’ ‘Jawel meneer,’ was het antwoord van den man, die blijkbaar lag uit te rusten van de vermoeienissen van den nachtdienst. ‘Zeg,’ riep de ander weer; ‘doe me een pleizier en neem een kaffertje mee voor me in den bagagewagen; in Watervalspruit zal ie worden afgehaald, ik heb al een depjeGa naar voetnoot1) gestuurd. Als de inspecteur soms komt, stop den jongen dan maar onder de bank; in 't Lage Veld kijken ze zoo nauw niet.’ ‘Ja, allright,’ bromde de gestoorde en sliep weer in. Den avond daarna wachtte Verstroom op het smalle perronnetje van het station Watervalspruit de komst af van den personentrein. In de verte klonk al het gezucht en gesnuif van de loco, die met moeite tegen de helling opreed; nog een paar minuten en daar verschenen van uit de bocht de lantaarns, hunne kegels van licht over de baan werpende. Weldra stoomde het gevaarte het station binnen. De conducteur, die met zijn lantaarn langs de wagens liep, had Verstroom al spoedig opgemerkt. Hij tikte even aan zijn pet en zeide niet al te luid: ‘ik heb wat voor u meegebracht, wacht u maar even.’ Nadat de eerste drukte was afgeloopen ging Langhuys den bagagewagen weer in. ‘Hallo Piekanien,’ riep hij en daar kwam de kleine van onder de bank uitrollen, waaronder hij een tijdje opgevouwen had gezeten om aan het oog van lastige, plichtbetrachtende ambtenaren onttrokken te blijven. ‘Saka bona (goeden dag) Piekanien,’ zeide de nieuwe meester. De kleine wreef zich met den rug van de hand langs de oogen en toen hij den baas opmerkte, dien hij een tijdje te voren bij Mabalane had gezien, gaf hij ook blijken van herinnering. - ‘Ohoo baba ingkoos,’ (gegroet, groote heer) was de wedergroet. De conducteur gaf | |
[pagina 245]
| |
Piekanien het pakje, waarin zijn warm baatje was en ging weg. De nieuwe baas en de knecht stapten naar boven, want het dorp was gebouwd tegen den voet van een hoog en vrij steil kopje. Verstroom bewoonde een der hoogst gelegen huizen. In de verte zag hij al, dat de keukendeur, die uitkwam in den tuin, openstond en eene donkere gestalte in de deuropening teekende zich scherp af tegen het heldre licht achter haar. Zijn vrouwtje stond daar op den uitkijk. Nu nog een hekje en weer iets verder het tuinhek en ze waren er. Piekanien moest natuurlijk eerst zijn opwachting maken. Na het steenen trapje opgeklommen te zijn, dat naar de keuken leidde, stond hij plotseling in het volle licht, dat eene groote keukenlamp met glimmende reflector op hem wierp. ‘Wat is het toch een mooi kaffertje,’ zeide mevrouw, zijn glimmend zwarte huid bekijkende en in de donkere, brutale oogappels blikkende, die heen en weer trokken in het smettelooze groote wit er om heen. Piekanien nam ook zijn Mistress goed op; wat hem het eerst trof, was weer, dat zij een pince-nez droeg, want dat had hij nog nooit van een vrouw gezien en het verwonderde hem dan ook niets, toen Maplank, de groote boy, hem vertelde, dat de naam van zijne meesteres ‘Fasjetelle’ wasGa naar voetnoot1). Piekanien was op een kist gaan zitten en had kennis gemaakt met Maplank, die al in zijn hok in den tuin lag te slapen, maar door zijn baas was opgepord. Toen Maplank weer verdween, | |
[pagina 246]
| |
werden eenige matten aan Piekanien aangewezen, waarop hij dien nacht kon slapen. Spoedig schoof hij dan ook voor het fornuis, waarin nog vuur brandde en weldra sliep hij in, met zijn hoofd op het pakje, dat hij had meegebracht. Den volgenden dag had hij het druk; voor de huishouding zorgde Maplank, maar hij moest zorgen voor zijn slaapplaats in het kafferhok. Verstroom gaf hem eene groote kist zonder deksel, die met den bodem naar boven in het hok werd gezet. Hierop legde Piekanien zijn deken, een oud tafelkleed en een paar leege aardappelzakken. Nu wilde hij ook den vloer in zijn hok verbeteren, want daarvoor scheen Maplank geen tijd te hebben gehad. Hiervoor had hij koemest noodig, die in Afrika dienst doet als plaveisel, als mest en in drogen toestand ook als brandstof wordt gebruikt. Hij ging er dus op uit met een oud parafineblik bij zich en kwam een kwartiertje later terug na het half met koemest gevuld te hebben; hierop werd nu water gegooid en omgeroerd tot het een prachtige pap was, die gelijk over den aarden vloer van het hok werd uitgesmeerd. Na dit werk, dat hem erg zwaar scheen te vallen, had hij verder niets te doen, dan te wachten tot de Afrikaansche zon den arbeid had volbracht en het papje opgedroogd, waarna de asphalteering niets meer te wenschen overliet. Het was nu September. De nachten werden al warmer tot vreugde van Piekanien, die vroeger soms opstond rillende van kou, zijn zwarte vel vol kleine rimpeltjes getrokken, ondanks de nieuwe deken, die de Mistress hem er nog had bijgegeven. Het kleine gezin leefde kalmpjes voort, maar in Pretoria werden reeds besluiten genomen, die mede aanleiding gaven tot het uitbreken van den oorlog. Ook het dorpje waar Verstroom woonde werd spoedig in rep en roer gebracht, toen de veldcornet kwam, vergezeld van een commandeerman om de burgers op te commandeeren. Piekanien wist er alles van. ‘Lo baas, die of die, hamba lapa lo boem-boem’ (gaat naar den oorlog) zeide hij dan bij wijze van nieuwtje. En velen vertrokken ook, wel niet met krijgsmuziek en in schitterende uniformen, maar allen, zoowel vreemdelingen als Boeren met de overtuiging, dat zij uittogen om te vechten voor een rechtvaardige zaak. Verstroom was niet gecommandeerd, trouwens de meeste ge- | |
[pagina 247]
| |
huwden op het dorp waren nog thuis en bovendien was hij vrijgesteld volgens de wet, omdat zijne vrouw hem spoedig een kleintje beloofde te schenken, een burgertje of klein nooitje,Ga naar voetnoot1) dat de baas of bazin van Piekanien zou worden. De kleine kaffer had intusschen werk genoeg om zich bezig te houden. Hij hielp Maplank met zijn wasch, trapte het mangelgoed,Ga naar voetnoot2) deed boodschappen bij den slager of in de store, of toog uit met een zak om mest te zoeken voor den tuin. Van twaalven tot tweeën was hij vrij. Dan zat hij op de steenen trap, voor de keuken, zich te koesteren in het zonnetje of wierp met steentjes naar een leege flesch, die hij op een paal in den tuin plaatste. Met Maplank bemoeide hij zich weinig. Die was zijn broeder niet, zeide hij, hiermede bedoelende, dat deze tot een anderen stam behoorde. Soms ontwaakte dan Maplank's trots en hij, die gewoonlijk niets anders was dan eene stomme, gewillige werkmachine, schold minachtend op Piekanien, terwijl hij lachend beweerde, dat deze bietjane Sjangaan, bietjane Swasie was (een beetje Sjangaan en beetje Swasie), dus uit ouders van twee stammen. Maar de aanraking met de blanken, maakte in Piekanien's jong gemoed hartstochten wakker, die zich bij zijn broertjes in de kraal niet konden uiten. Daar hij nu zelf geld verdiende, leerde hij er ook de macht van kennen; hij wist heel goed, wanneer hij zijn maandgeld ontving, dat hij hiervoor in de ‘store’ sweets kon koopen, die erg lekker waren, zoo lekker als suiker, zeide hij. Nu waren er echter twee dingen, die in hem strijd voerden, n.l. zijn verlangen om later met verlof naar de ‘kaja’ van zijne moeder te gaan en zijn buitengewone trek naar sweets en lekkere kostjes, die de Witmenschen aten. Hij was echter niet zoo dom om alles op te maken wat hij verdiende; een halve kroon besteedde hij om aan zijn snoeplust te voldoen; het overige ging in een leeg sigarenkistje en werd verstopt in het kafferhok op een plaatsje, dat hij alleen wist en waar de baas ook niet naar vroeg. Zijn lekkerbekkerij had echter nog iets anders tengevolge; hij leefde er door in vijandschap met Puck, den goedmoedigen, krulstaartigen, vroolijken Puck. Het arme dier had heusch geen schuld. Bij het middagmaal was Piekanien altijd in de kamer om borden aan te | |
[pagina 248]
| |
geven of theeGa naar voetnoot1) te schenken. Als de baas nu een kluifje had afgekloven, dan werd dit aan Puck gegeven en soms zelfs met een stukje vleesch of een ander kliekje er bij. Eens echter, toen Piekanien goed gewerkt had, gaf de ‘Mistress’ hem na afloop van het eten een bordje met het een en ander, dat over was, maar tot verbazing van den baas weigerde hij en trok een boos gezicht. ‘Waarom wil je het niet?’ vroeg Verstroom. ‘Mine eikone lo inch, nige lo inch.’ (Ik ben geen hond, geef het den hond) zeide hij, diep verontwaardigd en zijne verontwaardiging had grond, want in plaats van de kliekjes op zijn bord aan het kaffertje te geven, had de baas die door den hond laten opeten; een hond! een beest dus, dat dan toch minder is dan een kaffer, vond Piekanien, en zoo'n beest werd bevoorrecht boven hem! Dat de baas hem het bord niet wilde geven, waarvan hij zelf gegeten had, was een kieschheid, die Piekanien niet voelde. Zoo kwam het, dat de kleine jaloersch werd op het dier, dat zijn meesters bord mocht aflikken, iets wat hem eerder toe kwam, meende Piekanien. Maar de baas, die noch bij Maplank noch bij andere kaffers bijzondere kenteekenen van een meer ontwikkeld gemoedsleven had ontdekt, stoorde er zich weinig aan. Eenigen tijd daarna gebeurde er echter iets, waardoor Verstroom ging gelooven, dat er wel degelijk kaffers zijn, die zich in dit opzicht merkbaar boven hunne stamgenooten verheffen. Piekanien had van Kleinbooi, een boerenkaffer, een kip gekocht; een mooie witte kip was het met een zwart pluimpje op haar kop. Hij wilde het dier vetmesten en dan opeten. Het hoentje had hem twee shilling gekost en dus werd het met veel zorg behandeld. Nooit vergat hij het water te geven, wat soms wel gebeurde met de kippen van den baas, en hij zocht zelf kruimeltjes brood voor het dier en verdedigde het in het begin tegen de kippen van den baas, die van de indringster niets weten wilden. Hij noemde zijn kip ‘Mafoete’ omdat zij zoo groot en dik was, maar na twee weken ving hij haar op om te slachten. Hij zat op de keukentrap met een mes in zijn linkerhand en hield het diertje in zijne rechterarm tegen zich aangedrukt. - De baas, die de keuken doorliep bleef even staan. Hij hoorde Piekanien | |
[pagina 249]
| |
praten en luisterde om den hoek van de trapdeur, want hij vond het erg vreemd, dat een kaffertje met een kip een gesprek voerde; met een hond ging nog, dat deed hij ook wel, maar met een kip, dat was toch al heel zonderling. Wat hij Piekanien hoorde zeggen, luidt vertaald: ‘Dag Mafoete. Ik gaf twee shilling aan den kaffer van den boer; erg veel geld. Je hebt van mijn eten gegeten en van het eten van den baas, je bent nu erg dik; ik wil je doodmaken.’ Daarna wachtte hij even en zeide. ‘Ik wil je opeten.’ De kip deed een poging om zich los te rukken. ‘Ik wil je opeten’ sprak Piekanien weer, ‘maar’, ging hij na een pauze voort, ‘zij zeggen hier,’ en meteen wreef hij met de linkerhand over zijn bloote borst, zij zeggen hier: ‘maak Mafoete niet dood - niet mooi Piekanien.’ De baas zag hoe het kaffertje zuchtte en tranen had in de groote oogen; plotseling echter sprong Piekanien op, liet het diertje vrij en kwam de keuken in. Maar 's middags toen de baas van het kantoor kwam, was de kip toch geslacht en op zijn vraag, waarom Piekanien haar nu wèl had gedood, antwoordde deze: ‘Baas, ik heb niet eerst met haar gesproken, maar Mafoete in eens gepakt en doodgemaakt.’
Het ging goed met den oorlog. Als Verstroom thuis kwam, dan wuifde hij al uit de verte ten teeken, dat er goed oorlogsnieuws was en dan vertelde hij opgewonden de berichten van Stormberg of Colenso. Maar toen de Engelschen bij Magersfontein verslagen waren, was het niet met een opgewekt gezicht, dat hij thuiskwam; een zijner kameraden was gevallen; hij was een jonge Noor, die geen burger had willen worden, maar toch meegevochten had terwille der goede zaak. Piekanien zag wel hoe de ‘Mistress’ en de Baas tersluiks naar den overkant van den weg tuurden, waar het huisje stond, waarin voor veertien dagen de arme kerel nog geleefd had; nu lag hij daar bij Scholtznek tusschen de andere Scandinaviërs, die zich doodgevochten hadden. ‘Eimoesle lo boemboem - ‘kah’Ga naar voetnoot1) (leelijk die oorlog - bah) zeide Piekanien. Maar de baas was anders; bij hem wakkerde de | |
[pagina 250]
| |
haat tegen de indringers slechts aan; hij zou zoo graag ook weg zijn gegaan naar de Tugela, waar zijn vrienden waren, maar dan dacht hij hoe zijn vrouw alleen zou zijn als hun kindje geboren werd en wel sterven kon; daarom wachtte hij geduldig. Toen nu, na den slag op den Spioenkop, de bebloede kruin bedekt was met de lijken van honderden Engelschen, en de boerenwoningen rondom het dorp hunne eerste gewonden herbergden, toen moest Verstroom erop uit om den dokter te zoeken, die het zoo druk had, en eene vrouw, die als baker zou kunnen dienst doen. Wel hadden zij van te voren zoo'n vrouw aangenomen, maar deze wilde niet komen omdat ‘haar zeuntje op die slagveld had geblij.’ Piekanien bewaakte de slaapkamer, waarin zijn jonge meesteres alleen was en van pijn weende. Hij voelde nu, dat hij iets beteekende; hij mocht zelfs Puck wegjagen, die naar de vrouw wilde, maar niet mocht omdat het blaffen zoo hinderlijk was. De baas had eindelijk eene boerenvrouw gevonden, die mee wilde gaan. Hij liep eenige passen voor haar uit om haar maar vlug mee te krijgen; zij volgde, moeilijk loopend en telkens strompelend over de klipjes. Haar oogen waren roodgerand en tusschenbeiden steunde ze en zuchtte dan: ‘Och Heer, Och Heer’; want één van haar jongens was ook op den Spioenkop gebleven en in haar armelijk huisje, opgebouwd van oude stukken gegalvaniseerd ijzer, verpleegde zij een schoonzoon, die een schot door zijn longen had gekregen. ‘Och, ons menschen krij zwaar,’ zeide zij, toen zij het tuinhekje doorging en de baas dacht het ook, maar hij wilde den moed erin houden. ‘Ons zal win,’ sprak hij met overtuiging, ‘en als die kleine zeuntje er is, gaat ek ook op commando.’ Toen de zon weer van achter de kopjes opdook, was die kleine zeuntje er, maar ‘die arme Mistress had banje zwaar gekrij,’ zooals de baker zeide en tranen van medelijden had ze gehuild om de smarten van het Hollandsche mevrouwtje. Maplank had met verbazing al het geloop en gedraaf in het huis opgemerkt. Hij kon niet begrijpen, dat er om zoo'n eenvoudig iets zoo'n drukte werd gemaakt. In zijn kraal wandelde de moeder met haar kindje, dadelijk nadat het geboren was, naar de rivier om het een eerste bad te geven en den volgenden dag kookte | |
[pagina 251]
| |
moeder al weer umpoepoe, met het kindje in een doek op haar rug gebonden, wat trouwens veel praktischer is, dan de manier, waarop witmenschen hunne kleintjes torsen. Piekanien echter dacht maar aan één ding n.l. zijn nieuwen baas te mogen zien en tegen den middag werd hij dan ook een oogenblik toegelaten in de slaapkamer, waar hij in het groote bed het smalle bleeke gezichtje van zijn mevrouw ontdekte, maar ook zag hij de wieg met het blauwe tule erom en hij wist: daar was nu zijn nieuwe baas. Verstroom deed voorzichtig de gordijntjes open en wenkte Piekanien, die nieuwsgierig, met half geopenden mond, dichter bij kwam. ‘O Moesle, baas,’ was het eerste, wat hij zeide; en mooi was het ook, dat kleine kereltje, daar zoo luchtigjes tusschen het wit en 't blauw, met zijn zacht blankrose vel en zijn groote donkerblauwe kijkers, en op het dek zijn mollige miniatuurhandjes met kleine kuiltjes. Verstroom zelf was er verbaasd over. Hij had het zich zoo anders voorgesteld; hij had zich gedacht een vormloos paarsrood wezentje, dat krijschende geluidjes uitstoot en zijn armpjes te binnenste buiten tracht te draaien en nu was het zoo'n inblank ventje, dat zelfs volstrekt geen pogingen deed om zijn mama wakker te houden en weer kalmpjes insliep, wanneer het voedsel had ontvangen van zijn zwak gelukkig moedertje. En Piekanien slurpte dat mooie beeldje op in zijn ziel; zijne oogen openden zich wijder en met instinktieven eerbied boog hij, den adem inhoudende, voorzichtig over het wiegje heen en lei hij heel even en heel behoedzaam het kleine rose handje op den rug van zijn zwarte hand en lispelde ‘Saka bona Piekaniene baas, saka bona.’ Toen had Verstroom gewild, dat hij schilderen kon.
De Mistress herstelde langzaam; Piekanien bewaakte zijn jonge baas, waschte zijn kleine kleertjes, versjouwde 's morgens zijn wiegje van de slaapkamer naar de veranda en zong kleine eentonige kafferliedjes met doedelzakmelodiën aan de wieg tot het baasje sliep; dan zette hij zich neer en hield de wacht; intusschen speelde hij met steentjes of lucifers, hield verontwaardigde toespraken tot de kippen of Puck, wanneer deze te dicht bij de wieg kwamen of | |
[pagina 252]
| |
te veel leven maakten; ook wel repeteerde hij de Hollandsche woorden, die hij had geleerd van de ‘Mistress’ of die hij zelf had opgevangen; b.v. ‘dag Mistress, lekker slapen.’ Dit was zijn groet, wanneer hij 's avonds naar zijn kafferhok ging; als hij dat gezegd had, wachtte hij altijd een poosje en ging tevreden weg, wanneer zijn meesteres ‘Slaap lekker, Piekanien’ antwoordde. Ook het op de klok kijken, kende hij spoedig, al hield hij dan ook alleen maar rekening met den kleinen wijzer. Half zeven noemde hij b.v. piekaniene seven (kleine zeven) en dan wees hij met een stokje op de wijzerplaat, hoever de kleine wijzer zou komen om zeven uur; zoodoende wist de baas hem altijd tevens aan te duiden, hoe lang hij weg mocht gaan, wanneer hij eens vrijaf had, iets wat hij vroeger deed door hem te wijzen naar de plaats, waar de zon aan het uitspansel zou staan, op het tijdstip, dat Piekanien terug moest komen. Nadat de Mistress hersteld was, kende Piekanien geen grooter vreugde, dan 's middags na het middageten in de huiskamer een kafferdansje te maken met den baas in zijn armen, dien hij anders nooit mocht dragen, wanneer de ‘grootbaas’ er niet bij was. Dan danste hij zijne bevallige pasjes en zong er zachtjes bij met eene zuivere hooge, heldere kinderstem en was gelukkig, als hij zag, dat zijn baasje lachte. ‘Oho Mistress, jenne sjèke, jenne sjelle moesle’ (hij lacht, hij zegt 't is mooi) juichte hij dan en danste door tot hij moe was; dan zei hij dat de kleine te ‘sterk’ werd, waarmede hij zwaar bedoelde. Ook gaf hij zijn baas lieve naampjes of praatte die van de witmenschen na, b.v.: ‘ochottechot, watte lekkre kerreltje!’ en toen de baas hem vroeg hoe hij daaraan kwam, antwoordde hij, dat de Mistress van Charrrel (hij brouwde geweldig) dit altijd zeide. De Mistress van Charles, was een kennis van zijn meesteres, die haar man bij zijn voornaam noemde en zoo noemde Piekanien hem ook maar, omdat hij zijn kaffernaam niet wist. Een enkele maal gebeurde het, dat Piekanien's natuurlijke vroolijkheid voor een minder gelukkige stemming moest wijken; hij had soms te kampen met den laster, waarmee zooveel witmenschen in het dorp elkaar het leven trachtten te bederven. Eens kwam hij weenende thuis achter zijn kinderwagen, dien hij buiten voor den tuin had heen en weer gereden. De baas vroeg hem verwonderd, wat hem scheelde, waarop Piekanien antwoordde, | |
[pagina 253]
| |
dat Tomas, de kaffer van ‘Charles’, een erge leugenaar en een malkop was; Tomas had gezegd, dat Piekanien's baasje veel magerder was en leelijker dan het kindje dat hij verzorgde. Dit was voor Piekanien eene vreeslijke beleediging, want zijn baasje was volgens hem het mooiste en dikste kindje van het dorp. | |
II.Intusschen waren de Engelschen de Vrijstaatsche grenzen overgetrokken en het gelukkige huisgezin, waar Piekanien zijn diensten verrichtte, werd telkens weer in beroering gebracht door de slechte oorlogsberichten, die er kwamen. Verstroom was dan opgewonden en hartstochtelijk, schold op de Engelsche ministers, op de laagheden door sommige hunner generaals begaan, op de wreedheid der soldaten en op hunne ‘onfairheid’ door tien tegen één te vechten, zij, die altijd schreeuwden over wat fair was en wat niet. Zijn vrouwtje had meer dien stillen angst, welken vrouwen hebben kunnen, die haar geluk bedreigd zien, en dan dacht ze er steeds aan hoe ook de Engelschen tot hen zouden doordringen en hoe de dag zou komen, dat Verstroom gecommandeerd zou worden en weg zou trekken. Wel had hij beloofd terwille van haar en het kind niet vrijwillig op commando te gaan, maar zij wist ook, dat hij gaan zou, als hij opgeroepen werd.... Al hooger en hooger steeg de oorlogsnood. Cronjé had door zijn koppigheid en al te groot zelfvertrouwen de zaak bij Kimberley bedorven, Joubert deed het door zijn halfheid (sommigen dorsten zeggen verraad) bij Ladysmith en de Tugela. Onder de Boeren begon de verlofpest te woeden en zij begrepen toen niet, hoe zwaar zij zouden moeten boeten voor hunne verlofdaagjes, voor hun ‘moegefech’ zijn en ‘genoeg gebloei hebben voor die land’ en meer dergelijke dingen. Zij wisten toen niet, dat ieder minuutje rust in dien tijd genomen, met een maandenlang omdolen in de toekomst zou moeten worden gekocht; dat de dagen, die zij nu doorbrachten bij hun gezin, datzelfde gezin zouden brengen tot den ondergang; hoe de moeders er hunne kinderen door zouden zien omkomen van honger en ziekten in de concentratiekampen; hoe er vrouwen en meisjes vermoord zouden worden op | |
[pagina 254]
| |
de plaats, waar de hoeve gestaan had, die ‘opgeblazen’ was, en hoe hunne angstkreten zouden wegsterven over die wijde velden, waar geen levend wezen zou zijn om over te vertellen wat daar gebeurde, niemand dan misschien eenige bloedgierige kaffers, die juichen zouden over de vernedering en schande hunner vroegere strenge, maar eerlijke meesters.
Toen Piekanien gevraagd werd, waar hij heen zou gaan als de Engelschen tot het dorp kwamen, waar zijn meester woonde, zeide hij bij de Mistress te zullen blijven en op zijn kleinen baas te zullen blijven passen. Maar Maplank zeide niets; hij was ouder en wijzer; hij had reeds lang afgesproken met andere kaffers om naar de Engelschen te gaan, want door spionnen en achtergebleven Britten, die om hunne zoogenaamde loyaliteit niet uit het dorp waren verwijderd, werd aan de kaffers verteld, hoe goed zij het hebben zouden, als de Engelschman de baas was. Zoodra dit gebeurde zouden zij gelijk staan met de witmenschen en zij zouden jenever mogen koopen en drinkenGa naar voetnoot1) als witmenschen en met blanke vrouwen omgaan, evengoed als zoovele blanke mannen (meest uitlanders) nu met hunne vrouwen omgingen; ook zouden de kaffers bij de Boeren in denzelfden hemel komen. Dit vooral deed hen genoegen, niet om den hemel zelf, want de zendelingen hadden op hunne vragen geantwoord, dat daar geen kombuis was en ook geen store, waar men ‘gin’ kon koopen; maar toch wilden zij er graag zijn, alleen maar, omdat de Boeren er ook waren en omdat zij door deze er steeds uit geweerd werden. Want vele Boeren zeiden: ‘Er zijn menschen, skepsels en dieren. Menschen zijn Boeren in de eerste plaats en hun is het Koninkrijk Gods; skepsels zijn kaffers, hottentotten, boschjesmannen.... en deze kunnen evenmin als de dieren de hemelsche zaligheid deelachtig worden.’ Van dit alles wist Piekanien niet veel. Hij had in zijn kraal alleen gehoord van ‘Janos’, een soort van god, die regen maken en donderen kon, maar hem vereeren op eenige wijze deed hij niet; ja soms maakte hij grapjes met Janos, zonder dit nu juist slecht | |
[pagina 255]
| |
te bedoelen. Dikwijls kwam het voor, dat de baas hem vroeg: ‘Piekanien komt er regen of onweer?’ en dan ging hij naar buiten, kwam een oogenblik later terug en keek heel deftig in zijn hand. Als de baas weten wilde, waarom hij dat deed, zeide hij ‘Lo Janos nigielle mine lo umwatie’ (Janos gaf mij een brief), daarbij aapte hij dan een lezende blanke na en voorspelde of er regen zou komen of niet. Gewoonlijk kwam het uit, zooals hij het zeide, maar dit was niets ongewoons; want de kaffers zijn in vele opzichten veel beter met de natuur vertrouwd, dan de blanken; zonder barometer of horloge te kunnen raadplegen, weten de eersten met een bewonderenswaardige nauwkeurigheid wat voor weer er komen zal of hoe laat het is. De dag brak aan dat Verstroom, thuiskomende van eene wandeling, zijne vrouw met roodgeweende oogen aan het tuinhekje zag staan en zij hem al snikkende vertelde, dat hij gecommandeerd was; en ofschoon Verstroom nu eerst goed voelde, hoe groot het geluk geweest was, dat hij ging verlaten, toch wilde hij niet achterblijven. 's Middags pakte hij zijn goed bij elkaar, dat hij mede moest nemen; een paar dekens, want de nachten waren al koud, een paar pannetjes, een keteltje; ook eenig voedsel voor de eerste dagen. Den volgenden morgen ging hij weg. Hermans, een andere Hollander, die ook gecommandeerd was, kwam hem afhalen. Zij hadden elkaar beloofd, steeds bij elkander te zullen blijven en lief en leed te zullen deelen; Verstroom deed zijn vriend er een dienst mee, omdat hij hem tot gids kon dienen, want de ander kon op vijftig pas afstand geen Engelschman van een nijlpaard onderscheiden. ‘Waarom ga je eigenlijk?’ vroeg Verstroom hem. ‘Och je weet zelf wel, dat er toch niets aan te veranderen valt,’ zeide Hermans. ‘Als ik zeg, dat ik sterk bijziende ben, dan denkt natuurlijk iedereen, dat het maar smoesjes zijn, want ik draag bijna nooit mijn lorgnet en ik wil niet gehouden worden voor een vent als ouwe Smits, die op krukken ging loopen en stijf van rheumatiek was, zoodra hij gecommandeerd werd.’ Verstroom nam afscheid van zijne vrouw. ‘Weest nu alsjeblieft niet dapper, Wim,’ zeide zij, ‘de Boeren | |
[pagina 256]
| |
zijn het ook niet en loopen bijtijds weg; nu het slecht gaat en de grootste helft huistoe is, halen ze jullie er bij.’ ‘En daar hebben zij gelijk in ook,’ was het antwoord, ‘dan had ik maar geen burger moeten worden.’ Nog een laatste kus voor zijne vrouw en de kleine, een laatste tot weerziens; toen scheidden zij. Piekanien droeg den grooten zak met de dekens en het andere goed erin naar het station en Charley, de kaffer van Hermans, volgde met diens bagage. Aan het station gaf de baas een halve kroon extra aan Piekanien en deze beloofde, dat hij heusch goed op den kleinen baas zou passen en ‘mooi’ zou werken, ook als de Engelschman kwam. Met de weinige gecommandeerden, die aan de oproeping hadden gehoor gegeven, stapten de twee vrienden in den trein; maar al werden zij toegewuifd toen de trein zich in beweging zette, de geestdrift was niet groot genoeg om de treurige stemming te verdrijven, die de slechte oorlogsberichten veroorzaakt hadden. Pretoria was reeds een paar maanden in het bezit van de Engelschen en nu kwamen deze langs de spoorlijn in de richting van het dorp waar Verstroom woonde. Het werd stil in het kleine huisje van Verstroom, nu hij op commando was. De ‘Mistress’ deed hare huiselijke bezigheden en verzorgde haar kindje, maar gelachen of gestoeid werd er niet meer en Piekanien, die anders zoo gaarne met zijn kleine baasje zong en danste, geraakte ook onder den indruk van het verdriet van zijne meesteres; een verdriet, dat zich wel niet uitte in weenen en klagen, maar waarvan haar bleek gezichtje maar al te zeer getuigde. De toestand van angstige rust duurde echter niet lang. Nadat Verstroom een week of drie op commando was, bemerkte zijne vrouw 's morgens, toen zij in den tuin ging, eene ongewone beweging onder de kaffers, die in de aangrenzende tuinen hun werk deden. Zij riepen elkaar telkens iets toe, staken den rechterwijsvinger in de hoogte ten teeken, dat er geluisterd moest worden en bogen zich dan naar den grond om beter te kunnen hooren. Mevrouw Verstroom wenkte Piekanien, die ook stond te luisteren en naar het Westen wees. ‘Ini lapa’ (wat is daar) werd hem door zijne meesteres toege- | |
[pagina 257]
| |
roepen. ‘O Mistress’ riep hij terug ‘lo boemboem’ en toen zij naar buiten ging en wachtte, den adem inhoudende, om goed te kunnen toehooren, bemerkte zij het ook, een dof gebrom nu en dan, zeer vaag nog, maar toch waarneembaar. Tegen den avond stak de wind wat op en kon zij bij tusschenpoozen het zware ‘boem’ van den Longtom hooren. In de dagen, die toen volgden, kwam het geluid blijkbaar steeds nader. Kennissen, die mevrouw Verstroom op de hoogte hielden van wat er gebeurde, vertelden haar hoe de boeren tot D. waren teruggetrokken, een dorpje, dat slechts eenige uren te paard Westelijk van het dorp lag; hoe zij hier mooie posities hadden ingenomen en dat er een groote slag werd verwacht. Die slag kwam ook; het zware dreunen van de Longtom's en de scheepskanonnen duurde soms uren achtereen; en als het even ophield klonken de korte, snel opeenvolgende, nijdige slagen van de Maxim Nordenfeldt, ‘de helklok,’ zooals Buller's soldaten dit vreeselijk werktuig noemden. Het arme vrouwtje pijnigde zich met angstige veronderstellingen, wachtte maar steeds op de komst van kennissen, die berichten brachten; eten kon zij bijna niet, zenuwpijnen verwrongen haar gelaat, dat in weinige dagen verouderd scheen, maar zij behield toch nog hoop, want als er na uren wachtens weer eens iemand kwam, dan bracht deze goede berichten; reeds drie dagen werd er gevochten en telkens weer werden de Engelschen teruggeslagen; ook vernam zij, dat haar man leefde en de weinige namen der menschen van zijn commando, die gewond waren. Zij herinnerde zich hoe Verstroom gezegd had, dat de gelukkige dag voor de Boeren steeds achter in de week viel, maar dat de Maandag altijd hun ongeluksdag was. Hij had het eigenlijk gekscherend gezegd, maar zij geloofde er aan, vooral, omdat het nu Zondag was en de Engelschen juist den voorafgaanden Zaterdag zulke zware verliezen geleden hadden. En zij wist, dat dit waar was, want verscheidene khaki's waren in de positie's gevangen genomen en zij had die gevangenen door het dorp zien trekken, afgemat en vervuild, in grauwgele en bruine uniformen, die hen weinig op soldaten deden gelijken; sommigen waren gewond en in der haast verbonden; zij zag magere koppen met glurende staalblauwe oogen, koppen omwonden met groezelige doeken, die eens wit waren en nu met bloed bevlekt. | |
[pagina 258]
| |
Enkele hadden hunne bebloede handen aan hunne verbanddoeken afgeveegd en zij zag de lange vaalroode streepen erop. Zij zag het steeds door, ook in den nacht, die volgde op den Zondag: een nacht doorgebracht in droomen over de afschuwelijkste gevechten; zij meende dan nog altijd het dreunen van de scheepskanonnen te hooren en als ze wakker schrok, dan klonk het ook werkelijk, het dreigende machtige boemgebrom; want de Engelschen hadden hunne kanonnen overdag gesteld en deden nu een razenden aanval, waarbij hunne artillerie den vijand steeds bleef verontrusten en belette te slapen, ook op die punten waar niet gevochten werd. De Maandag kwam en het gevecht duurde voort; zonder ophouden nu, zonder verpoozing, in éen lang geraas van scheepskanonnen en Longtom's, van maxims en ander veldgeschut. Toen de avond viel werd het minder en stierf langzamerhand uit. Om zeven uur klopte iemand aan de deur van Verstroom's woning en trad meteen ongevraagd de huiskamer binnen; ‘Mevrouw’ sprak de man met eenigzins bevende stem: ‘de Engelschen zijn doorgebroken; zij kunnen morgen hier zijn. Van uw man weet ik niets,’ meteen draaide hij zich om en liep weer weg om het zijn eigen vrouw te gaan zeggen, maar hij had gemeend, dat deze vrouw het wel eerder weten mocht. Dien nacht was het stil. Piekanien had de deur van de keuken opengezet en zat half onder het fornuis verscholen te dommelen; de ‘Mistress’ was nog niet gaan slapen. Als hij nu en dan soezerig zijn oogen opende, zag hij haar staan in den tuin, kijkende naar de lange streepen vuur van het in brand geschoten gras; een vuur, dat in slangen voortkronkelde, het geheele dal verlichtend. Even later hoorde hij het gepiep van het hekje bij den kruisweg en toen hij opsprong om te onderzoeken, wie zoo laat nog kwam, zag hij een man met een last op zijn rug, op het tuinhek toeloopen, terwijl de ‘Mistress’ naar binnen vluchtte. Maar de vreemde kwam ook binnen, smeet een zak, die hij op zijn rug droeg neer, stapte vlug naar den schoorsteenmantel, waar de lucifers waren en maakte licht. Toen zag Piekanien, dat die nachtelijke bezoeker zijn baas was en hij zag ook hoe het angstig verbaasde gezichtje van zijn meesteres zich ontspande, zoodra zij haar man herkende. | |
[pagina 259]
| |
Het was geen wonder, dat Verstroom niet dadelijk door zijn vrouw herkend werd, want hij was zeer veranderd in den korten tijd, dien hij op commando geweest was; zijn gezicht was magerder geworden en verbrand en een stoppelige baard deed hem er rooverachtig uitzien. Schoenen had hij niet meer. Het commissariaat was ‘op de koffie’ vertelde hij; dus schoenen waren niet te krijgen en zoo had hij dan geloopen op bijna ontzoolde bottines en zijn voeten verwond op de stoppels van het afgebrande gras. Intusschen maakte zijn vrouw het noodige gereed, om Verstroom's honger te stillen en nadat hij dit gedaan had, deelde hij verder mede, dat hij thuis bleef en dat hij nu maar rustig af zou wachten, wat er met hem en zijn gezin gebeuren zou. Een paard bezat hij niet; een oude martinikarabijn en zes patronen had hij nog, dat was waar, maar daarmede kon je ook al niet veel uitrichten. De hoofdzaak was echter, dat de Boeren op den loop waren en dat hij niet verkoos verder mee te loopen, want het was dan maar beter, vond hij, om je hier met vrouw en kind te laten gevangen nemen, dan alleen het Lage Veld in te trekken en daarna voor de Portugeezen te moeten ‘handsuppen’, als hij tenminste zoover kon komen zonder paard. Zijn vrouw vond hem erg kalm, hij, die vroeger zoo vol vuur was; maar zijne kalmte was slechts de doffe berusting van iemand, die geen hoop meer heeft. Hij twijfelde er niet meer aan: het vrijheidsideaal was voor goed vernietigd. Verstroom zeide het heel bedaard tot zijn vrouw. ‘Alles is verloren, het eenige wat ik nu doen moet is zorgen, dat jij en de kleine er ten minste niet door lijden.’ Zijn bezorgdheid was niet geheel en al overbodig. De Engelschen hadden wel hun zin, want zij waren door de Boerenlinie heen gebroken, maar de offers, die het had gekost waren zoo groot, dat hunne verbittering ontaardde in venijnige, kleinzielige kwaadaardigheid en daar zij die kwaadheid niet konden luchten tegenover de Boeren, omdat zij die niet vinden konden en maar liever niet vonden ook, zoo gaf zich hun verbolgenheid lucht in het verschieten van groote hoeveelheden geweerkogels van af de kopjes op boerenwoningen en op de huizen in Verstroom's dorp. De dorpelingen hielden zich schuil achter de muren van klipsteen, waartegen de kogeltjes plat sloegen; ernstiger werd het | |
[pagina 260]
| |
toen de dapperen een tiental granaten in het dorp wierpen, die met een ontzettend gieren en fluiten kwamen aanvliegen en bij hunne aanraking met den grond uiteenbarstten met een donderenden slag, die de huizen deed schudden. Daarop volgde dan een regen van steentjes en shrapnelkogeltjes op de zinken daken. Verschillende bewoners haalden beddelakens of servetten te voorschijn en bonden die aan vlaggestokken. Tegen den middag hield het vuren dan ook op. Geen enkele der projectielen was in de huizen terecht gekomen en toen de Engelschen de hoogten afkwamen en het dal in om het dorp te bezetten, was er slechts één blanke gewond, die een kogel door zijn beenen gekregen had. Zoodra het grof geschut begonnen was zijn granaten naar het dorp te zenden, had de Mistress zich met het kindje in de slaapkamer verstopt en Piekanien had den baas meegeholpen bij het vullen van zandzakken, waarachter zij neerdook telkens wanneer Verstroom haar waarschuwde, dat er een granaat komen zou, hetgeen hij al eenige seconden te voren aan den vuurstraal uit den mond van het kanon zien kon. Maar de barricade in de slaapkamer was blijkbaar overbodig geweest en de ‘Mistress’ was er weer achter vandaan gekropen, toen het vuren was gestaakt en stond nu nog bevend van den doorgestanen angst, naast Verstroom op den weg voor het huis te kijken naar de khaki's, die in talrijke troepen de bergen afdaalden, zoodat de hellingen er van wemelden. Eerst toen begrepen zij goed, hoe dapper de Boeren zich gedragen hadden, die met zoo'n klein klompje die dichte drommen gedurende vijf dagen, over een lengte van acht uur te paard, hadden weten tegen te houden. Zoo was dan het dorp bezet. De Engelsche paarden stonden in lange rijen langs de omrasteringen der tuinen gebonden; hier en daar lag er een languit op den weg: flauw, onmachtig om weer op te staan. Achter de dieren lagen of zaten de ruiters, blij eindelijk eens wat te kunnen uitrusten. Maar deze vormden slechts een klein deel van het groote leger; buiten het dorp bij de rivier was de infanterie bezig een bivak op te slaan; duizenden slordig gekleede, groezelige vechtmannen krioelden er dooreen of zwierven rond om hout te zoeken voor hunne vuurtjes. De dorpsbewoners herademden; er werd hun weinig overlast aangedaan. Officieren liepen het dorp rond en kwamen de huizen | |
[pagina 261]
| |
binnen, vragende of er ook wapens of ammunitie aanwezig waren, maar zij gedroegen zich fatsoenlijk en eischten niets. 's Middags echter werden alle mannen bij elkaar geroepen op het station en hier werd hun gezegd, dat zij den volgenden morgen met hunne gezinnen naar Pretoria zouden vervoerd worden en dat zij niets mochten meenemen, dan eenige kleine handbagage. Toen Verstroom thuis kwam, was hij bleek en beefde van woede over het onrecht, dat hem werd aangedaan, over eene handeling, die in strijd was met alle begrippen van oorlogs- en volkenrecht; maar zie, toen was het zijne vrouw, die hem kalmeerde en troostte, zeggende, dat zij immers bij elkaar mochten blijven en dat het dan niet zoo erg was om alles te verliezen, wat zij bezaten; het was immers al mooi, dat zij naar Holland gezonden zouden worden - en daar waren Goddank nog menschen, die hen zouden ontvangen, al waren zij zelven dan ook beroofd van alle have en goed. In den nacht pakten zij een paar valiezen met het meest noodige en verscheurden hunne brieven en portretten. Nu hingen de ledige lijsten aan den wand en verbraken reeds de huiselijke gezelligheid, die geheerscht had in de woning, die zij voorgoed gingen verlaten. Den morgen daarop kwamen er Engelsche soldaten en dreven alle dorpsbewoners naar het station. Een paar duizend hunner wapenbroeders, die gevangen geweest waren en nu door de Boeren vrijgelaten, kwamen juist dien dag aan en trokken dadelijk de verlaten woningen binnen. De bar's van het hotel en van de societeit werden opengebroken en de naar whiskey dorstende horden begonnen zich te goed te doen aan de zoolang ontbeerde vochten. Beschonken Engelschen dwaalden overal rond, vernielend en stukslaand wat hen in handen kwam, hierbij geholpen door hunne zwarte vrienden, de kaffers. Niets bleef in de huizen gespaard, want al konden de meubels niet worden meegenomen, ze konden toch gebruikt worden om later vuurtjes van te stoken of er kon geld in verborgen zijn en daarom werd alles maar stukgeslagen. De matrassen en bedden werden opengesneden en uitgeschud, spiegels van de wand getrokken, kasten omgeworpen en ingetrapt. Maar de bewoners der huizen waren allen vereenigd op het stationsemplacement, hier zaten zij bij elkaar op hunne weinige bagage en hier waren zij veilig. Piekanien was met zijn baas meegegaan om een koffertje te dragen; nadat hij zich hiervan ontlast had, vroeg hij verlof om naar het | |
[pagina 262]
| |
huis terug te mogen gaan en toen hem dit was toegestaan, liep hij op een drafje weg om nog bijtijds zijn kafferhok te kunnen bereiken; want hij hoorde het getier van dronken soldaten, het rinkelen van vensterruiten, die werden ingeslagen en het gebons op deuren, die gesloten waren en niet wijken wilden. Hij was teruggegaan om zijn baatjes te halen, die nog in zijn hok hingen, tenminste dit had hij tegen den baas gezegd, maar het voornaamste, waarvoor hij ging, was wel om een klein sigarenkistje te halen, dat hij verborgen had onder de groote kist, die hem tot slaapplaats diende. In dit kistje bewaarde hij het geld, dat hij had overgespaard in dienst van zijn baas en waarvoor hij een ‘ticket’ had willen koopen, als hij met verlof mocht gaan naar de ‘kaja’ van zijne moeder. Ook was er in dat kistje een portretje van de ‘Mistress’ en één, dat de grootbaas zelf gemaakt had, waarop Piekanien stond met den kleinen baas in zijne armen; hij had dat ook mee willen nemen om in zijn kraal te laten zien. Piekanien beproefde ongemerkt den tuin en daarna het kafferhok binnen te sluipen, maar het ging niet meer; in de keuken zag hij een paar kerels bezig de serviezen stuk te gooien; deze hadden hem niet bemerkt, maar voor zijn hok in den tuin stond een groote, waggelende vent aan de deur ervan te morrelen, die hij niet openen kon. Ziende, dat het hem niet gelukte, gaf hij er opeens met zijn zwaargeschoeide voet een trap tegen, die hem zelven bijna deed omtuimelen; de deur sprong uit het slot en de groote kerel haalde nu alles naar buiten wat hij vond: oude schoenen van den baas, een leegen koffer, een paar emmers, oude kranten, de baatjes en dekens van Piekanien en ten slotte ook de kist, waarop deze geslapen had. Piekanien kwam nu plotseling te voorschijn, snelde naar binnen en pakte vlug het kleine kistje, dat nog in een hoek op den grond lag, maar de ander had het gezien en gaf den kleine, die hem weer voorbij moest bij het verlaten van het hok, van terzijde een schop, die hem deed vallen en met zulk een kracht aankwam, dat het kistje een eind den tuin invloog, terwijl eenige blinkende shillingstukken over het steenachtige pad rolden. Harer Majesteits onderdaan vloekte van pleizier, raapte niet zonder moeite het geld bij elkaar en ledigde verder het kistje. Er kwamen nu ook een paar kameraden toeloopen; hij toonde hun de twee fototjes en maakte al hikkende eene aardigheid; met zijn sijfelenden mond | |
[pagina 263]
| |
drukte hij quasi-eerbiedig een kus op het vrouwenportret, legde het daarna op het andere en scheurde beide in stukken. Piekanien was gevlucht; weenend liep hij naar het station. Een paar uur daarna werd een trein, bestaande uit goederenen paardenwagens, volgestopt met de mannen, vrouwen en kinderen, die in het dorp gewoond hadden. Piekanien wachtte nog tot de trein vertrok en keek hem na tot hij uit het gezicht verdween; toen liep hij trekbeenend naar de groote kafferkraal buiten het dorp; hier zaten de andere kaffers rondom het vuur, waarin de pot met ‘umpoepoe’ stond; velen van hen waren niet nuchter en lagen snurkend te slapen of hielden luidruchtige twistgeprekken. Een paar, die niet gedronken hadden lachten hem uit om zijn behuild gezicht en droefkijkende oogen; zij gaven hem umpoepoe te eten, maar Piekanien at weinig; zij gaven hem ook ‘moeti’ (geneesmiddelen) voor de gewonde zijde, die bloedde op het heupbeen. Zij vertelden hem opgewonden van den mooien dag, die zij gehad hadden nu hunne vrienden en verlossers, de Engelschen, er waren en hoe zij hadden meegeplunderd. Piekanien zeide niet veel, hij legde zich neer in de ‘kaja’ van Night en sliep weldra in. Eenige dagen waren voorbijgegaan. Verstroom met zijn vrouw en kindje waren nu in Pretoria en moesten wachten tot het (zooals de Engelschen zeiden) God en de Wet beliefde om weer eens een paar treinen met gevangenen of weggezondenen door te laten. Na een reis van een dag en een nacht, die zij zittende op hunne bagage slapeloos in een vuilen paardenwagen doorbrachten, waren zij in Pretoria aangekomen. Een paar khaki's hadden het drietal toen gebracht naar een huisje, dat bijna anderhalf uur loopen van Pretoria verwijderd was. Na een afmattenden marsch hadden zij dit eindelijk bereikt. Het huisje was vroeger een boerenwoninkje geweest, maar nu geheel vervallen; de deur en de ruiten in de vensters ontbraken; op het boomlooze erf lagen eenige krengen van paarden en verspreidden een vuilen stank. Water was er niet te vinden. Verstroom voorzag, dat indien zij hier hun intrek namen, zij zonder eenige hulp zouden zijn, indien zijn vrouw of de baby ziek werden en toen hij zijn vrouw aanzag, zooals zij daar zat op een grooten klipsteen met het kindje tegen zich aangedrukt, troosteloos | |
[pagina 264]
| |
voor zich uitstarende, kreeg hij nog meer angst om daar te blijven, vooral toen hij bemerkte hoe vervallen zij er uitzag na de vermoeienis van de laatste dagen. Hij besloot daarom te weigeren in dit onherbergzame oord te blijven; de soldaten, die hen hadden weggebracht schenen er weinig tegen te hebben. Zij mopperden iets over een kapitein, die het goed moest vinden en daarna gingen zij terug, Verstroom en één der khaki's om beurt het kindje dragende, want de moeder kon slechts met moeite meekomen. Toen zij aan de wachtpost kwamen, waar de Tommy eerst aan zijn kameraden zijn ‘babyfriend’ liet zien, hoorden zij, dat de kapitein er niets tegen in had te brengen, dat zij van zijne gastvrijheid geen gebruik hadden willen maken; ze konden voor zijn part gaan, waar ze wilden en iederen dag konden ze hun rantsoen komen halen, totdat er gelegenheid zou zijn om naar Kaapstad vervoerd te worden. Door toedoen van een zijner kennissen, die Verstroom in Pretoria opzocht, kregen hij en zijn gezin tegen den avond een kamer in een groot leegstaand gebouw, half villa, half heerenhuis. In de andere kamers logeerden een twintigtal Hollanders, die ook van hunne woonplaatsen verdreven waren en nu wachtten, totdat zij over de grens zouden worden gezet en naar Kaapstad vervoerd. Iederen morgen kwamen eenige soldaten, die een groote mand droegen met vleesch, brood en een beetje thee, koffie en suiker. In den tuin achter het huis werd dan in de daarvoor verstrekte ijzeren potten soep gekookt door een paar amateur-koks van het gezelschap. De zoldering, de deuren en ruiven uit de stal en het koetshuis werden er uit gebroken en tot brandstof verwerkt. Wanneer het hoofdgerecht, de soep, klaar was, kwam ieder met zijn blikje of wat hij had kunnen machtig worden, om zijn portie te halen. Later werden dan ook het brood en de thee verdeeld. Vier dagen bleven zij hier en die dagen waren een tijd van kalmte en rust. 's Nachts liep er een schildwacht voor de deur en iedereen legde zich 's avonds ter ruste zonder angst voor de uren die komen zouden. Verstroom had zijne kamer zoo goed mogelijk ingericht: hij had een stuk zeil voor het raam gehangen, dat over dag het felle zonlicht tegenhield en 's avonds het inkijken belette, wanneer hij, bij een eindje kaars en gezeten op een leeg petroleumblik, nog wat praatte met zijn vrouw. | |
[pagina 265]
| |
De helft van een oud ijzeren koffertje, dat hij in den stal gevonden had, diende hun om water te halen en tevens tot waschkom. Eenige geleiddraden van het electrisch licht waren losgemaakt van de muur en deden dienst als waschlijntjes. In den namiddag van den laatsten dag van hun verblijf te Pretoria ging Verstroom er op uit om eenige inkoopen te doen, daar zij bij het vertrek uit hun dorp verschillende benoodigdheden hadden vergeten, die hun op hunne reis naar Kaapstad onontbeerlijk zouden zijn. Zijn vrouw was bezig met de kleertjes van de baby in het koffertje uit te wasschen; de kleine baas lag rustig te slapen op de dekens, die 's nachts zijn ouders tot rustbed dienden. Naar huis terugkeerende ontmoette Verstroom bij het nieuwe gerechtshof, dat nu tot hospitaal voor de Ieren was ingericht, een kaffer, die hem bekend voorkwam. Hij riep hem tot zich en bemerkte toen, dat het een jongen uit zijn dorp was. De gewezen ‘boy’ vertelde hem, dat alle kafferbedienden een dag later dan de blanken uit het dorp naar Pretoria waren vervoerd, voor zoover zij tenminste niet reeds waren weggeloopen; hij wist echter zeker, dat Piekanien ook in Pretoria was. Dit bracht Verstroom op een denkbeeld: hij wilde trachten zijn kaffertje te vinden en hem, voor zij naar Kaapstad vertrokken, nog eens bij zijne vrouw en het kindje brengen. De andere kaffer vertelde hem, dat Piekanien zich waarschijnlijk bij de overige uit het dorp verwijderde bedienden bevond, ergens in een loods bij het station. Verstroom keerde dadelijk terug en na een tijdje bij het station te hebben gezocht en in verscheidene loodsen te hebben rondgekeken, op gevaar af van voor ‘suspected’ te worden aangezien, vond hij den kleine ook werkelijk. Night had hem onder zijn hoede genomen en was bezig hem op een éénsnarig kafferinstrument de beginselen der Afrikaansche inboorlingenmuziek te leeren. Maar nauwelijks had Piekanien zijn baas bemerkt of hij liet zijn beschermer in den steek en draalde geen oogenblik zijn gewezen meester te volgen, hetgeen hij zonder gevaar doen kon, daar zoowel blanken als kaffers tot 's avonds zeven uur in het dorp mochten rondloopen. Dadelijk begaf het tweetal zich op weg en hadden na een kwartiertje de woning bereikt, die de verdreven Hollanders herbergde. Toen zijn baas ‘Piekanien’ de groote ledige kamer binnen- | |
[pagina 266]
| |
duwde, die hij bewoonde, bleef hij zelf in de deuropening staan, nieuwsgierig om te weten wat het kaffertje nu wel zou doen. De Mistress gaf een schreeuw van verrassing en blijdschap, want zij had zeker niet gedacht den kleinen kaffer ooit terug te zullen zien. Maar Piekanien keek niet naar haar om, hij lette ook niet op de armoedige installatie van zijnen vroegeren baas, hij keek alleen naar de dekens in den hoek, waarop het kleine baasje lag te slapen met zijn knuistjes aan weerszijden naast het blonde hoofdje, boven het dekentje uit, waarmede zijn moeder hem toegedekt had. Piekanien vroeg niet of hij wel gaan mocht aan zijn baas; hij liep dadelijk op den kleine toe en knielde neer op den houten vloer vlak bij hem. Hij nam één der kleine, tot vuisten gesloten handjes, in de zijne en zeide toen al de mooiste woorden, die hij kende, en waarmede hij dacht hem een pleizier te kunnen doen: ‘Saka bona, baas, dag lekkre fentje, moesle lala piekanieni (goed slapen kleintje);’ maar het kindje opende zijne oogen en na hem een oogenblik met zijne groote, verwonderde, blauwe kijkers te hebben aangestaard, als zocht hij zich iets te herinneren, glimlachte zijn vriendelijk gezichtje plotseling bij de herkenning van zijn zwart knechtje, die juichte van pleizier. En weer vergat deze zijn grootbaas iets te vragen, want hij pakte voorzichtig den kleine op, die hem maar bleef aanstaren, terwijl Piekanien hem lachend toeknikte. En evenals hij vroeger deed, begon hij nu zijn kleine danspasjes te maken op den houten vloer, die plaats genoeg aanbood; bevallige, lichte, deftige pasjes danste hij op de maat van zijn eigen kinderstem, die weer zacht en zangerig de eentonige kaffermelodiën herhaalde, welke zij vroeger zoo dikwijls had doen hooren. Het kleine baasje lachte telkens van genot en sloeg met zijne handjes op Piekanien's naakte borst, soms even licht kraaiend van pleizier. De kleine kaffer danste steeds voort, de kamer in 't rond, terwijl het wijsje al zachter en zachter klonk en hoe langer hoe langzamer gezongen werd; het getrippel der bloote voeten op den vloer ging over in schuifelen, omdat hij moe begon te worden; zijn ademhaling werd steeds moeilijker, totdat hij eindelijk hijgende het zingen en dansen moest opgeven. Daarna knielde hij weer in den hoek, legde het blanke kindje op de dekens en het aanziende | |
[pagina 267]
| |
met een laatsten ernstigen blik van eerbiedvolle vereering zeide hij fluisterend: ‘Saka bona baas - mine eikone fiege foet,’ (goeden dag baas, ik kom niet meer terug). Toen sprong hij op en liep de kamer uit. Zijn baasje heeft hem niet meer terug gezien.
Rotterdam - New-York 1901. |
|