| |
| |
| |
Bibliografie.
Zoo men zaait...
Indische Roman door Thérèse Hoven. Valkhoff & Co., Amersfoort, - Roodhuyzen.... Nadat ik een twintigtal bladzijden van Zoo men zaait... had gelezen, kwam ik dien naam tegen. Roodhuyzen.... Die naam kwam mij zoo bekend voor. Waar had ik dien het eerst gelezen?... Plotseling werd het mij helder. Roodhuyzen... Ja, in een ander boek van Thérèse Hoven, een boek, dat ik al beoordeeld had, met name Van Koningsplein naar Gang Ketàpan. Een gedeelte dier beoordeeling schrijf ik hieronder af:
‘Hoe is het mogelijk, dat zij den lezers, waaronder zich toch vooral Indische bevinden, zooveel onzin durft voor te zetten? Hoe is het mogelijk, dat zij het waagt van hare vooroordeelen blijk te geven door stelselmatig haren ongegronden afkeer te betoonen van de in Indië geborenen, vooral van de halfbloeds onder hen? Zooals de Engelschman in menige uitdrukking zijne geringschatting uitspreekt door het praedicaat “Dutch” - Dutch courage, Dutch concert, Dutch uncle, enz. -, geeft Thérèse Hoven heel vaak de hare te kennen door het praedicaat “sinjo” of “nonna”. Het spreekt vanzelf, dat volgens haar alle halfbloeds lachwekkend Hollandsch spreken en alle mogelijke en onmogelijke ondeugden in zich vereenigen. Natuurlijk, want dat hoort er zoo bij, geeft zij ook staaltjes van Indische kromspraak. De gedachte, dat hare weêrgave daarvan onzuiver is, doordat zij niet is doorgedrongen in het specifiek Oostersche denkleven en de Maleische zinsconstructie - het taaltje dier kromsprekenden is vertaald Maleisch - haar ganschelijk onbekend is, die gedachte komt niet één oogenblik in de schrijfster op.
Het eerste gedeelte van het boek zit vol Maleische woorden, gemeenlijk verkeerd gespeld. In nootjes onderaan de bladzijden vertaalt zij dat Maleisch. Maar, o! die vertaling! Zoo beweert zij, dat sakit kepala “gek” is, terwijl het hoofdpijn beteekent. En voor hoed, dat in het Maleisch topi of toedoeng is, schrijft zij “toetoep”, dat “sluiten” beteekent.
Van het Indische leven verhaalt zij af en toe de zonderlingste dingen, die van eene zich naar de chronique scandaleuse richtende fantaisie getuigen. “Zoo iets gebeurde dagelijks; hoeveel dames waren er niet, die zelve een harer baboe's voor haar mannen uitzochten?” Komaan, dat is, op z'n zachtst uitgedrukt, eene ethnologische vergissing. Van eene huisspin in het zonneland verkondigt zij: “'t Lichaam was zoo groot als een kleine muis en de pooten waren lang en griezelig en harig.” Dit is eene zoölogische vergissing. De tweede mevrouw Roodhuyzen laat zich te Weltevreden tegen tien uur 's avonds door de stoomtram overrijden. Dit is eene lokale vergissing, want de trams in Indië rijden in den naävond
| |
| |
niet, uitgezonderd op pasar malem, een' drukken inlandschen feestdag. Nu, zóó'n dag had mevrouw Roodhuyzen zich niet voor hare zelfmoordzuchtige plannen uitgekozen. Het boek wemelt van dergelijke vergissingen, welke den lezer, die Indië kent, zich herhaaldelijk doet afvragen, of de schrijfster een loopje met hem neemt. De Hollandsche lezers, die zich meerendeels toch al geen goede voorstelling van Nederlands overzeesche bezittingen kunnen maken, worden door dergelijke zoogenaamd Indische romans nog meer van de wijs gebracht.’
Dezelfde fouten, die Van Koningsplein naar Gang Ketàpan aankleven, zijn ook in Zoo men zaait... ruimschoots te vinden. Met een verstokt gemoed zet Thérèse Hoven hare reeks van vergissingen en onmogelijkheden voort. Uit den nieuweren tijd is mij geen auteur van Indische romans bekend, die zooveel flaters ten opzichte van de Indische wereld heeft gemaakt, en voortgaat te maken, als deze vruchtbare schrijfster. Vruchtbaar? Ga eens na: aan het slot van dit haar jongste werk, dat 284 bladzijden beslaat, leest men de belangrijke communicatie: ‘Den Haag, November-December 1902.’ In twee maandjes maakt Thérèse Hoven dus een' roman kant en klaar.
Ook in een ander opzicht is dit boek eene voortzetting van Van Koningsplein naar Gang Ketàpan. Ik weet niet recht, wat Thérèse Hoven voor oogen heeft gehad: Zola's cyclus der Rougon-Macquart of Couperus' De boeken der kleine zielen. Hoe het ook zij, onze schrijfster heeft op hare beurt een' grooten familie-roman in ettelijke deelen willen maken. In Zoo men zaait... wordt de geschiedenis vervolgd van de familie Roodhuyzen, van wier lotgevallen de lezer al in het vorige boek genoeg meende vernomen te hebben. Vreemd is het echter, dat er nòch in het vorige werk melding van werd gemaakt, dat het, zij het dan ook onder een' anderen titel, vervolgd zoû worden, nòch in dit laatste boek verwezen wordt naar een daaraan voorafgaand, aansluitend deel. Slechts het toeval - dat men beide boeken heeft gelezen - brengt den welwillenden lezer tot de wetenschap, dat de zaaier in den eerstgenoemden roman, de heer Roodhuyzen, oogst in den laatsten. ‘Zoo men zaait...zoo zal men oogsten' - zoo luidt de laatste regel van Thérèse Hoven's laatste geestesprodukt. Edoch, men, dat wil zeggen de lezer, die slechts dit boek kent, wordt er van zaaien niets gewaar en ziet alleen maar oogsten .. Genoeg daarover.
Er is niets, dat dezen roman lezenswaard maakt. Natuurbeschrijving is er in het geheel niet in. Van Indische menschen en toestanden beschrijft Thérèse Hoven niets dan de oppervlakte, en dan nog meestal verkeerd. Hare karakterbeschrijvingen zijn grof. Slechts één ding is van Thérèse Hoven aanneembaar: hare betrekkelijke vlotheid van stijl.
Wil men over het gevoelselement der schrijfster oordeelen? Ziehier, hoe zij een' vader zijne doodgewaande dochter doet betreuren:
‘Arm kind! Hij beklaagde haar en betreurde haar heengaan...
Toen kwam er over hem... een groot berouw!
Hij viel op een divan neer en bedekte zijn gezicht met zijn handen.
Verpletterd, vernietigd was hij! Alles in hem was verbrijzeld.... zijn ziel was tot in de kleinste vezels getroffen.... Gonne dood.... verder gingen zijn gedachten niet, doch voor hem verrees zij, met haar fijn, bleek gezichtje, marmerbleek.... Nu zou 't nog bleeker zijn!
Met haar ernstige, sprekende oogen; haar glimlach, zoo zelden verschijnend, maar zoo goedig, zoo waar! Altijd zou de blik harer oogen hem vervolgen.... met hem had ze de laatste uren van haar droef, jong
| |
| |
leven doorgebracht, en hij.... hij had naast haar geloopen.... koud en wreed en hard.
Hij had haar toegestaan zich zelve te verloochenen, haar beste gevoelens te smoren.... hij had haar renunciatie, door die niet krachtiger te weigeren, zoo goed als aangenomen.... hij had haar in den dood gevoerd - hij was een moordenaar! Dat edele, oprechte kind had hij 't verder leven vergiftigd....
In hem woelde 't.... en vlamde 't....
Hij gaf zich rekenschap van niets dan van 't feit, dat zij den dood boven een liefdeloos bestaan had verkozen en dat 't zijn schuld was.
Wat een ellendeling toch! Hoe hij zichzelf haatte en verachtte!’
Mij dunkt, oppervlakkiger kan het niet.
Het is te hopen, dat geen derde deel te eeniger tijd dit tweetal zal komen versterken. Dergelijke Indische romans zijn schadelijke dingsigheidjes.
| |
Een Overwinning, door Maurits Wagenvoort.
Schrijver van ‘De Droomers’, ‘De Ploerten’, enz. - Een bundel novellistische schetsen, genoemd naar de eerste. Daar schijnt tegenwoordig geen ontkomen aan te zijn - aan dergelijk fragmentarisch werk en aan die wijze van boekbetiteling. Er wordt te veel geschetst, te weinig geschilderd, ten voeten uit.
Uit dezen bundel schetsen kan men ontwaren:
1o. dat Maurits Wagenvoort een globe-trotter is;
2o. dat hij een onstuimig woordensmid is;
3o. dat hij een bovenmenschelijk oog voor kleuren heeft;
4o. dat hij graag bespiegelingen houdt.
Wat de kleuren betreft: het zal wel aan mij liggen - denkelijk aan het ontbreken van een orgaan in mij -, maar ik kan het volgende met geen mogelijkheid waardeeren:
‘Dan is hare liefde als een blanke duive, deinende langs het blauwe eindeloos harer vreugde, en de blankheid harer liefde vergaat in het blauwe harer vreugd, dit wordt een diep en dieper blauw: verlangen naar den schoonen man, tot in dit blauw, dat teeder-groen en forschviolet wordt, neêrzijgt de rood-gouden koningsgloed van een gepassionneerd begeeren.’
Het lijvige boek zit vol van soortgelijke kleurvisioenen of kleurhallucinaties, waarbij die van Arthur Rimbaud maar beginnerswerk zijn. En ik zoû, bescheiden, maar in vollen ernst willen vragen, of de heer Wagenvoort werkelijk verf over alle mogelijke abstracte begrippen ziet. Zoo ja, moet dit op zichzelf staand pathologisch verschijnsel op die wijze dienstig (?) gemaakt worden aan de litteratuur?
Een ander citaat:
‘Niet de viool, hij ademt de muziek: muziek van verliefde maanstralen, glijdende over het stilleblinke vlak van een droomenvijver; muziek van een lentenacht-gepeins; muziek van jonge-harten-geluk-weelde; muziek van ontwakend verlangen naar hemelgenot: zacht de muziek, teeder als droomengeur van violierenzielen, zàcht als een preludium van wassende kracht maar zacht-zwellende als het zeeëlied in de verte, zwellende altijd, nù als het zeeëlied door een onbewuste ziel vernomen, dàn ontwakende de ziel en zacht de muziek maar zwellende òp, golvende hoòg, deinende breèd: zwellende, zwellende harmonieën van betoomde kracht zachtekens; vreemde oer-krachten die woelen en warrelen in het verre: visioenen van geweld, droomen van woestheid, luchtspiegelingen van Gog- en Magog-strijd? donder-daverende stormen, waanzinnig-vliegende golven, zwellende, zwellende, zwellende harmonieën van titans-gebrul op- | |
| |
komende uit het naar achter-verdrongen jaarduizendenverleên en gehoord door de herinnering van groote zielen, dan kwijnend als blankzilveren zelfvoldoening om imperatief overwinnen deinend als schoone-dag-zonnelicht op vroolijk-golvend zeeëgespeel, kwijnend, kwijnend herademen van jubelende blijheid na pletterenden wanhoopstrijd - glanzend verlangen nu, lichtend verwachten nu, zonnig - - - - - - nu, kwijnend, kwijnend, kwijnend blauw van aanloeiende zaligheid - - - jubelen, juichen, joelen, - - - vervagen, vagen, vaag - - - - - verijlen, ijlen, ijl - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - ! - - - - - - - - - - - ! fonkelende stilte - - - - - - - - - - - - - - - - - - -.’
Dat staat er letterlijk. En ook de leesteekens heb ik precies weêrgegeven, voor zoover deze enge kolommetjes de gedachtestreepjes des heeren Maurits Wagenvoort kunnen bergen.
Heb ik te veel gezegd van zijne woordsmederij en zijne bespiegelingszucht? En mag ik er ook de pralende affectatie bijvoegen?
Zeker, hier en daar blijkt, dat de heer Wagenvoort talent en gevoel heeft. Maar ze wegen niet op tegen de gruwelijke aanstellerij en de weêrzinwekkende pronkzucht van zijn voorstellings- en schrijfwijze. Aan eenvoud en natuurlijkheid heeft hij een broêrtje dood.
Het is toch verwonderlijk: deze schrijver, die den lezer tracht te overrompelen, te overweldigen met nieuwe schrijfstelsels, zit niettemin vol rhetoriek. Zoodra de ‘nieuwlichter’ zwijgt, komt de rhetoricus aan het woord, een rhetoricus met een verbazingwekkende dosis pathos, waaronder valsch, en sentimentaliteit. Vergis ik mij niet, dan houden die dingen verband met elkaâr.
Och, och, wat wordt er met onze taal gesold!
Psychologie zit er genoeg in dezen bundel. Doch die psychologie is te weinig gedramatiseerd; ze praat veel meer dan ze doet. En de pratende psychologie behoort, dunkt mij, meer in uitvoerige romans dan in novellistische schetsen thuis. Uitteraard.
K.
| |
Björnsterne Björnson. Op Storhove.
Vertaling van prof. H. Logeman. Haarlem, de Erven F. Bohn. - De Noren zijn een eigenaardig volk, en veel van die eigenaardigheid leeft ook in hun taal. Worden in het gewone spreken een goed deel van de letters en zelfs heele lettergrepen ‘ingeslikt’, de Noor meent ook dat een goed verstaander het wel met een halven zin kan doen. Hij is karig met zijn woorden en gebruikt er geen drie als hij 't met twee àf kan. Deze eigenschap levert een groote moeilijkheid op voor wie zich tot het vertalen van Noorsche of Deensche werken zet. Wie zich al te angstvallig aan het oorspronkelijke wil houden, loopt gevaar een voor buitenlanders maar half begrijpelijk boek af te leveren, en wat er dan duister in blijft wordt voor mystiek aangezien. Zoo is wel de sage ontstaan dat er diepe mystiek schuilt in elk Scandinavisch verhaal of tooneelstuk. Toch is niets minder waar. Juist het kerngezonde van die boeken, hun eenvoud, en de afwezigheid van mooidoenerij doen zoo verkwikkend aan in hun eigen taal.
De vertaling van Björnson's laatste tooneelstuk heeft mij opnieuw versterkt in mijne meening dat men, om het Noorsch goed weer te geven in onze taal, hier en daar wat uitbreiden of toevoegen moet, evenals men uit het Duitsch vertalend, dikwijls moet bekorten en besnoeien. De zegswijze der Duitschers is te
| |
| |
wijdloopig voor ons taaleigen, die der Noren te beknopt.
Ik heb vóor mij liggen de bovengenoemde Hollandsche vertaling, en de Duitsche bezorgd door Albert Langen te München, met het oorspronkelijke.
De Duitsche vertaling is heel goed, heel accuraat, veel angstvalliger precies soms dan de Hollandsche, maar als geheel veel minder pittig en levendig. Er ligt een zeker waas van deftigheid over den dialoog, dat in het Noorsch absoluut ontbreekt. Het Noorsch is heelemaal geen ‘deftige’ taal, veeleer huisbakken gemoedelijk en naïef. In het heele stuk komt dan ook niemand voor, die deftig of plechtig doet - zelfs de koning praat even gemoedelijk als een sprookjeskoning van Andersen. Maar de gedwongen kortheid, die de Duitscher zich heeft opgelegd om zoo dicht mogelijk bij het origineel te blijven, geeft iets stram-corrects aan doodgewone alledaagsche zegswijzen. En dat drukt hier en daar een geheel anderen stempel er op. Prof. Logeman daarentegen heeft er voornamelijk naar gestreefd den juisten toon er in te houden, den gemakkelijken huiselijken dialoog weer te geven, zóo als die onder huisgenooten ongedwongen gevoerd wordt. En m.i. is hem dat uitstekend gelukt, o.a. in het gesprek tusschen dr. Ura en Maria en de kibbelpartij tusschen Maria en Cecile, beide in I, en het heele tooneel met de arme familieleden tijdens den brand in II. Ook de, volgens tooneelaanwijzing, vulgaire uitspraak van neef Anton, zoo teekenend voor dien ‘Amor op krukken,’ is in het Duitsch geheel weggelaten, maar door prof. L. wel degelijk geaccentueerd. Ook heeft hij hier en daar een aardige wending, een humoristisch getinte uitdrukking, die niet letterlijk over te nemen was, door een aequivalent vervangen, geheel in den geest van het oorspronkelijke. Zoo iets vind ik in de Duitsche vertaling nergens; wat niet letterlijk over te brengen was werd weggelaten.
Misschien klinken sommige door prof. L. gebruikte woorden wat te alledaagsch of ruw, zooals bijv.: ‘wijvengoed’, ‘beroerd’, ‘eeuwig vervelend’, e.a.m. Toch meen ik dat zelfs die meer in den toon van het oorspronkelijke passen dan de meer gepolijste, maar dan ook veel minder kernachtige Duitsche vertaling.
H.
| |
Maurice Maeterlinck.
Aglavaine en Sélysette, vertaling door J. Pz. Proost. Rotterdam, Johan Pieterse. - Vertalen is moeilijk. En vertalen van een werk van Maeterlinck stelt hooge eischen. Omdat kennis van de taal van het oorspronkelijke nog maar een eerste voorwaarde is. Een even groote kennis van de eigen taal dient er bij te komen. En dan nog het fijne gevoel voor de schakeeringen in beide talen, dat mogelijk maakt het equivalentenvinden daar waar met woordelijk vertalen het doel niet bereikt wordt. Is aan deze drie voorwaarden voldaan, dan komt nog de moeilijkheid om, zonder onze taal te verwringen, zoo dicht mogelijk den stijl van 't oorspronkelijke te volgen, in dit geval Maeterlincksch Nederlandsch te schrijven.
Dit kan alleen geschieden door zich zoo aan het werk te geven, dat men een tijdlang geheel in de sfeer leeft, en daardoor als vanzelf den rechten toon en het eigenaardige rythmus grijpt.
Het komt mij voor dat het laatste alleen dàn tot een goed resultaat kan voeren, wanneer aan de allereerste voorwaarde - taalk ennis - voldaan wordt. Deze toch is de bazis. En nu heeft de heer Proost niet gezorgd voor die bazis. Daardoor is zijn arbeid, opgedragen aan onze verdienstelijke tooneelspeelster - mevrouw Alida Tartaud-Klein - | |
| |
eigenlijk een vergrijp geworden. De vertaler bleek tegen deze taak niet opgewassen, en telkens weer stuit de lezer op plaatsen waar de meest elementaire kennis der taal, ik zeg niet eens gevoel voor de taal, hem voor fouten had kunnen vrijwaren.
't Is ondoenlijk de twee teksten hier bladzij voor bladzij te vergelijken, en ik zal moeten volstaan met een paar aanhalingen.
Blz. 2 lees ik in den brief van Aglavaine:
‘arme huwelijksfeesten, helaas! waar wij slechts den levensgezel hebben gezien, dien men nooit uitnoodigt en die altijd de plaats bezet van het geluk dat men wachtende is.’
Wat heeft de vertaler hierbij gedacht of gevoeld? Ik begrijp er niets van. Heeft Aglavaine op haar bruiloft slechts een ongenooden levensgezel gezien?
Laten we 't oorspronkelijke raadplegen:
‘mes pauvres noces, hélas! où nous n'avions pas aperçu le convive qu'on n'invite jamais et qui s'asseoit toujours à la place du bonheur qu'on attend.’
Dat is wel iets heel anders! Aglavaine had den gast niet opgemerkt die nooit genood wordt en steeds zich zet op de plaats van het verwachte geluk.
Wie die gast is, over wien de jonge weduwe schrijft, behoeft niet nader aangeduid.
Op blz. 5 zie ik dit zinnetje:
‘Men kan de raven rond de toren hooren krassen en ook de duiven...’
Maeterlinck schreef: ‘On entend crier les mouettes, tout autour de la tour; et les colombes aussi’....
Dit is niet van ondergeschikt belang. Ten eerste is 't een heel andere indruk, die gesuggereerd wordt door ‘piepende meeuwen’ dan door krassende raven, maar het daarbij noemen van duiven en het vermelden dat ze Sélysette zoeken, is reden te over om de door Maeterlinck genoemde vogelsoort te houden.
Blz. 6 heeft Méléandre het over Aglavaine's schoonheid:
‘Het is.... een schoonheid die steeds de ziel weerspiegelt, zonder haar ooit te verbreken.’
Is dat niet uiterst gebrekkig voor:
‘C'est.... une beauté qui laisse passer l'âme sans jamais l'interrompre?’
't Is zoo fijnzinnig uitgedrukt: dat ongestoord dóorlaten van de ziel.
Dan spreekt Méléandre over haar haren.
‘Ik heb nooit zòò iemands haren zien léven. Zij verraden haar dadelijk, al was het iemand een schoonheid verraden slechts, die zij verborgen had gehouden, want nooit heeft zij iets anders te verbergen....’
Dat is geheel verhaspeld. Er staat:
‘Je n'avais jamais vu des cheveux vivre ainsi Ils la trahiraient constamment, si c'était trahir quelqu'un que de révéler une beauté qu'il eût voulu cacher; car elle n'a jamais autre chose à cacher.’
Dus: ‘Ik had nooit haren zóo zien léven. Ze zouden haar aldoor verraden, als het iemand verraden was: een schoonheid te openbaren die hij zou willen verbergen; want iets anders heeft zij nooit te verbergen.’
Sla nu maar elders op naar believen, overal stuiten we op onvoldoende weergeving.
Iets moois als in het derde bedrijf: ‘Je voyais en même temps les étoiles dans le bleu des fenêtres....’ gaat verloren in: ‘Ik zag tegelijkertijd de sterren in het blauw door de ruiten.’ En van de ontroering die Sélysette doet zeggen: ‘On dirait que mon âme est ivre dans son corps’ blijft niets over in het nietszeggende: ‘men zou zeggen, dat mijn ziel in mijn lichaam zich weerspiegelt.’ (!!)
Weer blaar ik terug, neem Sélysette's alleenspraak II, 2.
| |
| |
Eerst 't oorspronkelijke:
‘Sélysette, la petite Sélysette, il ne faut pas qu'elle pleure.... Il a pitié de moi parce qu'il ne m'aime plus.... Je ne l'aime plus non plus.... Ils croient que je vais me tenir bien tranquille; et qu'il suffit de m'embrasser en regardant ailleurs.... ‘Sélysette, la petite Sélysette’ on dit cela très tendrement; oh! bien plus tendrement que d'habitude.... Il regarde autre chose quand il m'embrasse maintenant; où bien il me regarde en ayant l'air de demander pardon... Et tandis qu'ils s'embrassent, il faut que je me cache comme si j'avait volé.... Ils sont sortis ce soir encore; et je les ai perdus de vue.... ‘La petite Sélysette’ n'est pas dans le secret.... on ne lui parle qu'en souriant.... on lui donne un baiser sur le front... on lui offre des fleurs et des fruits... ‘La petite Sélysette’ est protégée par l'etrangère.... on l'embrasse en pleurant pour se dire: oh! la pauvre petite.... il n'y a rien á faire.... elle ne s'en ira pas.... mais elle ne verra rien.... et on se prend les mains quand elle tourne la tête.... oui, oui; jusqu'au moment.... Patience, patience.... ‘La petite Sélysette’ aura son jour aussi.... Elle ne sait pas encore ce qu'il faut faire, mais patience, patience, on verra....
De heer Proost vertaalt dit zoo:
‘Sélysette, kleine Sélysette, je moet niet weenen.... Hij heeft meelij met me, omdat hij me niet meer bemint.... Ik min hem ook niet meer.... Zij gelooven dat ik me wel stil zal gaan houden, en dat het voldoende is me te omhelzen, terwijl men elders heenziet.... ‘Sélysette, kleine Sélysette’... Men zegt dat zeer teeder; wel veel teederder dan gewoonlijk.... Hij ziet nu een andere als hij me omhelst; of wel hij ziet me aan met oogen of hij me vergeeft(!!).... En terwijl zij elkaar omhelzen, voel ik mij te moeten verbergen, alsof ik gestolen had.... Zij zijn samen van avond nog uitgegaan; en ik heb ze uit het gezicht verloren.... ‘Kleine Sélysette’ is niet in 't geheim.... men spreekt slechts lachende tot haar.... men geeft haar een kus op 't voorhoofd.... men geeft haar bloemen en vruchten.... ‘Kleine Sélysette’ wordt door vreemden beschermd.... men omhelst haar weenend om te zeggen: Oh! de arme kleine... er is niets aan te doen... zij zal niet heengaan.... maar ze zal niets zien.... en men vat haar handen.... enz.
Genoeg. Uit de cursiveeringen alleen blijkt al voldoende dat de heer Proost zijn krachten overschat heeft. Reeds aan den eersten eisch, hierboven gesteld, kan hij niet voldoen.
Vertalen is moeilijk, en de eerbied voor het werk van buitenlandsche schrijvers verplicht den Nederlandschen beoordeelaar conscientieus toe te zien.
v.N. |
|