Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |||
Literatuur.
Ter inleiding van deze bespreking mag ik wel even mijzelf citeeren. Van twee boeken van den heer Coenen gewag makend, zei ik onlangs: ‘Coenen’ - ik kan er nu gerust J. Everts Jr., bij noemen - ‘Coenen heeft geen vroolijken kijk op het leven. Evenals Emants en De Meester is hij, als kunstenaar, pessimist. Ik bedoel hiermee niet: aanhanger van de wijsgeerige levensbeschouwing, die het pessimisme genoemd wordt, volgeling van Schopenhauer of van Von Hartmann, - het kan ons als lezers van zijn novellen al heel weinig schelen welke levensleer hij belijdt! - maar wel: dat zijn gevoel van het leven, zooals zich dat openbaart in zijn werk, een somber, mistroostig gevoel is. En dat we dit ervaren, overtuigend, zonder dat hij het er ergens afzonderlijk bij zegt, zonder dat hij 't noodig vindt’ - gelijk bijv. Haspels in zijn eerste werk, met allerlei ethisch-bedoelde tusschenzinnen - ‘ons te vertellen, te doen weten hoe hij over 't leven denkt; dàt is het bewijs dat Coenen een krachtig kunstenaar is, die bereikt wat hij als zoodanig bereiken wil. Het kan niet te dikwijls, niet te nadrukkelijk herhaald worden, dat hierin het criterium ligt en in niets anders. Want er is nog altijd - en zelfs bij artistiek-willenden - een neiging, om er andere overwegingen bij te halen, om te beweren dat een kunstenaar met levensvreugde in zich, en ergo met | |||
[pagina 214]
| |||
levensvreugde in zijn kunst, dáardoor beter werk levert dan een kunstenaar met levensdroefenis in zijn ziel. Het opwekkende, vertroostende, bevredigende kan, als het uit een optimistische, troost- en vredevolle artiestenziel komt, een grooter bekoring hebben voor velen, en als zoodanig dankbaarder kunst zijn, - beter kunst is het nooit door zijn optimisme alleen. Van een kunstenaar hebben we niet anders te eischen dan zijn gevoel van het leven. Blijkt hij in staat ons dat overtuigend te geven, in den voor hem noodigen vorm, dan moet ons dat voldoende zijn.’ Natuurlijk zal zijn kunst krachtiger zijn, naarmate zijn gevoel heviger en de uiting ervan overtuigender is. Wij krijgen niet anders te zien dan de uiting, en wij moeten dus langs den tegenovergestelden weg tot de kern van het kunstwerk naderen. We moeten door de bloote waarneming van uiterlijkheden geheel komen in de intieme sfeer van zielsgevoel, waarvan het werk de plastische voorstelling, het levende zinnebeeld is. Want het verzinnebeelden van de innigste levensvoelingen der menschheid, dat is het werk der kunstenaars. Doen de historici ons in een geschiedverhaal de uiterlijke lotgevallen van een volk kennen - de kunstenaars schrijven met beitel, penseel en pen de geschiedenis van zijn ziel. Zij zijn op elk gegeven oogenblik de verkondigers van wat er als hoogste aspiratie leeft in hun volk. Al zou men alle historische waarde ontzeggen aan een gedicht als de Ilias, de Oud-Grieksche ziel is er in geopenbaard, de quintessens van 't Grieksche leven in zeker tijdperk. Dit verklaart ook de inwerking van juist de kunst op gevoelige zielen. Goethe wien het stellig niet aan kennis van het Grieksche, Romeinsche en Italiaansche leven ontbrak, voor zoover die te putten viel uit de werken van geleerden, - Goethe werd als een ander mensch toen hij zijn eerste reis door Italië deed. Nu eerst door het zien der kunstwerken voelde hij als de onmiddellijke aanraking van dat leven, deed het zijn ziel trillen van ongekende aandoeningen, en hij schreef dat hij een geheele omwenteling van zijn innerlijk-zijn doormaakte. Die ziels-beroering kan natuurlijk nooit veroorzaakt worden door het uiterlijke der kunst alleen. In goede kunst valt er geen onderscheid te maken tusschen vorm en inhoud, maar slechte kunst | |||
[pagina 215]
| |||
kan zich op bedriegelijke wijze een zekeren vorm eigen maken. Dan bestaat die vorm, dat uiterlijke, alleen als product van techniek. Zulk een knappe techniek, in het literaire taal-virtuoziteit, kan uit zichzelf nooit dan oppervlakkig werk voortbrengen, werk waarin aan zekere eischen of kunstregels voldaan wordt, maar waarvan we mèt de oppervlakte tevens àlles gezien hebben. Willen we verder doordringen, zoeken we een quint-essens, dan vinden we een ledig. Hieruit volgt nu weer vanzelf dat de critiek hoogst voorzichtig moet zijn met het vaststellen van zoogenaamde kunst-regels. Zij kan niet anders dan die samen knutselen uit kunstwerken, dus uit werken die waarde hebben als individueele uitingen van kunstenaars, maar juist daarom is er groote kans dat ze niet passen op uitingen van andere kunstenaars, zoo die ook, wat natuurlijk de hoofdzaak blijft, individueel zijn. Hoeveel kwaad een schoolsch hechten aan kunst-begrippen gedaan heeft, behoef ik wel niet meer aan te toonen. Een heros als Shakspere kon door de Franschen eeuwen-lang niet erkend worden, omdat hun eigen dramatische kunst vergroeid was met zekere dramatische formules, buiten welke het hun onmogelijk was iets als kunst te erkennen. De critiek heeft geen ander middel tot kunstwaardeering, dan kunst-gevoel. Al wie hulpmiddeltjes gaat gebruiken tot onderkennen van goed en kwaad, wie zijn maatstaf zoekt in theorie of regel, of - wat helaas nog te vaak gebeurt - een waardemeter meent te hebben in ethische of utilistische overwegingen, wordt òf doctrinair en zal noodwendig een dom figuur maken tegenover kunst, waarvan de hem vreemde vorm slechts uit het innerlijke verklaard en gerechtvaardigd kan worden, òf veroordeelt op de meest willekeurige wijze al wat niet klopt met zijn meeningen over goed en kwaad, wat niet rechtstreeks dienen kan tot ethische opvoeding van het menschdom. Heeft de critiek geen ander middel tot erkenning dan gevoel, zij stelt zich ter taak haar gevoel zoo dicht mogelijk te naderen met woorden en tracht, door het vaststellen van relatieve waardebepalingen, tot een billijk oordeel te geraken. Zij moet het vermogen bezitten tot de quint-essens van een kunstwerk door te dringen, de emotie van den kunstenaar mee te ondergaan, en dan trachten vast te stellen òf en in hoeverre het hem gelukt is, zijn artistieke bedoeling in zijn compozitie te verwezenlijken. Het is een | |||
[pagina 216]
| |||
zeer verspreide dwaling dat goede critiek koel en harteloosGa naar voetnoot1) kan zijn. De bazis van goede critiek kan nooit anders zijn dan artistiek gevoel, fijnzielig onderscheidingsvermogen. Een criticus die de emotie van den artiest niet nà kan voelen, is als criticus geoordeeld. Maar juist wanneer hij die kàn navoelen en tevens meer objectief de verzinnebeelding ervan ziet, wordt hem duidelijk waarin de artiest bij zijn arbeid te kort schoot, waar het hem niet gelukte den overtuigenden vorm te vinden. Aan dien vorm, aan de eenig-goede verzinnebeelding van zijn voelen, daaraan besteedt de kunstenaar de volle kracht van zijn technisch kunnen. 't Is een voortdurende strijd om zijn materiaal zoo tot zijn dienst te dwingen, dat het gedwee àlles uitzegt, wat het uitzeggen mòet. Le génie, c'est le travail - moge paradoxaal klinken, zeker is het, dat de grooten, wier naam van eeuw tot eeuw gaat, gewerkt hebben met de inspanning van hun gansche ziel om de menschheid met de uitkomsten van hun arbeid te begenadigen. En 't is niemand minder dan Goethe die van de kunst getuigt: ‘Etwas recht zu thun, dazu gehört die Uebung des ganzen Lebens.’
Onder de nawerking van de voor onze letteren zoo heilzame beweging van '80, is juist den jongeren artiesten zoo duidelijk geworden dat zij werken moeten. Natuurlijk staat kunstvermógen vooraan. - Er zijn heel wat talentloozen geweest, die meenden dat met het nadoen van uiterlijke vorm-eigenaardigheden den weg naar den Parnassus geëffend was; noodzakelijk kwamen ze bedrogen uit. Maar in hen, die talent bezaten, leefde, onder den invloed van een vernieuwd artistiek inzicht, de overtuiging op, dat alleen door ernstigen, gewetensvollen arbeid de literaire kunst gediend kan worden. Coenen is de man van zulken arbeid - en ook Everts maakt den indruk van zeer ernstig te streven. Ze zijn beiden realisten: de alledaagsche werkelijkheid om hen heen impressioneert hen zóo, dat ze daarop voortdurend reageeren. Toch is er groot verschil. Coenen heeft van die werkelijkheid een veeltijds egaal grijze vizie. | |||
[pagina 217]
| |||
Hij ziet het dagelijksch leven droef, ‘in duisternis.’ En het egaal ellendige van dat leven voor verschillende individuen treft hem zóo sterk, beheerscht hem dermate, dat het een sfeer wordt van grijsheid, waarin alleen schakeeringen maar geen tegenstellingen ontstaan. Een tegenstelling, een scherp contrast zou als iets te bewegelijks, te heftigs zijn in de domp-matte sfeer van zwaarmoedige vizie. In tegenstelling met dat van Everts, en alleen als poging tot nadere omschrijving, zou ik zijn pessimisme er een noemen van berusting, dat van den laatste een pessimisme van verzet. Niet alleen omdat de personen van Coenen zoo gedwee zijn en zich voegen met als meest krasse levensuiting landerigheid, droefheid, wrok, soms opgezweept tot een vlaag van bitterheid, terwijl die bij Everts den levensdruk voelend de vuisten ballen, stormachtig optoornen en geweld plegen, - maar meer nog omdat bij Everts er telkens neiging is tot een dramatisch conflict, wat op zichzelf de sfeer van grijsheid tot schittereffecten verbreekt. In de XXe Eeuw van April heeft Van Deyssel iets geschreven over Coenen, dat mij van hèm zeer bevreemdt. ‘Voor een kunstenaar als Coenen zou niets gemakkelijker zijn dan een blijmoedig novelletje of schetsje te schrijven.’ Ik vind dat van een criticus van zijn gezach een minstens zeer onvoorzichtige uiting, vooral omdat hij schrijft: ‘Voor een kunstenaar als Coenen’.... Immers hiermee versterkt hij allicht het niet diep genoeg aan te tasten en uit te roeien wanbegrip, dat een kunstenaar als zoodanig naar verkiezing iets blijmoedigs of droefgeestigs schrijven kan, terwijl de bewering, op zich zelf beschouwd voor het gegeven geval, zeer betwistbaar blijft. Want een novelle of schetsje van een kunstenaar als Coenen wordt a priori verondersteld iets goeds te zijn, en ik zou, tenzij Coenen zelf het bewijs voor het tegendeel leverde, durven volhouden dat hij, gegeven zijn temperament, gelijk wij dat hebben leeren kennen uit zijn werk, zich geen moeilijker taak kon kiezen, dan het schrijven van een blijmoedig novelletje of schetsje. Misschien bedoelt Van Deyssel met ‘kunstenaar’ meer den technisch bekwamen schrijver, maar dan doet de bewering weinig af, want wat met technische bekwaamheid alleen te maken is zou juist staan geheel bezijden datgene wat de artiest ons geeft. In Duisternis is 't effen verhaal van een zwakke, die, na nog | |||
[pagina 218]
| |||
een paar laatste pogingen om zich door 't leven heen te werken, na een dag vruchtelooze moeite om een betrekking te vinden, uit vrees voor hem uit de naaste toekomst tegengrijnzende armoede, er maar een eind aan maakt. Het verhaal is zeer overtuigend. Coenen dwingt ons door zijn nu ook weer steeds voet-bij-stuk-houdende ontleding van gemoedstoestanden, in verband met uiterlijkheden van omgeving en gebeurtenissen, dien dag met den ongelukkige te doorleven. Geen enkel middel beproeft hij om dien tobber sympathiek te maken: en zoo hij ons gaat interesseeren, dan is het om de opvolging van geheel-en-al doorvoelde, zuiver-menschelijke emoties van juist zulk een individu. Al dadelijk bij de voorstelling heeft hij niets aantrekkelijks. ‘hij begon zich te kleeden in de bleeke suffing van 't kamerhokje. En zijn mager-lang gezicht stond zwak en afgevallen, met wallen onder de dof-zwarte oogen en slapvleeze wangen. Hij bekeek zichzelf een oogenblik in 't wandspiegeltje: zijn tanig-gele kleur, zijn oogendofheid, zijn jukbeenknobbels.... en hij vond het een ongunstig gezicht om vertrouwen te wekken... Maar hoe kon 't ook anders....’ Coenen is nu virtuoos in het uitbeelden van dergelijke ‘zwakken,’ die niet tegen het leven òp kunnen. Zoo we 't niet reeds wisten, dit boek kwam het bewijzen. En hij versmaadt alle dramatische of romantische hulpmiddelen om onze belangstelling te wekken. 't Is volstrekt niet door een samenloop van trèffende voorvallen dat we een édelaardig mensch eindelijk zien bezwijken voor een noodlot - 't is het gewone alledaagsche leven dat een heel gewoon slap zielig individu in den dood drijft. De jongen in dit laatste boek is met zijn familie in onmin geraakt door zijn samenleven met een frivool meisje. Zij is bij hem gebleven een tijd, met hem zuinig levend van zijn vaders versterf, maar het is hem niet gelukt haar, met haar zucht naar weelde, tot een zuinig huisvrouwtje te bekeeren. En de vrees voor eindelijke armoe had haar doen wegloopen, haar toevlucht zoeken bij een rijken aanbidder. Als bedwelmd door dien slag, leefde hij maanden aaneen in een staat van versuffing. Tot hij merkte dat zijn geld opraakte. Daar zat hij. Bij zijn familie aankloppen kon hij niet. Hij zou van nu af voor zich zelf moeten zorgen. | |||
[pagina 219]
| |||
En juist dàt kan hij niet, daar is hij te lamlendig voor. Hij voelt zich zwak, energieloos. Met een voorgevoel dat het niets zal uithalen, begint hij op een regenachtigen morgen zijn tocht door Amsterdam, met drie advertenties in zijn zak, maar zonder eenig zelfvertrouwen. Hij wil een betrekking zoeken. Met een doordringende psychologie doet de auteur ons nu meeleven de verschillende wisselende stemmingen in verband met het door-en-door triestige van die stad-bij-regen. En het vlak gedaan verhaal van de op zichzelf onbeteekenende avonturen is zoo realistisch levendig, dat 't ons pakt en vasthoudt. Men lette bijvoorbeeld eens op de tal van kleine, rake details in het brokje dat ik ga aanhalen. Na zijn eerste vergeefsche poging en een lange slentergang gaat de sollicitant een sigaren-winkel binnen. ‘Een bel lam-klingelde boven zijn hoofd. Hij wachtte in de doezel-stilte, terwijl de koesterende warmte zijn kilkoud lijf omving. De dingen waren hem nu meer nabij. Hij zag de goedig-ronde spanen doozen, de rijen proper-nette kistjes met hun onverbroken etiketten: heele stapels groenige mannenkoppen met slappe hoeden en puntbaarden. Daarnaast weer andere in donkerbruin.... en hij begeerde nu wel in dit behaaglijk-veilige te worden opgenomen. Maar een glazen zijdeur week naar binnen, en in de opening verscheen een klein, grijs-gekleed mannetje met groot, kamerbleek hoofd in schralen, grauwen baardrand. Zijn doffe oogen waren achter blikkerende brilglazen vaag-vraagkijkend naar den bezoeker. Vlugjes, onhoorbaar loopend, ging hij achter de toonbank, het kaal-glimmend hoofd altijd een weinig naar vóór gebogen en opgeheven, als door een gewoonte van minzaam vragen. - En wâ blieft m'nheer? - zei hij opgewekt gedienstig. - Kijk u's.... ik kwam eigenlijk op deze advertentie. meneer! - haastte zich de jonge man, een beetje benepen, te zeggen, opdat het mannetje niet voort zou gaan in zijn beleefdheid van winkelier tot klant. De ander hield het papiervodje even dicht onder zijn knipperende, rood-rande oogen, terwijl zijn gezicht al ontspannen was tot onverschilligheid. - O! - zei hij kort - Tja.... die advertentie. - En toen den jongen man zoo scherp mogelijk aanziende, vroeg hij: - En u komt....? | |||
[pagina 220]
| |||
- Me aanbieden.... Als u me zou kunnen gebruiken? Ziende dat de oogen zakten over zijn verregende plunje, die uitdampte, verontschuldigde hij zich: - Ja, u moet maar niet naar me kijken, hoe of ik d'r uitzie... 't Is zoo'n hondenweer! Hij had weer die schaamachtige sensatie van schooierigheid.’ Natuurlijk volgt ook hier weer een afwijzing, en we voelen na telkens weer zulk een poging, het opgerakelde restje energie verdooven, tot er niets meer overblijft, en, na een uiterst verzet, het doodsverlangen ontwaakt. Die kromme haak midden in 't plafond op zijn kamer waar de petroleumlamp aan hangt - die haak.... Wel moet Coenen de overtuiging hebben van een krachtig kunnen om onze aandacht te vragen voor 180 bladzijden, gevuld met dit relaas van den laatsten levensdag van een in zichzelf zóó weinig belangrijk mensch. En wat mij betreft - zijn verhaal heeft me door zijn innige realiteit een diepen indruk gegeven.
Coenen's kalme onverstoorbaarheid van kùnnen, - die vaak aan Emants' strakgespannen koelzinnigheid herinnert, zij 't ook met weeker aanvoelen van zijn stijl - bezit Everts nog niet. Men voelt in hem nog meer den beginner, die zelf zich niet volkomen bewust is hoever zijn talent reikt; we merken in zijn stijlgang en woordenkeus nog het overwinnen van technische moeilijkheden, maar 't is een genoegen daarin tevens te merken de bewustheid van die moeilijkheden, het ernstig en ingespannen streven van den volharder die zijn materiaal de baas wil worden. We voelen in hem den vlijtigen werker, die zich een meesterschap tracht te verwerven in de behandeling van onze taal, om recht te kunnen doen aan de vele indrukken der realiteit, die hem tot reageeren dwingen. Eerbiedig bestudeert hij de realiteit in haar tal van kenmerkende bizonderheden, en op die bazis van kennen bouwt hij voorzichtig zijn tot heden nog kleine kunst: verkunsting van een levens-detail onder een bepaald aspect. Wetend, voelend dat de quint-essens van het reëele niet te benaderen is door dat uiterlijke der dingen alleen, zoekt hij in harmonieën van stemming of conflicten van hartstochten, of bewogenheden van gebeurtenissen, ons het meer innerlijke te doen voelen: vaak met heel gelukkigen uitslag. Een enkele maal streeft hij in zijn zucht naar stemming, vooral | |||
[pagina 221]
| |||
stemming, zijn doel wel eens voorbij. Zoo laat hij in de eerste novelle, waarnaar de bundel gedoopt werd, een jongmensch op een nattigen dag een bezoek brengen op een buitentje. Hij komt er om zijn zuster te halen en wordt in de kamer gelaten waar Mevrouw Termeulen met de drie jonge meisjes zit. Dat binnenkomen met de eerste praatjes is heel goed gegeven. Nu komt er: ‘Er volgde een stilte, waarin zijn aandacht vrij, onbelemmerd kon gaan en veel teer-intiems opnam, dat eerst verborgen was onder de banale weer-praatjes. En 't was of in die plotselinge stilte de zwijgende dingen opeens een stem gekregen hadden, de kamerruimte vullend met een fijn-druk geroes van stemmen, die niets anders zeiden dan zijn gedachten over het ding zelf.’ Al is de laatste toevoeging overbodig, tot hier toe gaan we mee, laten we ons in de stemming brengen door die suggestieve weergeving van een fijne sensatie. Maar nu vergeet de schrijver dat we aan die suggestie volmaakt genoeg heben. We zien - door zijn heldere voorstelling - dien jongen daar zitten, nog wat vreemd bij die vier vrouwen in de stille kamer en luisterend naar de zachte stemmen der dingen. En 't is niet goed gevoeld van hem dat hij nu doorgaat en detailleert. ‘Zoo hoorde hij boven al dat stemmen-suizen - fijn-uitgaande van de droog-dunne japonnen der vrouwen, van de schorten en van de meubels - de grove stemmen van zijn nat-zware jas, ruwe schoenen en koud-roode handen, waaruit nu het buitenweer wasemen kwam, waarvan ze doortrokken waren.’ Is dit niet te véél, te druk? Vernielt de auteur niet, door het te grof-reëel maken van wat door suggestie alleen stemming wekte, zelf den indruk? Worden niet veel te nuchter onderscheidenlijk aangeduid en gespecificeerd, die stemmen van japonnen, schorten, jas, schoenen en handen? Mij hinderde het - bracht het er ‘uit.’ Zoo is er soms iets gezochts in het maken van vergelijkingen. Als in de novelle Boeren-gezin de boer en de knecht na het dorschen het stroo bijeen gebonden hebben en de korrels saamgeveegd, dan zegt de heer Everts: ‘Ten laatste bleef alleen een kleine plas mat-goud-geel in het midden der deel over.’ En met dien ‘plas’ wordt dan het koren bedoeld! Ook worden de vergelijkingen wel eens te veel als verklaring | |||
[pagina 222]
| |||
tusschen den tekst gegeven, zijn ze niet in de stijl-eenheid opgenomen als deel van de vizie. Zoo hier: ‘Den kop laag vóor neergerekt, loom-sleepte het groote, glanzendbruine paard - triest symbool van eentonigen, zwaren arbeid - de lange pooten langs den weg in onverstoorbaar-regelmatigen stapgang, de loop-schokken - als bij een slang - golvend door het geheele geweldige lichaam. En dwars midden in de kar, de handen in de broekzakken, lomp-wijdbeensch - als een zeeman - stond Hupkes in zijn ruim, donker-fluweelen pak, de teugels achteloos om een arm geslagen.’ De door mij gecursiveerde woorden konden, als staande buiten het stijl-verband, zonder schade voor den zin, weggelaten of als noot gegeven worden. Alle novellen van Everts - en dit is geen geringe verdienste - zijn gebouwd op nauwlettende studie van de werkelijkheid. Hij heeft gezorgd het milieu te kennen waarin zijn personen leven. Zijn observatie is verre van oppervlakkig. Als hij van een machinist op een boot vertelt, zooals in TegenslagGa naar voetnoot1), dan merken we dat de machine-kamer hem-zelf niet vreemd is, en voelen we op het juiste oogenblik het gewenschte eigenaardige milieu om dien man heen met zijn emoties saamwerken. Als hij ons in een boeren-gezin brengt, dan is 't niet in een op vluchtige noties gefantazeerde omgeving, maar kunnen we in tal van details de persoonlijke waarneming van den schrijver waardeeren. Meestal is hij overtuigend, al kon de atmosfeer soms sterker voelbaar zijn. Dat is wat Streuvels, wat Buysse ook zoo krachtig doet zijn, dat suggereeren van een atmosfeer in die boerenwoningen, zoodat het niet is of we als vreemdelingen ze betreden en de interieurs waarnemen, maar of we er mèt de bewoners léven, ademen in hun sfeer. Ik voel ditzelfde als een verschil tusschen het werk van Eigenhuis en van Van Eckeren. Eigenhuis geeft dikwijls als vanzelf het boerenleven in zijn essentie - we proeven er meestal direct de volle echtheid van - terwijl het bij Van Eckeren vaak blijft een verdienstelijk benaderen, voorzichtig schroomvallig voor mistasten, sterk in een gedeeltelijke zekerheid | |||
[pagina 223]
| |||
van nauwkeurige waarneming, maar soms niet overtuigend genoeg in het doen aanvoelen èn van de kern van dat leven, èn van de atmosfeer die de stoffelijke uiterlijkheid omgeeft. Ik houd het er voor dat Buysse en Streuvels ons een niet-juist detail zouden kunnen doen voorbijzien, omdat we bij hen beiden altijd krachtig de ziel der dingen blijven voelen. Maar bij een auteur als Everts is dat gevoel nog niet krachtig genoeg. We merken dat hij die details zoo zorgzaam bijeen gebracht heeft als hulpmiddelen om de illuzie volkomen te maken, en onwillekeurig beginnen wij hem te controleeren, de echtheid te onderzoeken, zoodat de minste twijfel storend werkt. In Boeren-gezin vinden we eerst den boer met een arbeider aan het dorschen. Na het dorschen wordt de wan-molen voor den dag dag gehaald. Everts vertelt dat heel teekenachtig. ‘'t Was al vèr in den middag, toen ze drie zakken vol hadden, en de wanne-meulen uit een verborgen hoek werd gesleept. Dat leek wel een voertuig uit lang-verleden tijden: met de hoog-smalle, ruwhouten kast op de massieve wieltjes, hoekig rond. Jan (de arbeider) hurkte neer bij den lagen slinger, en met een vervaarlijk snel, dof ratelen ging het onzichtbare windrad aan het draaien. Budding (de boer) wierp - moeizaam hoogrekkend - de metkaf-vermengde rog bij-schoppen-vol boven in den trechter, en - als de giftige (? v.N.) adem van een monster - blies het toestel een breeden, grijzen stroom warrelend kaf uit de wijde, vierkante opening. Zoo werkten ze door tot zes uur. Toen was het donker in de deel, die alle licht door het eene kleine venster ontvangen moest. Eén zak zuivere rog was over gebleven. Zij ruimden den boel aan kant, gaven de leege aren en het kaf aan de (kalf-)koe, en gingen dan de keuken weer binnen.’ Het kan best zijn dat de heer Everts zelf waargenomen heeft de bizonderheden in den laatsten volzin vermeld. Maar ik wilde wel dat mijn twijfel aan de juistheid van het daarin meegedeelde direct verdrongen werd door een zóo krachtigen indruk van het geheel, dat er een onjuistheid best mee door kon. Toch zijn in deze novelle de hoofdpersonen: de stuursche, inhalige, bazende boerin en haar teringachtige, veel goedigere man, beiden even fel op de voordeelen van hun bedrijf, maar zij veel meer hebzuchtig-bezorgd dan hij, met talent levenswaar gemaakt. Wij zien ze, zooals in het begin van het IIe hoofstuk: | |||
[pagina 224]
| |||
‘Een paar geheimzinnig-bedrijvige, sombere figuren in den dikken mist van den vroegen, stil-zoelen voorjaars-morgen, werkten Budding en zijn vrouw in-zich-zelf-gekeerd onafgebroken voort, in taaie volharding strevend het voornemen te volvoeren, dat zich in hun kop had vastgezet: den geheelen akker in éénen keer vol te poten. Hij, in verschoten licht-blauw boezeroen, zijn mager versjouwd lichaam stram-gekromd, ging voorop met zenuwachtig-vlugge pasjes, steeds den akker in de breedte op en neer, bij elken stap met een langen pootstok een diepen put naast zich in den grond stampend,Ga naar voetnoot1) zoodat 't scheen als onderzocht hij den bodem, gelijk mannen doen op onbetrouwbaar ijs. En zij - een mudzak tot een buidel vol aardappelen voor den buik gebonden - trok gestadig achter hem aan in een sukkeldrafje licht voorover gebogen, schuifelend door de mulle aarde, de felle oogen star voor zich neerblikkend op de gaten, die zij éen voor éen dichttrapte, nadat ze uit recht-neergestrekten arm telkens een aardappel erin had laten vallen. Maar gaandeweg geraakte hij meer en meer op haar vooruit, omdat het gaten maken zooveel gauwer ging, en zij ook nog met regelmatige tusschenpoozen van haar werk wegloopen moest om den buidel opnieuw met poters te vullen uit den kruiwagen, die een eind àf op het smalle achterpaadje stond....’ We zien duidelijk de personen aan 't werk, maar wat Everts hier verzuimd heeft, houdt verband met het gebrek dat ik boven opmerkte. Er is geen voeling tusschen de personen en de atmosfeer. Als het een heldere zonnige lente-morgen geweest ware, kon deze zelfde neutrale beschrijving dienen. En dit bewijst dat Everts zijn taak hier maar ten deele afwerkte. Want een dikke mist in den vroegen morgen is een niet te veronachtzamen bijkomstigheid, die op àlles, menschen en dingen, haar invloed doet gelden, en die mij een vraagteeken doet zetten als ik iets verder lees van ‘mulle aarde’ op den akker en zelfs van een ‘grijs-bruine stofwolk.’ Meenend hiermee mijn appreciatie voldoende gestaafd te hebben, kan ik er nog aan toevoegen dat het talent van Everts voorliefde toont voor het dramatisch effect. Zoo eindigt deze novelle zeer onverwacht, alhoewel niet onverklaard, met den plotselingen dood van den boer, als na veel | |||
[pagina 225]
| |||
aftobbende moeite zijn koe gekalfd heeft en de helpers weg zijn. Zoo eindigt Werkeloos met een moord, evenals het bovenvermelde Tegenslag. Om de Zuid en Zwemmen besluiten met verdrinken, Een Einde evenals Samenleving met zelfmoord. Dat kènmerkt een talent. In tegenstelling met Coenen, bij wiens personen het verzet meestal maar een éven-opgolving is, direct weer geglad in den breeden levensstroom, zijn de personen bij Everts, vooral de jongere, wars van het geleefd-wòrden, vol neiging tot revolutionair optornen tegen onwillige omstandigheden, al blijven zij machteloos om ze te overwinnen. Coenen werkt veel met loome, drenzerige, grijze regendagen, verwant aan zonnelooze neerslachtigheid, vol berusting in het onvermijdelijke, - Everts met wind, met storm, die hij laat razen als een woedend protest, laat beuken tegen het stugge, onbuigzame leven. Klein-Leven is het zeer sympathieke werk van een serieuzen jongen werker, vol blijken van talent en vol beloften.
W.G.v.N. |
|