| |
| |
| |
Weezen.
Door F. Leonhard.
De twee oudsten waren vroeger opgestaan, de kleinste sliep, die had den heelen nacht geslapen zonder woelen. Ver boven de huizen, achter groote fabriekspijpen somberde een diep grijze lucht. Met kleine, korte rukjes viel de wind op de ramen, lawaai-rammelend in hun sponningen, hagel kletterde er nijdig doorheen.
‘Heb-ie buurvrouw nog hooren roepen, gisteravond?’
‘Ja, wat riep ze, 'k was wel wakker.’
‘Ik ook, of we sliepe, zou ze al op zijn?’
‘Bè je gek kind, 't is nog veels te vroeg, 'k wed dat 't nog geen eens zes uur is,’ zei de jongen.
‘Heb-ie de kerk hooren slaan?’
‘Nee, die kan je toch niet hoore met die wind, maar die vent van hiernaast van twee hoog is nog niet gepord en die gaat om half-zeven an.’
De haren geknoeid en verward van pas-geslapen, gezichtjes bleek, vuil-wit, waren ze vroeg voor het raam gaan zitten, wachtend op de buurvrouw. Een kille, klamme morgenkou was buiten 't bed. Rammelend op zijn schragende beenen, in zijn dunne onderbroek, had de jongen gauw zijn kleeren aangeschoten - zijn oude kiel nog maar, zijn broek was de avond te voren versteld, zijn goeie kiel was nog beneden. Vandaag zouden ze op school en in de buurt ‘gedag’ gaan zeggen.
Dicht bij het raam klaagde even 't meisje, ‘koud hè.’ Witgroezelige handjes gestrengeld om het lijfje, laag in den schoot, knietjes ingetrokken op de bovenste lat, staken hoog in 't dun baaie rokje.
| |
| |
‘Ga je dan vast ankleejen.’
‘'k Hè me goeie jurk niet, die brengt ze strakkies meê.’
‘Ik zal vast een stukkie brood uit de bak halen, hè, dan hebbe-we nog wat,’ bedacht de jongen.
‘Geef-ie dan 't rooie doekie ook effe, 't hangt bij de plee,’ riep ze hem achterna.
‘Waar legt ze 't mes,’ schreeuwde de jongen uit de donkere keuken.
‘Nou, in de lepelebak,’ antwoordde ze terug. In aandacht luisterend, 't hoofdje geknikt naar den kant van de keuken of ze hem hoorde rommelen in den lepelbak. Achter in 't duister rammelde metalen geluidjes.
‘Ja!’ riep ze, zéker dat hij goed was. ‘Heb-ie 't?’
De jongen schreeuwde wat terug. Op zijn kousen kwam hij de kamer weer in met een homp bruin brood, brak 't in tweeën overlangs, ‘ieder een knapperig korsie, hè?’
In het dof-strakke gezicht van den jongen, onder het wild lawaaiende haar, rekte de mond in groot-langzaam kauwen. In wijde, rosse vlekken stonden zwarte pitten van de oogen, zwaarvochtig van het vele huilen.
‘Eerst mijn doekie om, hè,’ even schokte 't tenger lijfje.
In het dun-versleten witte rokje met roode schemering van baai er onder, lei ze het brood. Het roodgeruite lapje kermisgoed met donkere blokjes en een restje franje werd wollig om het teere nekje dichtgeknoopt met groote zeemansknoop op 't losse onderlijfje.
‘Hier,’ wees de jongen, hoog op zijn borst.
In aandacht bepeuterden de kleine vingers het jakje. ‘Zit geen haakie an,’ zei ze, probeerend de twee kanten van het jakje over elkaar te plakken. Schemerend-rood en witte weggerafeld kraagje van 't hemd keken onder het jakje door.
‘'k Zou nog wel een stukkie luste,’ zei de jongen, knuffelend in zijn kiel, ‘maar d'r is niet meer in de bak.’
‘Nou al op,’ pruimde ze met een dikken mond. Voorzichtig brokkelde ze haar brood, kruimels pluisden in het rokje, ‘daar, we gaan toch gauw eten als ze komt.’
De week was omgetraagd. Vier dagen, elken dag was er een geweest van zeker weten in de hoofden dat nu de moeder weg en zij nu met hun drieën over waren. Ze hadden elken dag gegeten bij de buurvrouw, die hen 's avonds weer naar boven,
| |
| |
naar hun eigen bed toebracht. Ze was toen telkens op den avond nog eens komen kijken, stil, maar niets had ze gehoord.
De kinderen van hun school hadden bij het ingaan al gevraagd: ‘Zeg, is je moeder dood?’ ‘naar hè’ had er een gezegd, ‘en heb-ie nou geen vader ook meer?’ - een ander zijn vader was ook dood, ‘maar zijn moeder lekker niet,’ had hij er bovenop gezegd. ‘Dan gane jullie naar een weeshuis, hè, en dan ga je natuurlijk van school af, niet?’ ‘Vast niet,’ zei weer een ander, ‘want as je in een weeshuis was dan most je toch ook naar school hè, ja.’.
Ze wisten zelf niet, ze hadden wel een vaag vermoeden van een weeshuis, de buurvrouw had hen er wel iets van verteld en de dominé was er ook geweest, ‘een goejig mensch,’ had buurvrouw ernstig gezegd.
‘Zie je kindere, nou motte de papiere van jeluis vader en je moeder in orde gemaakt worde en dan zalle ze zien dat je in 't diakehuis komt, in 't diake-weeshuis.’ De kleinste was beginnen te huilen. Zij had ze toen getroost dat ze het er wat goed zouden hebben, dat er altijd plaats was voor kinderen die geen ouwers hadden, én dat ze bij elkaar bleven. Annie ging natuurlijk bij de meissies, ‘en jullie bij de jonges.’
De kinderen hadden stil geluisterd maar konden niet begrijpen, waarom ze van elkaar moeten en wàt toch een diake-weeshuis was.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Toen 't vrouwtje knipperde met de oogen en de kinderen gedankt: ‘Heere dank u voor deez' spijs-ame,’ waren ze opgestaan.
‘Berg-ie de borde en 't brood nou effies op, Annie, zal ik Willem hellepe.’
Klein-oud-mannetjes-joggie was uit zijn bed getild en bijgeschoven aan de tafel.
‘Ga je me nou ankleeje, tante,’ zeurde hij.
‘Kijk-es,’ zei 't vrouwtje, ‘as-ie je nou zoet laat hellepe, dan krijg-ie vandaag je zondagsche hes en je witte kraag om, en dan mag-ie meê uit. Bedrijvig tripte zij de kamer door. Uit de oude latafel, kraak-waggelend als zij de la opentrok, haalde zij hun zondagsche kleeren. 't Meisje nam onderwijl de tafel af, stuk voor stuk ging naar de keuken heen.
Toon, heb-ie je broek al,’ riep 't vrouwtje weer met moedertjes-zorg, ‘hier, doe nou strakkies as we weggaan een dassie om, laat Annie 't maar netjes strikke.’
| |
| |
Op tafel lag 't zondagspakje, een kiel met broek aaneen en stijven pas-gewasschen kraag.
‘Nou mag-ie vandaag mooi wezen hè, en dan mag-ie met Toon en Annie mee naar school,’ babbelde zij onder 't kleeden door, schoof de buis en de broek over de los-bengelende beenen, lichtte hem zwaar op den stoel en begon van achteren te knoopen.
‘Je jurk legt op bed, hoor Annie,’ riep ze. In 't keukentje plaste het meisje met water.
‘Wasch-ie je al!’ riep ze weer, even hield het watergetikkel op, riep het kind moeilijk met een neusgeluid terug, ‘roep-ie tante?’
‘Zal ik je haar doen met een overslag vandaag, je heb je goeie jurk an.’ ‘Strakkies,’ schelde 't stemmetje terug.
Aangekleed in 't stijve zondagsgoed, stonden ze nu bij de tafel. Ze zouden eerst naar school, dàn naar hun oom en voor het laatst de buren nemen. In de kamer naast-an, bij de buren, tikte een klok, ‘st - telle,’ tien zachte klankjes in een ruime leegte; ‘hè,’ zei de vrouw - maar 't kwam er nou niet op-an, ze hadden tijd genogt.
Tusschen de over drijvende los-grauwe wolken was langzaam het blauw komen dagen. Al breeder en vlakker werd het hemelveld. De zon was gaan schijnen, eerst telkens weg voor de wolken, doch eindelijk was ze blijven staan, stil en zacht, breed uitdekkend het licht over de daken. Hoog waren de gordijnen opgetrokken.
‘'t Lijkt wel verhuizen, hè,’ zei er een.
Midden in de kamer, op 't uitgeplozen kleed, op randjes van de tafel, overal viel zacht het zonlicht neder.
‘'t Lintje staat mooi, mot je d'r niet ankomme,’ zei de vrouw. In 't donker vochtig-glimmend haar kleurde het roode lintje, gouderig schitterde het bloedkoralen belletje met koperen voet.
Op de vensterbank, opgeschoven in een hoekje bij het openraam, suikerde een hoopje hagel, teer-warm broeide dunne zon op 't grauwe toetje wit, zacht werkte 't los, dunne, lauwe straaltjes sulden van 't kozijn omlaag, stille dampjes waasden op.
‘'k Geloof dat we mooi weer krijge hoor, dat treffen we’ - 't vrouwtje - ‘nou motte jullie maar eerst de meester gedag zegge en hou-ie Wim goed bij de hand en zal-ie op de trem passe as-ie naar je oome gaat, en op tijd terugkomme.’
Voor het laatst gingen haar pluizende handen nog eens over glanzend haar van het meisje, schikte nog eens mooi het lintje.
| |
| |
Toen nam ze in haar oude vrouwenhand de zondagsche kastoren hoed met rood en blauwig lint en zette die voorzichtig op 't gladgestreken haar en rekte zacht het elastiekje naar omlaag.
‘Nou netjes loopen, Wim, en dan kijk jullie maar-es op de klok naar de tijd hoor, twaalf uur hier is vroeg genogt, dan kanne we hier nog een boterham ete.’
Stijf in hun zondagsche kleeren, zoo-maar-midden-in-de-week, gingen ze de buurt uit.
Vlak voor hun trap rommelde een kar met een luidschreeuwende kerel. Vrouwen met dotterig verwarde haren stonden er omheen, stof van uitgeklopte kleeden ingevreten in de kleeren.
‘Ach Jezis,’ zei er een, ‘daar gaane de schaapies.’
Een geel, dor achterbuurtgezicht kwam naar de kinderen toe. ‘Ga jullie al weg Toon,’ medelijdde de vrouw.
‘Nee, vanmiddag, effies naar school,’ zei 't meisje terug. Keurkijkend naar de helle kleurtjes van 't zondagsche goed zagen ze de kinderen na. In 't straatje lawaaide het ochtendrumoer, uitgeslagen stof dik op de straten. Sloffende vrouwen met trapkleedjes en emmers waren buiten hun deuren, kletsend over het weer en over narigheid. De kinderen trokken door de weeksche rommel heen, nagegaapt en toegeknikt door buurtjes aan hun deuren. Bij een nauw afvoersteegje dat loosde naar de groote winkelstraat, keken ze nog achter zich schuins naar de huizen op en wuifden met de handen. De buurvrouw uit het raam, 't dunne zwarte haar met glinsterpin al netjes opgemaakt, schudde nog eens met het bovenlijf en trok zich toen terug.
‘Zal-ie nou goed onthouen wat je zeggen moet,’ zei de jongen tegen 't zusje - ‘dank u wel voor 't genoten onderwijs’ - - dank u wel voor 't genoten onderwijs - zei ze gedwee ‘meer niet?’
‘Nee, en dan geef je natuurlijk de meester een hand.’
‘En als-ie dan nog meer vraagt,’ hield ze aan, bang dat ze alleen naar haar klas zou moeten en niet weten wat te zeggen.
‘Nou dan zeg-ie natuurlijk dat je naar 't weeshuis gaat, naar 't diakeweeshuis,’ lepelde de jongen voor, maar ze is ommers toch al bij de meester geweest.
‘En mag ik Toos en Cor ook nog gedag zeggen, die zitten in de achterste bank.’
‘As 't van die lange mag.’
‘En de bovenmeester?’
| |
| |
‘Als je nou gedag heb gezegd,’ overlegde de jongen, ‘dan wacht je op de groote mat, je weet wel, bij de vierde en dan gaan we gelijk naar het kamertje.’
In stille aandacht trippelde ze naast hem voort.
‘En Wim,’ vroeg ze weer, ‘die kan wel effies met ons meêgaan hè?’
Overleggend wát ze zouden zeggen, wélke jongen er zou opendoen, én of de gymnastiekmeester er al zou zijn, gingen ze als kinderen van een dure school in hun zondagsche smuk door de rumoerige achterstraatjes. Zéker van hun weg trokken ze zonder opzien door duistere steegjes en gangen en over bruggen den kant naar hun school. In de klas stonden zij even beteuterd bij al de bekenden gezichten. De woelige hoofden gebukt over leien knikten recht-op, griffelgetik ging over in ruischend gefluister. Dicht bij hen fluisterden stemmen, zacht-hoorbaar.
‘Zoo,’ zei de meester, ‘kom maar naar voren, ga jelui weg jongens en kom je nou gedag zeggen.’
De kinderen knikten verlegen, schoffelden langzaam vooruit. Op de voorste rij fluisterden stemmen hen toe, kleine, klamme handjes werden er gegeven.
‘Zoo, en gaan jullie nou vandaag weg,’ - de meester - hoogkijkend op de stille gezichten nam hij de handen, kleine schuddinkjes. Griffels tikten niet, klas was stil, kinderen keken, - ver in de school werd gezongen....
‘Nou maar goed oppassen hoor, jelui best doen, dat je later knappe kinderen wordt.’
Ze stemden met de hoofden, stonden stil en zwijgend bij het bord.
Waarheen ze gingen, - naar 't diakehuis, diakeweeshuis, ja daar hadden ze 't goed, d'r waren zooveel kinderen daar, ta - ta, vooral goed leeren, - zei hij ernstig, - dat heb je later noodig als je groot wordt.
Vóór zij gingen, probeerde hij ze nog wat op te beuren, keek bewonderend met kleinen lach naar de mooie rijke jurk én 't gladde uitgekamde haar, 't lintje als een vlindertje er bovenin, en tikte even met zijn vinger naar haar kin, en stille lach kwam in het opgestoken wit gezichtje. ‘En kijk nou alles nog maar eens goed an, voor 't laatst.’
Draaiend zijn hoofd langs den muur met de platen en kast met preparaten en teekenproeven van de avondschool hoog aan den
| |
| |
wand. De kinderen keerden even met de hoofden, pluisden met de handen aan hun kleeren.
‘Zeggen jullie nou voor 't laatst maar allemaal goeien dag’ zei hij luid over de klas.
Toen, door 't holle lokaal golfde het rumoer van warrelende stemmen met helle klanken van namen ver uit den hoek. De kinderen stonden zwijgend stil bij elkaar, knikten onder het luid rumoer enkel met de hoofden. De meester gaf ze voor 't laatst een hand.... ze fluisterden onhoorbaar en keerden schuivend over knersend zand stil naar de deur terug.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De buurvrouw was vertrokken, had de kinderen gelaten bij den vader van het huis, eerst vóór ze ging hen zacht nog eens vermaand vooral goed op te passen, elkander toch te helpen en te steunen. Ze hadden toen elkander lang gezoend, de oudste jongen ook.
‘En zal-ie goed op je zussie passe en je broertje, Toon!’
Ze knikten met de hoofden en beloofden alle drie. Toen was 't vrouwtje heengegaan en had de man ze weggeleid door lange steenen gangen naar de regentenzaal.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Die kleine dikke is zeker de meneer, hè, hij het tenminste zooveel praas,’ fluisterde het meisje.
De jongen antwoordde niet maar tikte met den vinger op zijn mond. De kleinste op de kanapé keek wonderlijk de kamer rond met groote oogen naar portretten aan den wand met schitterende lijsten.
‘Zou-ie niet komme,’ zacht-fluisterde ze weer.
‘'k Weet niet,’ zei de jongen in gedachten terug.
‘Wie zoue dat zijn?’ vroeg ze weer.
‘Ik denk de heeren van 't weeshuis hier,’ zei de jongen.
‘Die met die lange witte baard ook?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde-die weer, ‘wie kanne dat nou anders zijn, 't bestaat al heel lang, in de steeg is een gele steen en daar staat een jaartal in. Zoo gauw as er een dood gaat, wordt zijn portret hier gehangen,’ lei hij uit, zéker, wijs. ‘Wim, stil zitte.’
‘Komt die meheer nou?’ zeurde het joggie.
‘As je stil zit.’
‘Mooie tafel, hè,’ praatte 't ventje weer terug, groot-verwon- | |
| |
derd-starend naar een zwaar bekleede groene tafel met boeken en een offerbus.
Achter de duister-dikke deur kwam vaag geluid van zware mannestem, voeten schuurden over steen, scherp, luid.
‘Daar hê je ze,’ angst-fluisterde ze de anderen toe.
De dominé die bij hun moeders dood ook op de kamer was geweest, kwam pratend met de mannen om de tafel naar de kanapé en gaf ze daar een hand.
‘Dag beste kinderen,’ zeide-die, ‘en is buurvrouw nou weg?’
Ze knikten.
Leunend aan de tafel bleef hij' staan, bedankte voor een stoel, 't was gauw gedaan. De vader haalde één stoel uit en schikte het koper op de tafel - de regent moest onderteekenen.
De kinderen zaten roerloos op de kanapé alsof een vonnis werd gelezen, strak-turend naar den grond, de ingelegde gladde vloer, daarop 't mollig dik tapijt, de glimmend zwarte, weggedoken laarzen. Toen onder het monotoon gebrom klonken luid hun namen, die van hun vader en hun moeder één voor één, vreemd, dempend in de zwaar-bekleede kamer. De vreemde heer aan tafel sprak eerst met den vader - die telkens knikte - en vertelde aan de kinderen dingen, die ze nog niet goed begrepen van het huis, maar duidelijk - kinderen van éénen vader.
De dominé had zacht en ernstig toen gezegd, dat dit ze weêr zou geven, wat jong zij nu reeds misten, dat hier nu ook een vader en een moeder was en al de kinderen hier broers en zusters, en dat ze moesten steeds tevreden en gehoorzaam zijn, dat dan het weeshuis ook zou zijn als waren zij nog bij hunnen vader en hunne moeder thuis.
De vader had ze aan zijn hand genomen en door de gangen heengeleid naar boven.
Achter in een lange gang klonk luid gezang van stemmen. ‘Hoor is!’ zei de vader, luister-kijkend naar de kinderen stond hij stil,.... ‘kà-je dat ook.... hè?’
De kinderen, vreemd in het groote huis, luisterden.
‘Dat mag-ie nou ook leere en dan mag-ie met de andere kinderen meêzingen en spelen - hahaha, altijd maar gehoorzaam zijn. Zal ik nou-is raaien hoe oud je bent, hè?’ begon hij weer, grootkijkend.
‘'k Ben elf,’ zei de jongen al.
| |
| |
‘Groote kerel,’ zijn breede hand ging over 't donzig jongenshoofd, ‘nou dan zal je wel wat vriendjes krijgen, hoor.’
Boven van een trap lawaaide voetengeschuif, kletterend op het harde hout tikte een stok in regelmaat, luid schreeuwde een stem één twee - één twee! - In breede rij trokken kinderen door de gangen, 't helle wit en paars kleurde het levendig beweeg.
‘Nieuwe vriendjes hoor,’ riep de vader luid door de gang. In een kamer met wijd-opengeslagen deuren gingen ze binnen. Zonlicht twinkelde op koperen luchters. Zwaren stoelen stonden hooggerugd rondom lange tafels heen. Bij een kast rinkelde een vrouw met borden en schalen.
‘Zoo, zijn ze d'r al? Nou zal-ie vandaag 's lekker ete hoor; heb-ie honger?’ lach-praatte de vrouw.
Dicht bij het groot-open raam wuifde breed glinsterend groen van de oude boomen met klein-gespeel van gele kiertjes zon. Diep onder de boomen dartelden klanken van stemmen naar boven, knetterde kiezel onder voetengedraaf. Ver beneden juichte even 't refrein van een liedje wat ze kenden. |
|