Groot Nederland. Jaargang 1(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 182] [p. 182] Verzen. Door Willem Kalma. I. Maar stil-tevreden, zonder vreugde of klagen, Ga ik alleen mijn verder leven door, En zie nog om naar mijn verleden dagen En naar een liefde, die ik lang verloor. In winterschemering ligt leeg-verlaten Het smalle grachtje van de kleine stad.... Maar verre zie ik breede huizen-straten Van pas gevallen zomerregen nat. En onder 't drupp'len van de glanz'ge blaad'ren Van boomen in de stille avondstraat, Waar langs de huizen donk're menschen naad'ren, Of voor de deuren zitten in gepraat, - Ga 'k in het laatste gouden zonne-schijnen En luister naar de woorden van Uw mond, En zie den glimlach om Uw lippen lijnen, En 't zachte glanzen van Uw haren-blond.... Die lichte dagen zijn zoo ver al henen. Maar 'k denk soms, dat in stillen avondtijd Gij ook terugdenkt nog aan 't lang-verdwenen Geluk van onzer liefde jonge heerlijkheid. [pagina 183] [p. 183] II. Voor m'n zusters. Als de avondzon nog door de wijde ramen Haar laatste glanzen in mijn kamer schijnt, En lichte strepen over rug en namen Of open bladen van mijn boeken lijnt, Dan zit ik lang, gedachteloos, te staren Naar buiten in de gouden schemering, En verre uit zoolang-verleden jaren De beelden komen van herinnering.... Ik zie een tuin, wijd-open, met wat boomen Bij 't hooge huis en ver in 't avondlicht, En pratend zitten we onder hooge boomen Nog lang te zamen. 't Laatste zonnelicht Is weggegleden van de gindsche kruinen, Op verre landen nevelt de avonddauw, En hoog al boven wijde, stille tuinen Rijst gouden maan in 't klare hemelblauw. Haar witte licht schijnt op de open paden En perken. En in zilverlichten tuin Is onder 't loof van glinsterende bladen Nog om ons hoofd een wonderteere schijn. Wij kunnen ver den lichten nachtwind hooren, Een enk'le spreekt een woord nog.... fluistert zacht.... Dan zitten we allen als in droom verloren.... En verre hoorbaar in den zomernacht Komt nog een stap door stille dorpstraat naad'ren En gaat voorbij dan, verder, langs het huis. Een late vogel ritselt in de blaad'ren. En om het huis is zachte boomgeruisch. [pagina 184] [p. 184] III. De lentezon stond aan de lucht te branden, Die hoog en wolkloos over de aarde was, En schitterde ver over wijde landen Op 't gouden-groen van 't jonge weide-gras. Toen gingen saam wij langs de stille paden; Wat laag geboomte groeide aan den weg, En, lichtend tusschen glinst'rend-groene bladen, De witte bloesems bloeiden in de heg. Een zachte wind kwam door het gouden loover En speelde trillend in Uw blonde haar. En langzaam drentelden den weg wij over In warmen middag, pratend naast elkaar. Gij plukte bukkend nog wat lichte bloemen En lange halmen uit het hooge gras, En schrikte wel, als onder luide zoemen Een bij plots opvloog uit het dichte gras. Dan lachend schiktet gij Uw bloemen samen, En 'k hielp U, wijl met halmen Gij ze omwondt, En noemde U de vele bloemen-namen, Soms zoekend naar een naam, dien 'k niet meer vond. Een blijde glans was in Uw zachte oogen, En 'k weet, dat in dien verren middagstond Gij uit mijn stem en stille-schijnende oogen Wel mijner liefde smeekend woord verstondt. Vorige Volgende