Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Een kindeke.
| |
[pagina 157]
| |
zware wenkbrauwen, hielpen hem zeer, zijn gezicht de uitdrukking van statige vroomheid te geven. Redenaarstalent bezat de oude Broes ook. Als er eens een Zondag een preekje moest gelezen worden, omdat de dominee ergens elders een beurt waarnam, dan verzocht de voorlezende ouderling altijd broeder Broes, om met een dankzegging te willen eindigen. En uit de ‘armen’-bank klonk dan een plechtig gebed in langzame, trillend en met aandrang uitgesproken woorden, die diep gevoeld leken; de zinnen rolden gemakkelijk af, goed gebouwd en met bijbelsche beeldspraak, juist te pas aangebracht, ieder zeer tot stichting. ‘Het onaanzienlijke heb ik uitverkoren,’ dachten rijke, zelfgenoegzame boeren, met voldoening over hun eigen nederigheid van geest, die zoo onbevooroordeeld kon waardeeren. En al was Broes maar een keuter-boertje geweest, ze zouden hem tot ouderling hebben verkozen. Met een arbeidertje ging dat toch niet aan! Niet zoo zeer, om het daglooner zijn, als wel omdat zoo iemand zijn tijd niet kon geven voor het ambt. Als de kerk uitkwam, dan bleef Broes buiten aan de deur nog wat staan, om alle bekenden - inzonderheid de rijkeren - de hand te drukken, en in de gauwigheid even een ernstig woord aan den man te brengen of een opmerking te maken over de preek. Meestal was het loon een uitnoodiging voor den Zondagavond. Want ook bij stichtelijke bijeenkomsten en ‘oefeningen’ was Broes zelfs den rijken David Engel niet te gering. Willem drentelt onderwijl tusschen de kerkgangers door naar huis, hier een woord plaatsend en daar eens goedig grinnikend. ‘Pijn in bil,’ klaagt hij tegen een paar jongens, die zijn stijf trek-beenen meewarig aanzien. En dadelijk daarop: ‘Hoe laat hè'-je 't?’ En zonder antwoord af te wachten, verzekert hij: ‘Willem het geen gelozie. Kan zon zien, hoe laat 't is,’ daarbij heftig knikkend en de oogen tot goedige spleetjes dichtknijpend. Ondertusschen is Willem zijn rheumatiek vergeten en draaft de vrome vrouwtjes Teuntje en Anneke na, die haar BrabantscheGa naar voetnoot1) kokermutsjes goedig naar hem omkeeren: ‘Dag Willem. Jongen, hèje goed geluisterd naar den domenee?’ ‘Ja, ja,’ antwoordt hij, met de oogen weer dichtgeknepen, ‘Willem | |
[pagina 158]
| |
hoort graag mooie preekies. Willem wil ook in de hemel komme.’ De vrouwtjes zien elkaar met een vroom lachje aan en knikken met de kokermutsen: ‘De Heere werkt in jou hart net even goed, Willem, net even goed.’ ‘Zeker, zeker, zeker,’ grinnikt de idioot met zijn onnoozelsten lach. En bij den hoek de vrouwtjes tot afscheid de hand schuddend of hij een pompzwengel hanteert, noodigt hij: ‘Komme jullie weer is prate? Ja, Willem hoort graag prate over de gosdienst. Willem het ook 'n ziel te verlieze....’ Blijmoedig kippedraaft hij naar het kleine huisje, de groote schoenen als breede strijk-ijzers op zij uit, de knieën wat naar binnen. Zijn breed, blozend gezicht glimt van genoegelijke opwellingen. Zoo'n heelen dag vrij om gemakkelijk op een stoel te zitten of in een kerkbank; niet te werken van den morgen tot den avond; rustig het blauwe pijpje in den mond te lurken; vader niet achter hem om hem tot werken aan te porren met ruwe woorden of met schoppen en trappen; en dan net zoo goed als vader een stuk spek bij het eten, wat in de week alleen ouden menschen toekwam, leek hem zoo.... Hij had zoo langzamerhand zich een eigen idee van den hemel gevormd, waar alles was, wat hij hier het verrukkelijkst vond; een groote deel, bedekt met een laag geurig hooi, waar hij zoo op z'n allerlangst kon liggen snorken met de handen in de sprietjes gekrampt; Onze Lieve Heer daar midden in als een dikke, rijke boer op een makkelijken leunstoel en met de beenen op tafel, zooals David Engel gewoon was te zitten; en dikke boerenkindertjes waren de engeltjes, die hem zijn pijp stopten en bonken spek in den mond propten; en de Zondagavond-gasten in de rondte, ook languit in het hooi, zoo half in den dommel een psalmpje neuriënd. Zijn groote schoenen deden grijze stofwolken boven den kleiweg opdwarrelen, zooals hij zich haastte. Het houten bruggetje met de wibbelende leuninglatten schoof hij over, de doornhaag voorbij, waaronder de kippen angstig voor zijn sloffen wegscholen. Nu was hij het eerst thuis! Voor hij binnen ging tuurde hij den weg nog eens langs. Hij zag vader nog niet aankomen. Ook kon hij dwarsvelds tot op de kerkwerf zien, en nergens vader! Hij glipte het schuinhangende deurtje door, dat veel te laag was voor zijn hooge gestalte. Als een dief sloop hij naar de broodkast en smeerde zich dikke hompen mik met een laag boter. Met beide handen | |
[pagina 159]
| |
propte hij zich groote brokken in den wijden mond, die na een paar machtige knauwen doorslikkend. Soms werd hij blauw in het gelaat van gulzigheid, maar zijn handen bleven proppen en het hoofd vooroverrekkend werkte hij de hompen door zijn keel, als een slang zijn prooi door den elastischen slokdarm. Toen hij niet meer dorst af te snijden van het brood, uit vrees voor zijn vader, haastte hij zich de aardappeltjes op te zetten boven het turfvuur in den gekoolteerden schoorsteen. Weer gluurde hij aan de deur. Vader kwam er nu aan bij den hoek. Hij kon nog even! En sluipend ging hij naar de eene bedstede, lichtte een kussen op en laadde den mond vol met bietenschijfjes en pulkte aan het stuk spek daarnaast. Want in een met een bord toegedekte schaal stond hier het warme eten al klaar. Willem verzorgde alles weer goed en was juist aan het aardappeltjes prikken, toen vader binnen kwam. ‘Nog niet gaar,’ grinnikte hij, maar vader stapte ernstig door naar binnen en zette zich in den biezen leunstoel en lei de beenen op tafel, net als David Engel. Dat deed Willem vol bewondering naar de kamer gluren en aan den hemel denken, waar Onze Lieve Heer nu ook wel zoo zou zitten! Ja, ja, hij wou ook in den hemel komen. En zoo'n Zondag was een heerlijke dag. ‘'s Heeren dienst is toch zoet!’ dacht hij in woorden, die hij zoo vaak hoorde. En het stuk spek in de bieten rook hij nog in den neus.
* * *
Vader Broes leunt krom over zijn spa, zijn harig gezicht opheffend naar het erf van David Engel. Men kon daar aan alles zien, dat het bij den eigenaar op geen geld aankwam. De rietdekker weer met een paar knechts op het dak, dat nog geel was van nieuwigheid en in zijn vliering en uitstekken en bochten glad golfde, of het gisteren pas aangebracht was. De boomkweeker aan het snoeien in den uitgestrekten boomgaard, de schilder aan het opverven van den gevel. Met frissche verftinten gluurde de groote woning door het zware, nog naakte hout en de scheuren glansden zwart van de versche teerlaag. De gouden ballen op het hek fonkelden in het waterige zonnetje en de hooge palmstruiken waren zoo netjes geknipt tot een kerkje, een scheepje, een haan, dat er geen takje, geen blaadje uitstak. Een tuinspiegel zilverde | |
[pagina 160]
| |
daar tusschen in, schitterend in een vergulden aureool-ring. Het jonge vee op de mestvaalt was zwaar en vleezig, doorvoed en blank, allemaal beesten, die in weelde opgroeiden. Alles, alles blonk van David Engels rijkdom. Het moest toch wat wezen, zoo veel geld te hebben. Den heelen dag met lust door de veestallen te slenteren, het mooiste melkvee tusschen de horens te krabben en de duimen in de flanken te zetten, den vetten, blinkenden hengst op de billen te kloppen, de zware werkpaarden te hooren knabbelen op de groote haverkorrels. Of buiten wat kissebissen, wat leuteren met de werklui, een fijn sigaartje in den mond, bij de buren gaan buurten om over koeien en oogsten te praten, en met de vrouw, in kleeren, die spiegelden van bestigheid, in een nieuw rijtuigje ergens te gast gaan. David Engel had voor den ouden Broes zoo iets van een aartsvader, een grooten herdersvorst. En het was niet alleen vleierij, als hij kruipend zijn gunsten aannam en zich in zijn beschermende vriendschap verheugde. Het was meer de bewondering van den slaaf voor den imponeerenden blik en de zelfbewuste houding van den meester, de vereering voor den glans van zooveel rijkdommen, en ook besef van eigen minheid. Daar was Willem weer terug met zijn kruiwagen, de haren geplakt tot pieken onder de vale pet vandaan, het breede gezicht opgezet rood en bezweet. ‘Hè, hè,’ blaast de reus wat uit met zijn eeuwig kinder-grinnikje, ‘Willem is op, Willem kan niet zoo meer.’ ‘Anpakke,’ grauwt de vader en met een schrikkerig schokje grijpt de idioot de boomen weer op van den met natte kleibonken overvollen kruiwagen. Dan bijt hij zich op de lippen, slingert even de handen los heen en weer of hij ze gebrand heeft, maar vermant zich en kruit den schotwal het mulle land in. Het dunne wiel snijdt diep in het omgestoppelde land en piept mager en akelig voor den beulenden jongen uit, die voorover hellend zijn vracht voortsjort, met telkens kleine valbewegingen de groote schoenen door de aardkluiten zeulend. De groote blaren in zijn handen doen hem zijn kinderlijk onnoozel lachgezicht wat vertrekken, maar toch blijft het onwijze grinnikje zijn grooten mond uitrekken. En | |
[pagina 161]
| |
wel het rustige van Davids leven. Een groote, glimmende boer, met dikke onderkin, rustig in een leuningstoel, de beenen hoog op de tafel geheven, vadsig in den dut, of zich het vleesch uit de kiezen zuigend met de punt van de tong. Ook wel aan een groote tafel met groote schotels gebraden varkensribben of rose, zware hammen. Zooals het wel in den hemel moest wezen! Hij zou maar niet denken aan zijn stekende eeltblaren. Hij zou maar hard werken. Willem wou ook in den hemel komen! Zijn wagentje smakt hij om, midden op de akker, blaast even in de bloedende, opgezwollen handpalmen en rijdt weer terug, nu de boomen luchtig met de vingertoppen hanteerend, om zijn blaren te ontzien. Vader staat weer over zijn schop geleund, te watertanden naar al den glanzenden rijkdom van baas Engel. Den schotwal over het land werken heeft hij voor zooveel geld aangenomen en zijn werkdier Willem is onder zijn harde dressuur goud waard. Kalm kan hij een kruiwagentje vullen en weer uitblazen, terwijl de jongen heen en weer ploetert door het mulle land. Hij overlegt al, hoe hij later Willem het uitslechten van de neergesmeten hoopjes over het land zal laten verrichten, het uitspreiden van die taaie bonken, terwijl hij dan zelf nog eens met een lichte riek er over heen kan gaan. De kale poldervlakte breidt zich rondom uit, alleen bij de hoeven gebroken door wat opgaand hout, en in de verte in een vierkanten lijst gevat van het geboomte der wegen. Broes begint ondanks zijn slender-gewerk ook naar zijn avond-eten en naar zijn rustig pijpje in den leunstoel thuis te verlangen. Dan denkt hij zich eens genoegelijk een David Engel te wezen of vader Abram in zijn tent, en Willem een van zijn slaven. Daar aan dien dwarsweg kon hij zijn huisje onderscheiden, zwart van de koolteer met roode dakpannen. En zoo klein als het hondenhok hier. Het was nog een heele kuier er heen. Willem vergat ook wel zijn brandende handen, om als een werkpaard, dat naar den stal hinnikt, goedig te grinniken naar dat kleine hondenhokje ver weg aan die dwarslaan. Dan bedacht hij ook weer, hoe pijnlijk zijn voeten schaafden in zijn harde schoenen en hoe ver het nog was. Kon hij maar zoo door de lucht varen er heen, zoo opgenomen als Eli, de profeet! En toen ze samen naar huis gingen, stapte de vader veerkrachtig en | |
[pagina 162]
| |
liep Willem sloffend en met de groote schoenen stommelend achter hem aan, hem telkens met pijnlijke drafjes inhalend, afgetobd en nog altijd vuurrood beloopen in het gelaat, waar de zweetdruppeltjes langs rolden. Thuis zag Willem, hoe vader het zich in den biezen leunstoel gemakkelijk maakte. Hij was dat zoo gewoon. Hij wenschte bij zichzelven ook maar zoo oud te wezen. Tachtig jaar als vader, honderd als David Engel, de stumperd had in het geheel geen getalbegrip. Ook zoo oud! Dan zou hij nu lui uit kunnen achterover hangen in een grooten stoel en straks een stuk spek bij de aardappeltjes hebben. Onderwijl zette hij de reeds den vorigen avond geschilde aardappelen boven het opvlammende vuur en op zijn hurken zat hij toen met een meewarig grinnikje in zijn gezwollen, bebloede handpalmen te kijken. Zijn breede gezicht, zoo in het knappende houtgelaai, verrekte zich pijnlijker, de oogjes knepen zich tot dunner streepjes en hij zou wel haast gehuild hebben, dat zijn arme handen er zoo zeer uitzagen. De pijn had hem minder gekweld dan nu het zien van die rauwe plekken. Vol ontferming met zichzelf kneep hij zijn oogen heelemaal dicht, bracht de dikke vinger-tumpen eerbiedig tot elkaar en nam de toevlucht tot den weg, die even goed voor hem open stond, als voor den machtigen David Engel, en dien hij in zijn omgeving altijd als den besten had hooren aanprijzen: hij prevelde een gebedje. Zacht mompelde hij: ‘Lieve Heertje, Willem hèt zoo'n erge pijn in zijn handen. Wil je 't gauw voor Willem over maken.’ En omdat vaders gebeden altijd zoo lang waren, bleef hij nog een poos voortprevelen met zijn lippen, eer hij ‘Amen’ zei. Toen keek hij weer in zijn handen en welgemoed volgde hij vaders bevel om hem het gekookte hammetje aan te geven. Terwijl de oude man daarvan voor zich afsneed, stond Willem schuin naar het rose vleesch te knipoogen met een goedig, begeerig lachje, het water om de tanden. Maar een snauw van vader joeg hem naar achter om de aardappels af te gieten en er de zuurkool door te stampen, die den heelen dag op een klein petroleumstelletje te warmen had gestaan. Aan tafel moest hij den blik maar van vaders bord afwenden; anders zou hij er wat afgegraaid hebben. En dat paste niet en dat zou hem ook niet best bekomen, wist hij. Toch knipoogde hij naar elke snede ham, die in vaders mond verdween, als een | |
[pagina 163]
| |
hond, die het eten van zijn baas aanziet en kwispelstaartend en oor-spitsend op een toegeworpen brok wacht. Maar Willem wist wel, dat vader hem nooit iets toewierp! Onderwijl propte hij zich vol met aardappelen en zuurkool, den wijden mond met groote vorken vol ladend, tot er van den grooten schotel weinig meer overbleef. ‘Leg neer,’ gebood vader, en het groote kind gehoorzaamde likkebaardend. De oude vreesde te kort te komen en meende, dat zijn jongen anders maar ‘ongansch’ zou worden. ‘Wie van zijn buik een afgod maakt,’ stond er immers in de schrift. Het trof, dat vader juist na den maaltijd het hoofdstuk uit den bijbel voorlas, waarin voorkomt, dat geen gierigaards, gulzigaards enz. het koninkrijk der hemelen zullen beërven. En de schotels wegruimend, grinnikte Willems kraaiend stemmetje: ‘Willem wil ook in de hemel komme. Willem zal niet gulzig weze.’ Vader knikte genadig en rookte zijn blauw-steenen pijpje, dat altijd met zijn kop naar beneden bungelde. En toen het eten voor den volgenden dag schoongemaakt was, stommelde de idioot met zijn groote, dwarse voeten naar buurman Spaans, waar het zieke jongetje van twaalf jaar al maanden te bed lag aan ruggemergstering. ‘'n Avend saampies,’ knikte Willem met een lach-giertje en zette zich aan het bed van het kind. Dat was zoo zijn gewoonte en niemand, die het hier zonderling vond, die vriendschap van den kinderlijken, reuzigen man voor het oudachtige, glazig bleeke kind in de bedstede. ‘Willem werkt bij David Engel,’ lachte de reus gewichtig met het hoofd knikkend. ‘O zoo rijk! o zoo rijk! Paarde, koeie, varkes, o zoo'n boel! Honderd duzend! Ja!!’ En heftige, bevestigende hoofdknikjes moesten zijn verzekeringen meer kracht bijzetten. En het oude mannetje op bed met de ernstige, strakblauwe oogen vroeg naar alles; hoe de hengst heette, en of Willem wel op een paard gezeten had, en of hij op een hengst zou durven zitten, en of de koeien veel melk gaven, en de duifjes al te broeden zaten. Want al een paar jaar geleden had hij ook bij David Engel gewerkt, in het wie-land met vader. En hij vertelde wonderen van den hengst en hoe de jonge David dien kunsten liet maken en net had gewend als een hondje. Willem knikte maar met onnoozele lachjes, den breeden mond goedig uitgerekt, maar | |
[pagina 164]
| |
wachtte klaarblijkeìijk met spanning op iets anders. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden en kraaide met zijn hooge kinderstem: ‘Nou uit Gos woord vertelle. Willem hèt ook 'n ziel te verlieze.’ Dat laatste was meer een nagepraat toevoegsel, maar het eerste was een van de redenen, waarom de idioot, afgemat en verlangend naar rust, avond aan avond kwam ‘buurten’. En het oude mannetje op het bed vertelde de geschiedenis van Jozef, die hij pas uit een schoolboek had gelezen, tot waar Jozef als slaaf naar Egypte werd gevoerd. Toen maande buurman Spaans Willem tot heengaan aan. De kinderlijke verteltrant van het zieke jongetje en de zenuwachtige, fantastische voorstelling brachten altijd Willems brein in beweging: hij kon niet uitgepraat raken van Jozef en dat hij Jozef ook zou opgeheschen hebben uit den kuil en hem ook gekocht zou hebben en goed op 'm gepast. ‘En as Jozef zeere hande had van schotwal kruie, zie-je, zoo, net as Willem, dan zou Willem ze beter gebid hebbe.’ Hij kneep de oogjes toe, lachte en knikte heftig: ‘Jà-e!!’ Vrouw Spaans zag de rauwe handen en beklaagde hem: ‘Zorgt daar je vader niet voor, stumperd?’ ‘Willem hèt 'n vader hierbove, onze Lieve Heertjie,’ knikte hij, ‘Willem hèt gebid om ze beter te make.’ Vrouw Spaans glimlachte goedig en smeerde ze in met zoete olie. ‘Willem ken nou wel danse, heelemaal beter, heelemaal beter,’ kraaide de hooge kinderstem blij. ‘Onze lieve Heertjie houdt van Willem, zie je! Jà-e!!’ En met heftige lach-knikjes slofte hij naar huis.
* * *
Behalve de avondvisites bij het zieke buurjongetje en de Zondagen, was er nog een lichtstreep in Willems leven van voortgejaagd werkbeest. Van kleinen jongen af al had hij bij David Engel gewerkt en als hij dan op het erf moest wezen, werd hij vaak gebruikt om de kinderen bezig te houden. De oudste jongen plaagde hem en als hij het liet uit ontzag voor Eitje, de grootere zus, dan was hij spoedig verdwenen, om op den hooiberg te klauteren, of over de slooten te springen of andere dingen van zijn lief hebberij te doen, waarbij wat te wagen viel. Dan zat de groote lobbes met zijn dwaas, breed lachgezicht midden in den kring | |
[pagina 165]
| |
van kindertjes, Eitje den arm op zijn schouder, de kleintjes over zijn beenen kruipend. Zoo zot als hij was, wist hij uit jonge grassprietjes fluitjes met teere poppestemmetjes te maken, van rietbladeren zeilende scheepjes, van de stengels der paardebloemen de sierlijkste krulletters of een lange schalmenreeks, van het jonge wilgenhout een heldere fluit, proppeschieters van een vlieren tak. Of hij versierde de kinderen met paardebloemen van onder tot boven en had een taai geduld om Eitjes hoed met een dubbele vlecht van madelieven te omkransen. Nu was Eitje groot geworden, echter heel onmerkbaar. De overgangen waren hem nooit opgevallen. Maar als hij ze thans zag, met het lichtblonde haar opgestoken, zoo groot als haar moeder, alleen veel fijner en blanker, - dan werd er in zijn hersens wel eens een vaag beeld bewust van hetzelfde gezichtje met lange witte lokken omgeven en van een tenger figuurtje in een korte kinderjurk, dat de mooie beenen zoo rad kon bewegen als ze samen om de woning draafden met Sam, den lobbesachtigen hond. Als hij bij David Engel op het erf moest werken, werd hij tegenwoordig niet meer voor kindermeid gebruikt. Dat zou te onvoordeelig uitkomen voor den baas, en vader liet hem het zwaarste werk doen. Bovendien waren de meeste kinderen naar school. Maar toch zag hij dan Eitje en lachte ze zoo vriendelijk tegen hem. Als ze even hem had aangezien met haar vroolijke, blauwe oogen, dan kon hij doorwerken zonder moe te worden of zonder het brommen van vader te hooren of veel pijn te voelen van een ruwen stomp, die hem werd toegediend. Aldoor bleef dat lachende gezicht vóor hem en het gebeurde wel, dat hij in zichzelf begon te praten, vroolijk en jolig op zijn dwaze manier over Onze Lieve Heertje en over zijn psalmboek en over zijn zangkunst. Soms begon hij zelfs te zingen met zijn valsche meisjesstem, een tragen psalm of een lijzig liedje van Sankey, dat hij op de Zondagschool meekraaide: ‘kloppend, kloppend, wie is daar?’ Of hij knikte vriendelijk en rekte den grooten mond met zijn innemendst lachje uit, de oogjes toekierend van welbehagen. Tot zijn vader met een snauw het heele visioen verstoorde en Willem weer de blaren in zijn handen of de rheumatiek in zijn rug en zijn vermoeide ledematen voelde. Dat was dan een jammerlijke tegenstelling: inplaats van het zonnige gezichtje van Eitje voor hem, haar vroolijke stem blij om hem heen en zijn oogen vol van bewondering voor haar slanke, | |
[pagina 166]
| |
teere figuur -, nu vaders snauwen te hooren, zijn stompen te voelen en te moe te zijn om de spa te hanteeren. Maar soms zag hij ze de deur uitkomen of zelfs wel even langs hem heen gaan met een stil lachje. Dat vergoedde weer veel En dan kon hij het niet laten, weer aan haar te denken. Straks als ze hun brood op de deel opaten of in den hooiberg, dan zou ze weer even komen met een groote kan karnemelk of zoete wei; soms met een stukje spek of een kliekje van het middageten voor vader en hem. Want de oude Broes had een streepje voor: hij was gezien als een innig kind Gods, dat veel avonden David Engel en zijn vrouw kwam stichten met zijn vrome gesprekken. Als ze hem dan zoo strak aankeek, eigenlijk in zichzelf vol medelijden zijn stumperigheid beklagend, met een zacht glimlachje, dan knikte hij vriendelijk terug en maakte malle fratsen om haar genoegen te doen. Zondags bij het van de kerk naar huis gaan werd hij vaak geplaagd en een had hem zelfs op een meisje gewezen en gezegd: ‘Willem, moet dat jou vrouw nou niet worde?’ ‘Nee’, had Willem beslist met het hoofd geknikt. ‘Willem is nog te jong.’ ‘Hoe oud ben je dan, Willem?’ ‘Drie en dertig,’ en dat was ook waar. ‘Zoo, zoo, en wanneer trouw je dan?’ ‘As Willem zes en zestig is.’ De dwaas had heelemaal geen begrip van die getallen, maar het stond in zijn hersens onwrikbaar vast, dat hij nog heel jong was, nog veel en veel te jong voor trouwen. Dit was zeker veroorzaakt door een vaag gevoelen van de kinderlijke wijze, waarop ieder hem onwillekeurig behandelde. Maar als het beeld van Eitje zoo helder stand hield in zijn bewustzijn, dan kwamen die vragen tegelijk bij hem op en dan knikte hij wel onder zijn werk met zijn vriendelijkste lachje: als hij zes en zestig was, zou hij met Eitje trouwen. Eens was zijn vader al 's morgens voor den middag naar huis teruggegaan, omdat hij zich niet wel voelde. Eitje had juist heel jolig tegen Willem gelachen en hem met haar glanzende oogen lang aangezien, hem zelfs op den schouder geklopt met een lief: ‘'n Goeie Willem ben je, hoor!’ Daarbij had haar hand langs zijn wang gestreeld en Willem overviel toen een zeldzaam gevoel. Hij zou wel hebben willen draven en allerlei jolige dwaasheden doen. | |
[pagina 167]
| |
Hij lachte telkens onder zijn werk en knikte herhaaldelijk. Zelfs hoorde hij zich zeggen: ‘Dag Eitje, Willem gaat met je trouwen.’ Maar hij was voor het geluid van zijn eigen woorden geschrokken als een kind, dat zich schaamt over groote-menschen-zaken te praten. Doch het aanjagende, onrustige gevoel bleef in hem gloeien en deed zijn kleine oogjes tintelen. Hij liet zelfs eventjes zijn werk in den steek en hipte over een keisteen, die daar lag, met domme bokkesprongen, en draafde met dartel getrappel wat op en neer, daarbij hinnikend als Brinio, de hengst. Toen de middagbel ging en de werklui allemaal naar huis liepen om te eten, kwam Eitje naar hem toe, greep hem speelsch in den arm en riep: ‘Hou nou maar op met werken, Willem. En zeg 'ris, 'k zal je een heerlijke kliek brengen.’ Ze tikte Willem daarbij op de wang, heel moederlijk, en ze zag hem goedig aan, zacht in zichzelf lachend, dat hij zoo bloosde en het gezicht verlegen afkeerde. De dwaas vlijde zich op de deel neer in een hoop haverkaf en afgetrokken zijn boterham kauwend, jaagde zijn adem onstuimig, terwijl hij met glinsterende oogjes naar de deur loerde, of Eitje er ook aankwam. Hij voelde nog het bloed naar zijn wangen stijgen en de zachte vingers langs zijn gezicht streelen. Haar gestalte, de vriendelijk lachende oogen en de muziek van haar stem, - waren alle verschillende voorstellingen, die klaar in zijn verward brein stonden, met zulk een kracht, dat ze hem heel en al beheerschten. Zijn adem hijgde al onstuimiger in zijn borst. Als het haverkaf even ritselde, tintelde een schok hem door de leden en staarde hij opgewonden naar de deur, of ze er aankwam. Zijn boterham was werktuigelijk gebruikt, en achterover liggend, kierden zijn oogen scherp naar de mooie herinneringen, hoe haar hand hem den arm drukte of haar vingers zijn wang aanraakten of haar stem klonk als een zacht gezang. Het wond hem al meer op en zijn logge lijf richtte zich wild overeind. Zijn bewegingen waren leniger, veel minder stoethaspelig en instinctmatig hinnikte hij het trillende gebronst van den hengst na, trappelend met fiere houding van het groote hoofd. Daar kwam Eitje aan, die luidkeels lachte om zijn malle fratsen. Ze dacht, dat hij die uit dankbaarheid voor haar maakte en riep: ‘'n Lekker happie, Brien. Niet zoo dartel, Brien!’ Willem sprong om haar heen, met de kierende oogjes glinste- | |
[pagina 168]
| |
rend naar haar mooie gezichtje en blanken hals. Ze zette de kliek neer bij het haverkaf en klopte hem in den nek: ‘Braaf, Brinio, braaf gesprongen. Nou aan je maal.’ Daarbij lachte ze haar witte tanden bloot en zag hem nog lang en strak aan, of ze bij zichzelf tot klaarheid wou komen, wat er in de hersens van zoo'n stumperd wel moest omgaan. Willem bloosde nog erger, het bloed liep hem donker in hals en gezicht, en zijn kleine oogjes straalden van een vreemden gloed. Eitje zag hem nog verbaasder aan. Toen volgde de dwaas plotseling de dierlijke instincten, die hem opzweepten. Hij vloog op haar af, smakte haar neer en rolde woest hijgend met haar door de kafhoop. Maar lenig richtte ze zich half op, striemde hem haar hand met kracht in de oogen en wist op de been te komen. Verontwaardigd zag ze hem aan en de dwaas zette zich beschaamd neer in een hoek, het groote hoofd schuldig gebogen, de handen slap tusschen de knieën hangend. Hij zag er zoo verslagen uit, als een afgeranseld hondje, en Eitje vergat haar toorn. De schrik was van zoo korten duur geweest, dat ze zich al weer heelemaal herstelde. 't Was de moeite niet om er vader mee lastig te vallen. Ze zou maar niet langer den dwaas als een kind behandelen. Ze moest er om lachen, zoo potsierlijk hij daar zat. Net die zieke orang-oetan uit Artis. Daar schoot Willem iets in de gedachten: een plotselinge helderheid in zijn brein, als een blauw plekje, dat in een egale regenlucht scheurt. ‘Willem is nou Satan de baas. Satan zal Willem niet meer krijge. Dan moet Willem brande in een vuurtje, in de hel.’ En hij knikte daarbij potsierlijk met het hoofd, kneep de oogjes dicht en kraaide aldoor: ‘Ja, ja, in een vuurtje brande, in de hel!’ Eitje schoot in een lach en troostte: ‘Willem moet zijn kliek opeten, anders wordt-ie koud.’ Ze had van kind af op de boerderij de machtige hartstochten van hengsten en stieren als heel gewone instincten leeren beschouwen, zoodat ze er volstrekt niet aan dacht, zich met preutsch gemok op den armen zot te wreken. Ze zag hem gulzig zijn kliek opkleffen en ze voelde hem weer zoo nietig tegenover zichzelf, dat ze, zijn physieke meerderheid niet tellend, wachtte tot hij het eten op had. Willem dorst haar niet aan te zien en toen ze de | |
[pagina 169]
| |
schaal meenam, mompelde hij nog van ‘Satan, die Willem pakke wou. Maar Willem zei: nee Satan, jij niet de baas.’ Glimlachend ging ze heen, en de zot werkte den heelen middag, of zijn vader bij hem stond.
* * *
In den zomer was er Zondags na kerktijd ‘leering’ voor de grooteren, die in de week moeilijk weg konden. Willem had zich bij den dominee opgegeven, hij wou zoo heel graag ook van Gods woord hooren en hij zou heel stil zitten. ‘Ja, ja, Willem is wel jong, maar Willem het toch ook 'n ziel te verlieze,’ knikte hij met dichte oogen als klemmend argument. ‘Zeker, Willem. Onze Lieve Heer zei: Laat de kinderkens tot Me komen, en verhindert ze niet, want hun is het koninkrijk Gods,’ antwoordde de dominee. Willem bracht een onverstaanbaar geluid uit, half grinniken van vreugde, half bevestigend mompelen, ten teeken, dat hij er iets van gevoelde. Al een uur voor den tijd was hij aan de consistorie en tegen het lage venster leunend, zag hij de boerenjongens achter elkander komen in hun tilbury's. Gedienstig schoot hij toe om ze te helpen en ze lieten hem trouw hun paard op stal zetten, om hem als dank nog te plagen. David Engel hielp hij ook. Eitje knikte vriendelijk tegen hem en hij schudde zijn hoofd al grinnikend haast af uit blijdschap haar te zien. Ook greep hij blij naar de hand, die David hem toestak, maar die deze honend terugtrok, om er een beleedigende beweging mee onder de keel te maken, die zeggen wou: liever m'n hals af dan jou een hand te geven. Dat snapte Willem gelukkig toch niet en het was ook niet zoo erg gemeend. Maar toch werd hij er door allen, die het zagen, om uitgelachen. Willem lachte maar dapper mee en deelde links en rechts zijn jolige knikjes uit. Hij bukte zich en slofte met zijn groote veterschoenen om het paard heen, doch telkens wist David te maken, dat juist het werk al gedaan was, waaraan hij wou beginnen. Dat gaf nieuw geschater en Willem raakte in een allerprettigsten luim, bewust, dat hij heel grappig deed, en gelukkig met het hem toegesmeten halstertouw, waaraan hij het paard naar den stal leidde. | |
[pagina 170]
| |
Vragen behoefde hij niet op te zeggen in de leering. Hij zat echter heel aandachtig te luisteren en enkele woorden, die hem bewust werden, hielden zijn gedachten bezig. Bij het woord God of Heere dacht hij weer aan den machtigen David Engel met de beenen op de tafel als heerscher in zijn gezin. En als er van engelen werd gesproken, dan zag hij naar den kant van Eitje. Het woord duivel riep hem zijn boozen aanslag in het geheugen. Dan zag hij beschaamd voor zich en dorst eerst heel langzaam aan op te zien en te gluren naar het vriendelijke meisjesgezicht, dat zoo blank was en naar het blonde haar, waar de avondzon zoo in fonkelde. Vooral toen de dominee het toevallig kreeg over den tekst: ‘Laat de kinderkens tot Mij komen,’ - moest Willem luisteren. En in zijn doffe hersens kwam het helder te staan, dat ook hij tot de kinderkens behoorde, en dat hij heelemaal niet te arm of te verachtelijk was en dat hij evengoed genood werd. Het verdoezelde wel weer alles in een heel concreete voorstelling van den rijken David Engel met een grooten spekschotel naast zijn voeten op de tafel. Maar later bleek toch, dat die woorden in zijn ziel een spoor hadden gegrift. Overigens hield het tersluiks staren naar Eitje hem in een stillen gelukstoestand. En druk sloften na de leering zijn groote voeten door het grint van het kerkplein, om te helpen inspannen. Met zijn doorgebogen knieën draafde hij van den een naar den ander. En trotsch hield hij Davids ongeduldige paard bij den toom, tot deze hem met een zweepstriem bedankte. Glimlachend staarde hij het karretje na tot hij het blonde hoofd van Eitje niet meer zag. En eerst als allen weg waren, stoetelde hij op huis aan, het eeuwige lachje om den mond, vervuld van de gedachte aan engelen, die rondom hem waren met lieve, blanke gezichtjes als Eitje. Of in de verte, op den hoek van den kruisweg, zag hij een zware reuzengestalte, die op den ouden David Engel leek, rechtuit in een luien stoel zitten met de hand wenkend, en hij en veel kindertjes op een drafje daar heen! Hij liep nog even bij het zieke buurjongetje aan en praatte verward, dat ze samen naar Onze Lieve Heertje zouden gaan, want dat kindertjes ook in den hemel mochten komen. Zoo waren de zomersche Zondag-avonden het glanspunt in Willems geluks-herinneringen, en in het bijzonder de Zondagavond, | |
[pagina 171]
| |
waarop de dominee over het door den Heiland tot zich roepen van de kinderkens had gesproken.
* * *
De jonge David Engel was na Eitje de oudste van de acht kinderen. 't Was een jongen van vijftien jaar, maar al zoo groot als een flinke man, breed in de schouders en met knoestige handen. Zijn gelaat was echter nog zoo teer en blank van vel, wazig als een perzikwang. De levenskracht tintelde hem de brutale, grijze oogen uit en het rijke bloed bloste vol in zijn hals en door het dunne, melkwitte haar. 't Was een woesteling, die zijn uitpuilenden levenslust moest bot vieren op de een of andere wijs. En vader lei hem daarbij niet veel in den weg. Vechten tegen de heele buurt, zooals toen hij nog schooljongen was, maakte nu plaats voor andere krachttoeren. De dolste tweejarige paarden kreeg hij te dresseeren. En hoe meer ze achteruitsloegen, hoe liever het hem was. Dan had hij een motief om zijn woeste vlagen uit te woeden: te beuken met een taaien stok op de vleezige billen van het dier, dat als een rookvlaag in schrik over het mulle land voortstoof met de burrie. Maar de jongen stond schoor met de krachtige beenen, de linkerhand de teugels strak sjorrend en de rechterhand zwiepende slagen in wilde maat neerbeukend, dat het malsche vleesch dik opstriemde onder de gladde huid. Of dwarsvelds den polder in met zijn tweeloopsgeweer en zijn polsstok, - zonder jachtacte. Over de breedste tochten heen, gestaag op zijn hoede voor koddebeiers; dat was nog de heerlijkste prikkel voor zijn jagen. En anders rondom de woning op den loer, om op kraaien, eksters of een verdoolde houtduif te mikken, met de geniepige bijbedoeling om het werkvolk in gestadige onrust te houden voor een onbesuisd schot. Voorbijgangers hadden al eens de kogels langs de ooren gesuisd en David wist, dat er bij vader over geklaagd was en dat er door de veldwachters op hem geloerd werd. En dat was een reden te meer, om met het gevaarlijke ding rondom de schuren te slenteren, in het gezicht vaak van den veldwachter. Vooral Willem Broes was een heerlijk tijdverdrijf voor den uitgelaten rekel. De dolste kuren verzon hij met den dwaas. Hij had hem met den polsstok over de breede tochtsloot laten sprin- | |
[pagina 172]
| |
gen en het uitgebruld van pret, toen de stijve hurk net midden in de tocht bleef steken, aan zijn pols hoog in de lucht hangend en de vreemdste spartelingen met de groote schoenen makend, om plotseling terug te vallen, schuin naar zijn punt van uitgang terug, met het zitvlak in de taaie kleimodder smakkend. ‘Willem zit, Willem niet eens in de tocht gevallen,’ snoefde de hals, die de dolste grillen van den jongen wildeman zonder aarzelen opvolgde. Willem op de oude Tram - een ex-trampaard, dat de baas in den drukken tijd had aangekocht - en David op den jongen hengst en dan een wedren met hindernissen houden, over slooten en hekken: Tram bij elke hindernis stijf de voorpooten schoor, het achterlijf omhoog plotseling stilhoudend, en Willem over den kop van het paard en over de hindernissen heen buitelend of in de slooten plassend. Maar voor het jachtgeweer was de idioot schrikkelijk benauwd. Hij was er niet toe te bewegen, het aan te raken en verschool zich, als hij David een schot hoorde lossen, op een kinderachtige manier achter een paaltje, een palmhaag, een leege mand. Overigens vond Willem het genoegelijk, op het erf te werken en met zich te laten sollen. Bij elken streek, die hem gespeeld werd, achtte hij zichzelf vreeselijk knap, om zoo de aandacht te kunnen trekken of den lachlust op te wekken. En al die grappen gunden hem verpoozing van het zware werk. Willem was leep genoeg, om daarvan een vaag besef te hebben. Daar komt de hooge, zwarte Oldenburger hengst den stal uit, losweg aan het halster geleid door David. De ooren spitsend en den breeden nek schuddend, dat de in golven gebreide manen wapperen, hinnikt het dier bronstig zijn dartelheid uit, de blanke tand-beitels onder de snuivende bovenlip ontblootend. Het steigert en trippelt ingehouden voort, trillend over de gladde huid van wellust en van een woest verlangen los voort te rennen, de wei in, de neusgaten wijd openbrieschend naar een merrie. Maar de gitoogen blikken schichtig op zij uit naar den jongen boer, die het touw onverschillig los houdt, zéker, dat het dier het hart niet heeft hem ongehoorzaam te zijn. Speelsch nadert het hem soms, danserig trappelend en met de breede snijtanden plukkend aan zijn kiel. David heeft er schik in: ‘Zoo, Brinio wou je zoo graag 'ris mijn ribbekast tusschen je tandjes hebben! Zoo, zoo!’ En een wijzen met de zweeppunt is voldoende, om den hengst verschrikt op zij | |
[pagina 173]
| |
te doen stuiven, en weer gewoon voort te trippelen, met ingehouden dartelheid. Willem staat op de mestvaalt, op zijn spa leunend, het mooie dier aan te grinniken. Zijn breed-lachsche mond rekt zich wijder uit en zijn oogen knijpen dicht. Dan begint hij zelf te dansen en te trappelen en te hinniken, de groote witte tanden onder de opgetrokken bovenlip ontblootend. Dat dier bewonderde hij met al den eerbied, die zijn slaafsche natuur voelde voor de edele vormen en de zelfbewuste kracht. Hij scheen te beseffen, dat zijn eigen log, plomp, geesteloos vleesch verachtelijk was tegenover den idealen bouw, de elegante bewegingen van het heerlijke dier. Ineens sprong Brinio op zij uit naar den verworpeling en hinnikte woest over hem heen, moed en intelligentie in de uitdrukking van de diepe oog-gitten. De idioot trachtte zich dezelfde houding te geven en hief het groote, domme hoofd het dier tegen, hinnikte het na en sperde de wezenlooze, fletse oogen lodderig op. David liet het spelletje gaan, de handen in de zakken, de zweep onder den eenen arm, het halstertouw los om den anderen. Plotseling bukte de hengst, grijnsde zijn machtige snijtanden bloot en beet naar den dwaas, die lachend achteruit stoof. Brinio scheurde hem een lap uit het vest en Engel lachte: ‘Hij gaat je uitkleeë, Willem!’ De hengst krabde met de voorpooten heftig over den grond, hief ze op tegen het hek van de mestvaalt, in driftig tempo, of hij het verachtelijke menschenkind wou vertreden. Wat de witharige jongen met de malsche, blossende wangen een anderen indruk maakte op het machtige dier! ‘Brien, luistere hoor!’ beval David met een klein rukje aan het halster. En Brinio schorste zijn wraakvoornemens tegen den dwaas op, trappelde wat onwillig met stil achteruitslaan, als een kind, dat zijn bonne graag zou afranselen en nu zachtjes verborgen tikjes geeft. Dan bedenkt het zeker de mogelijke gevolgen van ongehoorzaamheid en zet zich eerbiedig in postuur, de voorpooten gestrekt onder de gewelfde borst, den kop gedwee gebogen. ‘Val op je knieën en vraag vergiffenis!’ En op de voor-knieën langzaam hurkend, strekt het den mooien nek en kop als een slachtoffer rechtuit op den grond, met het eene oog als een schelmsche duivel opblikkend onder huichelachtig voordraaien van het wit. De jongen zet den voet op den machtigen nek en dreigt met | |
[pagina 174]
| |
de zweep. Een rilling doet het glanzend zwarte vel over het lijf huiveren en de zwarte oogappel rolt wat angstig in den ooghoek. ‘Kom, bange wezel, sta op.’ Het dier springt jolig op, danst en trappelt al kopknikkend, tot een enkel rukje aan het halster het onbewegelijk doet staan met oogschelen naar zijn jongen baas, wiens vroegere stok-striemen het zich nog altijd schrikkerig herinnert. ‘Schaam je, ben je bang voor de zweep?’ De kop schudt heen en weer van links naar rechts. ‘Wat? Niet bang voor de zweep?’ En of het zich vol angst bedenkt, haast het zich den kop op en neer te schudden en daarbij schrikkerig te dansen van de achter op de voorpooten. ‘En nou een patertje!’ beveelt de blozende witkop. Zich op de achterpooten oprichtend, den kop hoog op, de voorpooten zwingelend uitgestrekt, trappelt het rondom zijn meester heen, ingehouden hinnikend. Een reus gehoorzamend aan een dwerg, dien hij met een enkelen slag zou kunnen ter aarde vellen, maar naar wiens minsten wenk hij omziet. Willem is over het hek van den mestput gekomen, de oude Broes staat vroom-aandachtig het spel te bewonderen en merkt tegen den ouden David Engel op: ‘De Heere heeft den mensch tot een Heerscher over alles gesteld. Alles heeft Hij in zij-ne hand gegeven, omdat het hem onderworpen zou zijn.’ Duidelijk wordt elk lettergreepje geaccentueerd en het grijze, magere, ruigbaardige mannetje ziet eerbiedig tegen den grooten, blozenden, gladgeschoren boer op. David knikt bevestigend en grinnikt van voldoening. ‘Hij is m' al wat mans, vijftien jaar pas en de wildste duvel maakt ie klein.’ De jongen wipt intusschen op den rug van het dier, dat zich niet veel laat aansporen. Met een zwaar bronstig gehinnik rent het weg, gestuurd door een handwenk, in een woesten sprong over het damhek heen, dol voort de wei in, of het naar niets luistert. Maar bij de tocht zwenkt het gewillig voor den handwenk van den jongen en rijdt nu kalm terug, ingehouden door een rukje aan het halster. En op het erf is een enkele tongklek voldoende om het wild in de rondte te doen draven, met gestrekte pooten en uitgerekten hals, in grooter en kleiner wordende kringen, naar de hand van den jongen gebiedt. | |
[pagina 175]
| |
‘Hij had 't noodig,’ zegt David tegen de omstanders. ‘Hij werd te jolig op stal,’ en rustig laat het beest zich in zijn donkeren stal achter zijn ruif binden, dadelijk plukkend aan het versch gegraasde gras. Willem loert met het groote, onwijs lachende gezicht om den hoek van de deur en tracht moedig te hinniken. Als de jongen er om lacht, wordt hij stouter en springt en stompt met den voet als een wild ros. ‘Willem ook 'n hengst, hihihi!’ hinnikt hij. ‘Dan zal 'k je op stal zette,’ gekscheert David. En hij bindt den zot een touw om den hals, strikt dat aan een ring in den muur en schudt versch gras in de ruif aan dien kant. Willem plukt met den grooten mond de sprietjes los, rukkend met krom nek-buigen en diep gegrinnik. Hij kauwt het met zware kaaksmakken, briescht er tusschen door, trappelt en kauwt. Het groene grassap schuimt hem in de mondhoeken en telkens plukt hij met een nieuwen mondvol uit de ruif. Hij ziet zichzelf nu groot en sterk, zwaar en glanzend. Hij gelooft in zijn gedaante-verwisseling; hij speelt geen rol, maar hij is het onstuimige dier, dat speelsch zijn voedsel kauwt en uit levens-drift stampt op den steenen grond. Hij voelt het verwerpelijke van zich afvallen, het bespottelijke, waarom iedereen hem als een kind behandelt. David durft hij het niet - net zoo min als die hengst naast hem het durft - maar ieder, die te dicht hem naakte, zou hij een trap geven van geweld of met de scherpe tanden door het vleesch scheuren. Was vader nu hier, dien zou hij er een geven, dat hij de deur uitstoof. Hinnikend en snuivend kauwde hij het zoete gras door en trachtte scheeloogend om te zien, naar de menschen in de deur achteruit-trappend. Wat voelde hij zich groot en woest en sterk! David klopte hem op den rug en dan Brinio naast hem. Hij grinnikte genoegelijk en schrapte over den grond of plukte met de tanden speelsch hem aan den kiel. De oude David en vader Broes stonden in de deur te lachen en het werkvolk kwam er allemaal op af. ‘Jonge, David, wat 'n mooie hengst! Daar is Brinio niks bij!’ ‘Die mot-je 's afrije, 't beest is te dol.’ ‘Is-ie ok zoo geleerd as Brinio?’ En de jonge boer gaat er voorzichtig kalmeerend tusschen in, strikt den dwaas los, klopt hem in den nek en praat hem bedaard | |
[pagina 176]
| |
toe: ‘Ho, - ho! Hou je gemak. Dacht je dat 'r 'n merrie op je wachtte? Late zien buiten of je net zoo knap ben as Brinio.’ De idioot draaft ingehouden, hinnikt en vertoont dezelfde kunsten als zooeven Brinio. Zijn moedige drukte vloekt treurig met zijn plomp lichaam, met zijn houterige gebaren en met zijn domschaperig gezicht. Maar hij voelt zich machtig en schoon, een voorwerp van bewondering. De smaad is van hem afgevallen, de verwerpelijkheid, die in zijn doffe hersens zoo levendig was ingeprent. Hij is van het verachtelijke, slaafsche menschenkind een mooi, groot dier geworden, de verbazing van iedereen door zijn dolheid, zijn levenslust en glanzend schoon lichaam! En toen hij moest doodliggen op den grond, Davids klomp op zijn hals, voelde hij zich nog een reuzengevaarte tusschen de lachende omschouwers en trachtte hij onbewust de oogen zoo schelmsch te draaien, als hij in zijn geest Brinio zag doen. Toen bond David hem weer op stal vast en kauwde hij brieschend het gras, dat het groene schuim bij zijn kin neerliep. Het werkvolk ging middag houden, de boer werd geroepen om te eten. Maar de dwaas bleef trappelen en rukken aan het gras in den ruif, nu en dan scheeloogend naar het zwarte, glanzende gevaarte naast hem, éen groot fluweelen beest met diepnatte oogen in woeste, witte plekken en met roode neusgaten! Hij bewonderde er zichzelf in en rammelde met zijn ketting, zooals hij dat naast zich hoorde, en deed al de machtige bewegingen na. Schichtig keek de hengst om, spitste de ooren om te luisteren naar de stem van den jongen David, die zoo iets schrikwekkends en ontzaggelijks voor hem had. En toen hij die niet hoorde, draaide hij met zijn saterkop naar den dwaas, brieschte hem in het gezicht en loerde hem op zij aan met zijn boosaardigen blik. Maar Willem was groot, even groot, en Willem vreesde niet. Hij brieschte hem even goed tegen en schudde zijn groot schapenhoofd kwaadaardig tegen den zwarten daemonen-kop met de tastende lippen, dat de hengst op zij schrok. Dat spel duurde eenigen tijd. Toen drong de hengst schuin met het achterlijf naar Willems plaats, maar hij kon niet heelemaal omdraaien. En Willem hinnikte geweldig zijn zelfbewustheid uit, schopte naar achteren tegen de schenen van Brinio, die tegen het beschot trappend achteruitstoof. En plukkend aan zijn gras, kauwde hij met tandgeknoers het sap tusschen de lippen uit. | |
[pagina 177]
| |
Maar de witte, booze vlekken in den fulpenkop loerden en de tastende lippen ontblootten de groote tandbeitels met helder gegrijns. Ineens stak het dier met een kwaadaardig gegrinnik den kop rechtuit, de bovenlip omgekruld, en greep den jongen in den nek. De kaken klemden naar elkaar en dreven de witte beitels door de dunne kiel in het vleesch. Speelsch rukte en schudde de hengst zijn slachtoffer, die heen en weer waggelde en met zijn valsch meisjesgeluid gierde van angst. Het glimmend zwarte monster, in het halfdonkere hok als een reuzig schaduwspook, grommelde dof door den neus en hief woest den kop op en neer, omhoog en omlaag zeulend met het stoethaspelige lijf van den zot. Het gieren werd kreunen, en dan weer uitschreeuwen van groote woorden en bedreigingen, de armen trachtten achteruit te slaan. Maar het booze dier wond zich al meer op, trappelde van toorn en deed de zware ketting rammelen. Toen sprong het op, steigerde een paar stappen op de achterhoeven rond, het nietige menschenlijf hoog opbeurend, en smakte het daarna neer. Tegelijkertijd kwamen de voorhoeven als mokers er op neer en trappelend en schrapend danste het er boven. Het akelige geschrei als van een kind, dat vermoord wordt, werd doffer en toen het zweeg, week Brinio schrikkerig terug, schrapte nog eens met een hoef naar voren, rekte den nek uit en brieschte onderzoekend naar het lauwe bloed, dat over de steenen leekte. Ineens hief het den kop weer op en hinnikte lang achtereen, met een bronstig gesnuif daar achteraan. En dan weer draaiden de oogen schrikkerig het wit op zij, of het zich zijn misdaad bewust was. Verslagen begon het zijn slachtoffer te beruiken en te betasten met de bewegelijke bovenlip. Maar het lichaam verroerde zich niet meer en voorzichtig de pooten neerzettend, dat ze niet in het bloed plasten, plukte de hengst bedaard het gras uit zijn ruif en knoerste het tusschen de kaken fijn.
* * *
‘Och Heere, je weet toch, da'k 'm niet misse ken. Hij was m'n eenige hulpe, m'n Jacobsstaf. Spreek éen woord en hij zal weer opstaan, geef éen wenk en de dood zal van 'm wijken. Heere, Heere, Uw arm is nog niet verkort en Uw macht is nog niet verminderd. Straf Uw knecht niet met hem den steun in zijn ouderdom te ontnemen!’ | |
[pagina 178]
| |
Zoo bad de oude Broes, elk woord ernstig betonend en met trilling in de stem uitgalmend. Zijn grijze, ruige hoofd was eerbiedig schuin naar omhoog geheven, in rimpels het voorhoofdgefronst en de oogen blikten op, om van aangezicht tot aangezicht met zijn God te spreken. De krampachtig gevouwen handen hieven zich soms bezwerend op. Een Oud-Testamentische profeet, die Javeh bestormde met zijn gebeden, om het oordeel van Israël af te wenden! De man was ook in waarheid ontroerd, want het is hard, zoo'n willige werk-machine verbrijzeld te zien en dan in de toekomst geheel alleen, met oude zwakke handen het brood te moeten verdienen. De oude David Engel was werkelijk gesticht en voelde iets over zijn vleezige wangen biggelen, het hoofd innig gebogen en de gevouwen handen op den dikken buik. Zijn vrouw borg haar zedig, goedig gezicht in de handen en snikte luid, wat de oude Broes nog sierlijker wendingen aan zijn zinnen deed geven, en zijn woorden nog trillender deed uitdaveren. De kleinere kinderen waren maar naar buiten gegaan en eindelijk slofte de jonge David Engel met scheeve zeemanspassen de deur uit. Maar in het portaal gaf hij zichzelf een geduchten mep in het gelaat en vloekte. Met een emmer water ging hij naar den hengst, zette die bij de krib neer en toen het dier er zachtjes met de lippen in tastte, sloeg hij het met de gebalde vuisten tegen de kaken, dat het met een brieschend gilletje opsteigerde en zich klein trachtte te maken in een hoek. David spoelde het bloed weg en schrobde met booze vloeken op de lippen, wat zijn uiting van ontzetting was. Elk spatje, elk vlekje boende hij uit en toen hij, de deur wijd openzettend, niets meer van het onheil kon zien, vloekte hij nog eens, al tandenknarsend, de vuisten voor de schrikkerige, angstig knippende oogen van het paard geheven. Het rilde en piepte scherpe, kleine gilletjes uit. Eitje wachtte ook het einde van het lange gebed niet af en scheen geen vertrouwen in het afgesmeekte wonder te hebben. De dokter had ijs op de halswonden en op de gekneusde borst voorgeschreven, maar onmiddellijk na het vertrek van den geneesheer was de oude Broes aan het bidden getogen. Ze had al gebeefd van ongeduld en onderwijl het bleeke gelaat met de witte lippen beschouwd, dat op het kussen lag en uit het verband te voor- | |
[pagina 179]
| |
schijn kwam als de snoetjes van de vrome Teuntje en Anneke uit haar Brabantsche kokermutsen. En toen ze pijnlijke trekken op Willems gezicht meende te zien rimpelen, was ze zacht opgestaan, om den sleutel van het ijsschuurtje te halen, dat achter in den tuin stond. Vader gebruikte het ijs om zijn koelbakken in den zomer kil te houden en deed er vaak den dokter pleizier mee voor zijn praktijk. De dubbele, opgevulde deur draaide ze open. Gelukkig lag er een geschikt stuk boven in het zaagsel en het in den emmer leggend, liep ze snel naar de keuken. De jonge David verraste ze daar, terwijl hij zich een nieuwen klap in het gezicht gaf en zich heftig stond te verwenschen. Met een voorgewende onverschilligheid ging hij den hamer zoeken en sloeg het ijs gedienstig stuk. Eitje zag hem verwijtend aan en toen barstte hij in snikken uit, waarover ze de schouders ophaalde. Binnen was de toestand dezelfde: nog steeds vader en moeder gesticht tot tranen toe, en de oude Broes bezig zijn God te vermurwen. Eenigszins ontstemd ging ze minder zacht recht naar het bed en toen ze duidelijk de pijntrekkingen herhaald zag, kon ze niet nalaten, heel oneerbiedig het gebed te onderbreken met den uitroep: ‘De stakker! Wat een pijn het ie, nou ie bijkomt.’ Broes uitte een overhaast ‘Amen,’ dat achter een zin zonder slot kwam te staan en vader en moeder keken achter Eitje klagend naar het bleeke gezicht, dat nu telkens van pijn vertrok. Eitje dwong zich tot kalmte, maar het gebeurde wel, dat ze niet goed zag, waar ze de ijscompressen juist neerlei, zoo vol haar oogen schoten. Dat bleeke, onnoozele gezicht, dat in al zijn pijnlijke verwrongenheid toch nog bedeesd om verschooning scheen te vragen voor het plekje, dat de dwaas op deze wereld veroordeeld was in te nemen! Ze zag zijn heele slaven-leven voor zich, den geniepigen beul achter hem, waarvoor hij zijn lijf aftobde; ze zag hem, door iedereen geplaagd en bespot, met het kinderlijk gezicht grinnikend rondstaren om den bijval voor zijn ingebeelde geestigheid in te oogsten. Hij was weer met haar en de kinderen aan het spelen, hen vermakend met bloemenkransjes, rietfluitjes en scheepjes. De goedige slaaf, die ieder van zijn beulen dankbaar toegrinnikte! En toch waren dezelfde driften in dat wezen als in iedereen. En dezelfde ziel zeker ook! Dat was hem zelf schemerig bewust, al zou het ook grootendeels napraten zijn, als hij zoo zei: ‘Willem het ook 'n ziel te verliezen!’ Ze zag hem nog aandachtig zitten | |
[pagina 180]
| |
in de kerk en in de consistorie. Ineens dacht ze aan den leeringavond, toen de dominee het had over het tot zich roepen der kinderkens door den Heiland. Hier werd ook een kindeke door Hem gewenkt. Ze lei den gewonde een ijsklontje in den mond en het was, of de lippen met bewustzijn smakten en de oogleden begonnen te trillen. De mond trachtte zich tot het gewone dwaze lachje te plooien, maar een bewust-wording van zijn pijnen deed dit vertrekken in een smartelijk grijnzen. Broes sloeg in zijn blijdschap opnieuw aan het bidden, nog steeds zich vastklampend aan de hoop op een wonderlijke redding. Waar de dokter geen troost meer gaf, was de Heere God toch de groote medicijnmeester, die dooden het leven kon geven! Daar opende de gewonde weer de oogen en nu met een klaarheid van blik, als hij in zijn leven niet had. Hij glimlachte opgewekt tegen Eitje en het was, of de wezenloosheid uit zijn gelaat was geweken. Even zag ze hem als een mensch, niet, zooals vroeger, als een grooten, idioten lobbes. Dat de anderen daar nu geen erg in hadden! Een heftige ontroering schokte in haar op. Zie, uit zijn heldere oogen las ze zijn verrukking, nu hij zijn ziel had gevonden. Toch scheen de oude Broes er ook iets van te beseffen, want even hield zijn zelfbeklagend bidden op. En de omstanders aanziende, knikte hij blij met het hoofd. Maar spoedig merkte hij, dat hier niet van een beginnend herstel sprake was: louter het laatste opflikkeren van den geest, zooals hij bij menig stervende - hij werd zoo vaak aan de ziekbedden geroepen! - had waargenomen! En met een diepen zucht sprongen hem de tranen uit de oogen bij het klare vooruitzien van een toekomst, waarin deze willige werkmachine verbrijzeld zou wezen en hij alleen in zijn onderhoud zou moeten voorzien. Hij stak de oude, geaderde handen vooruit en zag er met ontferming naar, klagend: ‘Niemand weet wat ik aan 'm missen zal!’ De aanwezigen snikten mee. Even kreunde Willem en toen fluisterde hij glimlachend: ‘Laat de kinderkens tot Mij komen!’ Vrouw Engel boog zich over hem heen en met haar zachte stem vervolgde ze: ‘Want derzulken is het Koninkrijk Gods.’ Maar de helderheid op zijn gelaat veranderde in de gewone, doffe wezenloosheid en de oogen sloten zich weer. Hij hijgde | |
[pagina 181]
| |
met de gekneusde borst, dat de pijnlijke trekken weer om den mond wrongen. Langzaam deinden die heftige bewegingen uit. En toen hij heelemaal rustig lag, zagen zijn lippen blauw en stond zijn wezen strak als van een doode. Dat duurde heel lang, tot den laatsten snik toe. En de oude Broes beschreide jammerlijk het verlies van zijn willigen slaaf.
Scheveningen 1903. |
|