Groot Nederland. Jaargang 1(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 153] [p. 153] Gedichten. Door Ad. Herckenrath. De zonne door de boomen.... De zonne door de boomen spint haar licht, en draden langs de twijgen langzaam zijgen, lijk zijige tressen van zacht lampelicht over ons aangezicht bijwijlen neigen. Ze spint haar licht, en blaêrgordijnen gaan bij 't strijken van den wind, heel flauwtjes open; ze viert haar zegepraal, en spinnend loopen van stam tot stam, langs 't knoestig hout, haar draân. Als d'avond traag uit donkren toren daalt, en treedt verlangend door de kleuren-hoven, zal hij het schitterlicht geweefsel rooven, dat zon - teêrhandig - had aaneengehaald. [pagina 154] [p. 154] De wind, als met slaap-warme lippen.... De wind, als met slaap-warme lippen, raakt mijn gelaat. Op loome voeten schijnt te ontglippen, zomerdag laat. Met purpren kroonen staan de boomen; 't is of iemand met lichte hand, breed-malve zoomen aan stammen spant. 't Is als een stoet op bronzen voeten, in feestgewaad, die pralend, d'avond wil begroeten die komen gaat. [pagina 155] [p. 155] Valavond. Hoe zwaar de aanwezigheid op 't breed kanaal, van schepen die door groene voren varen, hun achtersteven als een groote schaal waar neevlig avond-koper blijft op waren! De breed-gekruinde boomen langs de vaart ontplooien wijd, als lange vale banen, hun vanen over 't water, wijl 't geblaêrt daarin aan 't weemlen gaat, bij zonnetanen. De oneindigheid heeft gouden kleur gekregen.... Van over 't breed kanaal weergalmt 't gelach van koeienwachters mij nog even tegen, en 't laatste kletsen van hun zweepe-slag. Vorige Volgende