| |
| |
| |
Jahve.
Door Louis Couperus.
I.
Het was de staâge nacht, waarin sluimerden de stille eeuwen - nog niet zijnde in den nacht, die al was; alléen waren de ruimte en de eeuwigheid: nacht was ruimte, en eeuwigheid der trage stille tijden sluimering, en wèl was er niets dan de vèrstrekkingen der tijd-eeuwige leêgte, - eeuwigheid overgoddelijk, en overgoddelijk ruimte, beiden geboren uit zich: begin, dat nooit was begonnen; ruimte, die noch hier noch ginds begon; eeuwigheid, die nòch eerste eeuw telde, noch laatste eeuw óoit tellen zoû: zóo ver beiden - hièr als daàr: de duizelende onbegrijpelijkheid voor eerste goden en allerlaatste menschen.
Maar ook uit zóo verren oorsprong, geheim, was geboren Adem, die de eindeloosheid overstreek, eeuwigheid lang over ruimte heen, en onder wiens trilling beefde het leven, vormloos, en beweging alleen: siddering als de Adem streek. De Adem streek eeuwig: hij kwam, waarheen....? Hij ging, waarheen....? Uit zich blies hij den wind, die zijn ziel was, en de gedachte, die was zijn beweging, uit zich, geslachteloos en vormeloos, maar van eeuwige onsterfelijkheid waaide zijn wezen de ruimte langs, als zocht hij een einde, dat hij nooit vond, als heugde geen einde hem, tot waar hij keerde.
Eeuwigheid streek de Adem lang, langs ruimte zonder grenzen, tot zijne gedachte vorm dacht, éenen, en hij dien vorm blies in het leven, dat trilde onder zijn siddering. Adem, blazende, schiep, en toen hij schiep, vroeg Adem de eerste Vraag zich, en waarom hij geschapen had, blazende, vorm, en waarom hij had scheppen moeten: waarom het leven trilde, waarom hijzelve streek, en
| |
| |
waarom er zijn was in het niet-zijn, en uit Wat het zijn, het leven, en hijzelve geworden waren.... En zoodra Adem zich vroeg de allereerste Vraag, dacht Adem, dat nooit antwoord hij zich toe zoû blazen, en wilde hij, angstig, zijn schepping vernietigen. En het allereerste Berouw ontroerde hevig den grauwen dageraad der allereerste tijden.... Heftig blazende, ruimte-orkaan, wilde Adem vernietigen den vorm, dien hij geblazen tot zijn had.
En het was de allereerste Wanhoop, overontzaglijk: de wanhoop van het Noodlot, dat, Adem, streek over de ruimte en, blazende, tot vorm geschapen had.
Adem blies vernietiging, maar zijn wanhoop, alleen, zwol aan.
De ruimte overheen blies Adem, en vóor zich blies hij den vorm voort.
En het was de allereerste Strijd, razende, over de ruimte, en eeuwen lang.
Vóor Adem steeds zweefde de vorm, zoo snel als gedachte, door blazende gedachte geschapen, en de vorm was onvernietigbaar. De vorm dreef op den orkaanadem voort, maar hem vernietigen was Adems onmacht.
Nu dacht Adem, dat nooit hij vorm meer denken en blazen zoû.... en dat deze de éenige vorm zoû zijn.... in de verdere vormeloosheid der eeuwige ruimte.
Maar de vorm dacht en tot Adem deelde de vorm, met de hevige trilling geluids, mede zijne gedachte:
- Waarom wenscht gij, o vader! mijn vernietiging na mij, vorm, te hebben verwekt?
En het was het allereerste Verwijt, en àlle sombere dingen waren geboren, in kiem zwevende door ruimte heen.
Toen dreigde Adem den vorm tegen:
- Zijn zal ik u laten, o zoon, zoo gij eenig zijt, zoo gij eenig zijt! Waarom ik u geblazen tot vorm heb, weet ik weinig, maar wel weet ik, dat ik niet ben alleen, Adem, strijkende eeuwigheid lang langs ruimte heen, maar dat véle Ademen zijn en dat grootere Adem is: het Geheim, ondoorgrondelijk voor mij als voor u. Zijn zal ik u laten, o zoon, zoo gij niet verwekt, zoo gij niet verwekt! Want wereldangst trilt in mij, Adem, om wat ik verwekte, en wat gij zoudt willen verwekken, zoo als angst, grooter dan wereldangst, wellicht trilt in dat ondoorgrondelijk Geheim, waaruit ik, Adem geblazen ben!
| |
| |
Maar de eerste Hoogmoed rees op en vorm zeide, trillende de alruimte hevig van zijn heftig stemgeluid, dat donderde uit holte van mond:
- Gij kunt mij niet vernietigen, Adem, en ongedaan doen wat gij deedt! Ik bèn, en ik zal zijn eeuwig, als gij, en zoo ik verwekken wil, zal ik verwekken vormen vele!
Nu raasde in hevigen toorn Adem de ruimte door en orkaande heftig vorm van alle zijden vernietiging toe, maar Jahve spreidde de machtige armen uit en lachte:
- Ik ben! donderde hij; en ijverzuchtig zal ik zijn op mijn zijn!
En hij zweefde door Adem heen de ruimte door, zoekende het wezen dier ruimte.
Hij zweefde eeuwen, heen en weêr. Op de plaats, waar Adem hem geblazen had, zweefde hij na eeuwen weêrom, en ging er over zonder herkenning. Want het was overal het zelfde: een staâge nacht, en alleen Jahve's zweving stoorde even de sluimering der slaapstille eeuwen, die, vormelooze tijden, lagen in vormelooze ruimte, en nauwelijks rimpelden onder Jahve's vlucht. Adem zag hij niet meer, of hij zich hadde opgelost in grooteren Adem. En Jahve, zoekende het wezen der ruimte, dacht aan de ondoorgrondelijkheid van het Begin. Hij dacht zich alleen, eenig en eeuwig, en zijn hoogmoed strekte zich wijd en rees als de Ruimte zoo hoog! Aan beiden waren geen grenzen. Maar dacht Jahve en zijn gedachte was twijfel in eigen hoogmoed:
- Waarom.... ben ik geblazen uit Adem en wie was Adem? Uit wie was Adem zelve geblazen en waar vind ik het eerste Begin....?
Hij vond het niet, hoe hij ook zweefde. Nu keerde hij niet op zijn zweving terug, als hij eeuwen had gedaan; nu zweefde hij voort, voort, eeuwen voort, rusteloos, rusteloos voort. Het bleef eeuwig, eeuwen lang, de staâge nacht en Jahve meende het nutteloos terug op zijn zweving te keeren. Hij zweefde nog meerdere eeuwen voort in éene richting, en het bleef de nacht, waarin slechts éven de eeuwen trilden en rimpelden in hare sluimering. Toen fronste Jahve de brauwen, waartusschen zijn gedachte troonde, en hij zeide:
- Begin wil ik zijn en vormen zal ik scheppen, vele....
Maar terwijl het zoo donderde uit zijn holte van mond door de ruimte, wist hij, dat hij zichzelven bedroog, en dat hij het Begin niet was.
| |
| |
- Vormen zal ik scheppen, vele! sprak hij en hem troostte zijn weting van macht.
Over de vormeloosheid strekte hij uit de armen en hij zeide:
- Er zij licht!
En er was licht. Het licht streed uit de duisternis zich stralende los, en Jahve meende, dat hij het licht had geschapen. En hij wist niet, dat, hem barmhartig, het licht was gevloeid uit de Bron, het ondoorgrondelijk Geheim, dat was vóor Jahve en Adem waren.
Jahve verheerlijkte om zijn licht. Nu voelde hij zich een god, omdat hij het licht had geschapen. Het licht vloeide weldadig de duisternis uit, als een vloed uit donkere sluizen. Eeuwen lang zag Jahve het vloeien en hij spiegelde zich in het licht. In het licht zag hij zijn vorm en hij was hoogmoedig op zijne goddelijkheid. Toen, in licht, strekte hij de handen uit en gebaarde er zijn vorm in na. Al spelende met de hand in het licht, dat vloeide uit de donkere sluizen der duisternis, schiep Jahve in enkele blikken-der-oogen duizende vormen aan den zijne gelijk, en zij waren de engelen - aartsgoden als hij - en zij uit het Licht, als hij uit den Adem en uit het Geheim. Zij kwamen heerlijkende om hem heen en zijn gebaar verzamelde hen in zijn mantel: in de plooien zijns mantels van duisternis en licht, die straalde en plooide op zijne zweving de Ruimte door, verzamelde hij de blinkende engelen en lachte hij ze toe. Een groote goedheid vulde zijn ziel, zoo als het licht vervulde de ruimte, - om zoo schitterende vormen, zoo vele en zoo schoone, aan den zijne gelijk. Hijzelve nu was ook licht, en hij voelde, dat Adem hem uit het Licht had geblazen, en dat het Licht was het ondoorgrondelijk Geheim.... Maar hij meende: dat Geheim had hijzelve geschapen en het heilige Begin was hijzelve....
Trots zijn hoogmoed, vulde een groote goedheid zijn ziel. Lachend zond hij zijne engelen de plooien van zijn mantel uit, en zij zweefden de ruimte door, en hij verzamelde ze weêr in zijn armen, en sloot ze machtig aan zijn borst. Hij voelde zich goed, en vol liefde. Al deze lichtende schepselen had hij lief. Hij schiep er zoo vele, dat om hem heen de ruimte één heerlijkheid was van glans. Daar hij de ruimte gehéel doorzag, ook al was ze grenzenloos, zag hij de ruimte vol engelen, kinderen van het licht, zijn kinderen. Hij telde ze en noemde hun aantal. Een
| |
| |
heerlijk geluk was in hem, om zoo groot getal van engelen, vormen van licht, aan den zijne gelijk, en zoo groot geluk duurde hem eeuwen.
Het was een doelloos geluk der uit haar staâge nacht ontwaakte eeuwen en Jahve noemde haar de eeuwen van het Begin en hij telde ze van zijn geboorte; blij en goed voelde hij zich om zoo vele blinkende eeuwen van aanvang, door welke, als door de ruimte, de engelen, de velen, die hij geteld had, doelloos zweefden in de blinkende heerlijkheid van hun zijn, met het lichtspoor hunner onophoudelijke beweging. Uit het licht, dat altijd vloeide, zamelde in zijn hand Jahve blinkende korrelen, en zaaide de korrelen over zijn engelen heen en zij vielen in hunne zielen en schoten er kiemen, van alles wat later door naschepselen genoemd zoû worden kwaad en goed. Het waren blinkende en duistere korrelen, maar Jahve schepte ze àllen uit den vloed van het licht zelve op, en zaaide ze door de ruimte, zoo dat ze vielen in zijn engelenzielen. Zoo zaaide Jahve eeuwen, en hij was blijde om zijn zaaien. Nu dacht hij niet meer aan Adem en niet aan Begin; een duisternis streek over zijn herinnering en hij dacht zich, hoogmoedig en goed, het Begin en Adem zelve, terwijl hij zaaide, altijd zaaide de korrelen, die hij schepte uit het licht, dat hij dacht te hebben geschapen.
Want de Bron van het licht welde uit het Geheim en Jahve dacht niet aan het Geheim.
De ruimte scheen hem vòl toe van engelen. O, wat was het goed van hem geweest vormen te hebben verwekt, zoo vele en zoo schoone! Een krans van stralen waren zij rondom hem heen, en hij gloorde in een aureool van engelen, iedere straal als een eindelooze engelenlijn, en de laatste verloren in glans zich.
In het geluk der eeuwen dacht Jahve zijne gedachte:
- Waarom heb ik zoo veel engelen verwekt en is er geen doel voor zoo vele vormen van licht. Want ben ik het Begin, zoo moet het Einde er zijn, en het Einde zal zijn het Doel.
Zoo dacht Jahve, en daar hij vormen vele voelde in zijn godziel, zwaaide hij zijn armen wijd uit en schiep zijn godewil werelden: zonnen van licht, die slingerden plots langs spiralen van licht en de engelen verschrikten om zoo vele zonnen en vluchtten te zamen, blinkende en angstig, maar Jahve, lachende, verzamelde ze in zijn mantel en borg ze, duizende aan zijn borst. Uit zijn mantel- | |
| |
schaduw zagen de engelen uit naar de zonnen, die wentelden langs de spiralen van licht en zij beschaduwden zich de oogen voor zoo veel, zoo hel licht en hun glanzende lichamen klopten angstig tegen Jahve's lichaam aan. Maar Jahve, lachend, toonde hun de wentelende zonnen, en hij telde ze met de engelen, terwijl weg door het ruim de zonnen wentelden. Hij noemde het aantal der zonnen en de engelen, schuw, verbaasden zich. Toen zeide hun Jahve:
- Niet meer zonnen dan engelen heb ik, Jahve, geschapen, en ieder mijner kinderen schiep ik een zon.
En welwillend zond hij de engelen uit, ze zeggend voor de zonnen niet angstig te zijn, zij, kinderen uit het helle licht zelve. De engelen zweefden naar de zonnen toe, en iedere engel om zijn zon breidde de armen uit, en schiep zich zijn sfeer, heel wijd. Die wijde sferen wentelden weg, de blinkende zon in het middenpunt. Jahve lachte goedmoedig en hij was blijde en gelukkig even vele zonnen te hebben als engelen geschapen, voor iederen engel zijn eigen zon en blinkend arbeidsdoel.
- Eenmaal, zei Jahve; aan het Einde, wentelen alle deze zonnen weêr tot mij terug.
En de engelen waren berustigd. Nu waren zij niet schuw en niet angstig meer, als zij terug scholen in Jahve's mantel en aan zijn vaderborst: nu waren zelve zij blijde en gelukkig om zoo vele zonnen, die wentelden in de sferen, die zij zelve geschapen hadden, iedere engel zijn eigen sfeer. De zonnen waren heerlijke bollen van licht en de engelen waakten, dat zij niet doofden.
- Voor zoo vele zonnen, mijn engelen, zei Jahve, met groote liefde, en zijn stem was mild als het licht zelve; moet gij, ieder voor de uwe, scheppen een baan, en zóo schieten uw zonnebaan uit, dat, eenmaal aan het Einde, zij allen, de zonnen, de uwen, terugwentelen tot mij. Gaat nu uit, en vergeet mij niet, opdat ik middenpunt blijve uwer glanzende beweging.
Weêr waren de engelen angstig en schuw en aan Jahve's borst zagen zij uit, naar de zonnen, die zij zouden stuwen moeten met sterken druk van hun lichtenden vinger, maar goedmoedig lachte Jahve hun toe en ieder op zijn beurt zond hij uit en van zich weg, vol teederheid en vol liefde.
En de engelen zweefden tot hun zonnen terug en stuwden ze voort, en Jahve hield het oog op allen.
| |
| |
- Zoo wordt het àlles goed, zeide hij, en zijn machtig godehoofd knikte welwetend, peinzende zijn gedachte tusschen bogen van zijn brauwen en schuilende in de rimpels diep.
Nu stuwde iedere engel zijn zon door de ruimte voort, langs rechte en ronde banen, en langs lichtende spiralen en iedere engel met de hand schepte uit het licht van zijn zon blinkende korrelen en zwaaide ze door zijn sfeer om, of hij zaaide, en om zijn zon wierp alzoo iedere engel sterren uit, kleinere zonnen, veel kleiner, maar slechts even te tellen zoo vele, en iedere engel telde zijn sterren, en teruggekeerd aan Jahve's borst, noemde iedere engel hem het aantal sterren, dat zijn hand om zijn zon had gezaaid. En Jahve telde alle sterren, van alle zijn engelen na, en hij was gelukkig, dat zij goed hadden geteld en geen enkele ster hadden vergeten, niemand van hen éen enkele ster. En van Jahve tot hun zon schoten de engelen heen en weèr, en Jahve volgde hun beweging: zij stuwden de zonnen alle richtingen uit en de ruimte blonk van firmamenten, geprikt hier en daar en overal.
- Adem verbood als een vader mij, zijn zoon, vorm te scheppen, dacht Jahve; omdat Adem bevreesd was voor vorm geschapen, zelfs voor den mijne, die zijn overgoddelijke orkaan schiep, en toen blies door de ruimte heen, in wanhoop om mij, geschapen. Maar als Adem nu ziet mijn heelal, en mijn aanvang der wereld heerlijk, dan moet àlle zijn angst zijn gestild, want ik schiep niets dan licht, glans en heerlijkheid en ik ben het Begin als ik zijn zal het Einde. Zie, in slechts enkele honderd-millioenen van eeuwen - zoo snel als het beven der wimpers aan mijn oog, - heb ik vol lichtende vormen geschapen de ruimte geheel, zoo grenzenloos als hare grenzeloosheid zich strekt, en het is goed wat ik heb gedaan, en ieder gaf ik doel en alles. Zoû dan het niet-zijn beter zijn dan het zijn? Dan zoû ik niet zijn, en Adem niet en ruimte en eeuwigheid, grenzenloosheid van plaats en van tijd waren nooit, waren nooit geweest. Het niet zoû geweest zijn volkomen. Maar nooit is het niet volkomen geweest, en ruimte en eeuwigheid wachtten op mij, opdat ik zoû zijn de Aanvang. Nu ben ik de Aanvang, en het Einde zal ik, welheerlijk, wezen. Niets dan lichtende goedheid heb ik gedaan, en nooit zal er iets anders dan lichtende goedheid zijn. Waar zich strekte de staâge nacht, ruimte ver en eeuwigheid lang, straalt beweging, van Aanvang tot Einde. Zoo is het goed. Lang zal de stralende weg
| |
| |
zijn, maar het Doel zal grooter zijn dan ik mijzelven nog voor kan stellen. Zie, mijn engelen weven hun wegen als een glinsterweb door het heelal! Zij zijn gehoorzaam en goed, al mijn kinderen! Nu stuwen zij hun zonnen voort, en zij berekenen de zuivere stelselen; in volkomen samenzweving en -wenteling regelen zij de beweging der sterren, die hunne handen zaaiden rondom. Een glans van geluk licht over hunne oogen en lippen, o mijn glimlachende, schoone kinderen!
Nu riep Jahve, met een lach zelve, alle de engelen tot zich terug en zij scholen samen in de plooien van zijn mantel, en aan zijn borst en in zijn hand.
- Mijn heerlijke engelen, zei Jahve. Nu zijn uwe werelden geschapen en haar beweging is zuiver gesteld. Om het ruim wentelen de stelselen, langs onberispelijke banen voort. Schept nu vormen op uwe werelden, opdat gij ze bevolkt, als ikzelve het heelal met uw edele vormen bevolkt heb. Schept ze naar uw eigen aanschijn, schoon en heerlijk, en noem ze Deugden. Zij zullen stammen uit het licht waar ikzelve uit stam en gij allen, en zij zullen meêwerken aan het Doel. Schept ze mannelijk en schept ze vrouwelijk, opdat zijzelve zorg dragen voor vermenigvuldiging van hun wezen. Gij zult ze sterfelijk scheppen en aan ieder stellen een beweging en een lijn, waarlangs hij zijn lichtenden arbeid zal stuwen, als gijzelve stuwde uw zonnen. Met uw engelenhanden kneedt gij uit het licht zelve hunne vormen naar de uwe gelijk, die gij spiegelen ziet in het licht, en met uw adem blaast gij ze ziel in, opdat zij denken, als gijzelve denkt, en willen als gijzelve wilt, en elkander liefhebben als gijzelve elkander liefhebt en ik u allen. Zoo zal er éene Liefde zijn door het heelal, eene liefde van zielen, en deze zal als een vloed van licht alle schepselen, engelen en deugden, voorstuwen naar het Doel. Gaat dan uit, en doet als ik zeg.
Maar de engelen waren heel schuw, en angstig scholen zij in Jahve's mantelplooien en marden zijn bevel te volvoeren. Jahve glimlachte echter goedmoedig; hij zond vol liefde iederen engel uit en terug naar zijn zon, opdat hij die bevolken zoû met schepselen, lichtende deugden. Nu, snel als denken zelve, schoten de engelen naar hunne zonnen, en om hunne vlucht was het heelal als een glans verblindend. Zij daalden op hunne zonnen neêr op den tip hunner engelenvoeten, namen in de handen het licht,
| |
| |
kneedden het tot heerlijke vormen en bliezen den vormen ziel in. Nu was veel vreugde in hen, want zij schiepen zeer schoone vormen, allen verschillend en toch gelijkend, en zij toonden elkander hun deugden, lachende over zooveel heerlijkheid. Toch was verbazing onder de engelen, want zij zagen, dat, al hadden zij geschapen naar hun eigen beeld, dat zich spiegelde in het licht, zij hun deugden, zij allen, hadden geschapen, naar Jahve's bevel met tweederlei geslacht, mannelijk en vrouwelijk. Ieder wezen zij een lijn te gaan, langs welke die, heerlijken arbeid verrichtende, gaan zoû tot het Doel. Toen schoten tot Jahve de engelen terug, en Jahve prees hen om hun werk.
Van uit hun zonnen, waar zij heerschten als vorsten, bevolkten met de kinderen van hun liefde de Deugden de sterren rondom. En alle sterren, die werelden waren, bevolkten de goddelijke Deugdkinderen met hunne tallooze nageslachten, en de sterren wemelden van heerlijke schepselen.
Om zoo vele vormen, geschapen, glimlachte gelukkig Jahve, als hij de engelen borg aan zijn hart.
| |
II.
Nu voer Adem ontzaglijk en wanhopig door het heelal, dat glinsterde van de zonnen en àl hare sterren, of er een stof van goud was gepoeierd door de grenzenloosheid van de Ruimte heen.
- Wat hebt gij gedaan! Wat hebt gij gedaan! blies orkanende Adem Jahve te gemoet. Jahve, wat hebt gij gedaan! In bijna ontelbare malen hebt gij uw engelen verwekt en even zoo vele malen hebt gij zonnen geschapen, en uw engelen hebt gij bevolen te verwekken en te scheppen als gijzelve! Wat hebt gij gedaan! Wat hebt gij gedaan! De kiem van het Leven, geheim, die sluimerde in der eeuwen diepe sluimering, hebt gij doen gloeien en bloeien en gloren en blaken tot bijna ontelbare kiemen nu, en het Leven trilt overal verdeeld, terwijl het eerst trilde eenig en eenzaam! De eeuwen deedt gij ontwaken, o Jahve en waar er niet was dan gij en ik, èn ruimte en tijdloosheid beiden, zijt gij nu begonnen en zult gij eindigen, en zal altijd het oogenblik zijn! Wat hebt gij gedaan, wat hebt gij gedaan! Nu hebt gij op de stip van uw Heden het Verleden uitgestrekt aan uw linkerhand en de ontzettende Toekomst rechts.... Nu hebt gij de lijnen
| |
| |
gericht, tot in de toekomst der toekomsten toe en nauwlijks waart ge u bewust wat gij deedt! Wat hebt gij gedaan, wat hebt gij gedaan! O, nu, om te niet te doen al wat gij in hoogmoed en eigenglorie gedaan hebt, zal ik u vernietigen met al uw zonnen, met al uw engelen, o Jahve!
En Adems orkaan, hevig, ruischte door het heelal, vernietiging blazend naar alle zijden.
Maar Jahve breidde de armen breed en de engelen vluchtten in zijn mantel, en als kinderen aan zijn borst.
- Gij kunt niet, Adem, zei Jahve. Gij kunt niet vernietigen. Gij kunt zelfs geen zon uit haar baan wegblazen, want gij zijt machteloos tegen mij. Gij kunt zelfs geen haar aan het hoofd mijner engelen krenken, want gij zijt machteloos zelfs tegen hen. Gij kunt niets, want ik overheersch u bovengoddelijk.
- Ik was het, die u schiep en blies!
- Waarom schiept gij mij, om mij vernietigen te willen en al de heerlijkheid, die ik geschapen heb?
- Omdat ik u schiep zonder te willen scheppen, want de Wil schuilt in het ondoorgrondelijk Geheim!
- Er is geen Geheim!
- Gij lastert, wat goddelijk is over u!
- Er is geen Geheim! Er is geen Geheim!! Er zijn alleen ik en gij! En omdat gij geen wil hebt, Adem, zal ik u willen, zoo als ik wensch! Ik heersch over u. Gij blaast mij tegen: zie: ik strijd met u! In beide mijn handen grijp ik de vlaag van uw woede en ik buig ze rondom, even licht als mijn engelen ombuigen hun zonnestralen! Nu zult ge niet zijn dan een sfeer, en wentelen zult gij voor mij uit! Een sfeer van wind zult gij zijn, en wentelen zult gij voor mij uit! Wentel, wentel, Adem rond; wees een wiel in mijn glans, en niet meer! Machtelooze Adem, willooze woede, wentel, wentel weg! Rad in mijn glorie, wentel! Gij, liefdelooze vader, die mij blies, zoo ik waarlijk uw zoon ben, zal niet ik u, maar gij mij gehoorzamen! Wentel, wentel, wiel! Gij schiept mij en zonder wil, zonder liefde: ik schiep met wil en met liefde beiden! Wat zijt gij anders dan de onvermijdelijkheid! Maar mij vermijden zult gij niet. Wentel, wentel, wiel! Wentel doelloos door het heelal, eeuwigheid lang, of keer terug tot waar gij gekomen zijt!
En Jahve, met beide handen, in toorn, de brauwen gefronst,
| |
| |
de oogen bliksemend, stuwde met razenden ruk van machtige armen het Wiel, waartoe hij nu Adem had omgebogen.
Uit het Wiel sprak de stem van Adem:
- Ik ben, die ik ben! Ik blijf, die ik was! Vervormer, gij, van mijn wezen alleen, ik ben uw vader, en ik heersch over u, over alle de uwen, over al het uwe! Wee u! Wee mij! Ik wenschte niet mijn wezen, noch uw wezen en mijn woede weeklaagt om ons beiden! Wee u! Wee mij! Uit het Geheim zijn wij beiden! Wee u! Wee mij! Gij loochent het Geheim en uw trots strekt zich grenzenloos als het heelal! Ik wentel, zoo als gij wilt, maar waar ik wentel, zal waaien mijn adem! Wee alle de uwen! Wee mij! Er is het Geheim, er is niets dan het Geheim! Gij zijt niet, ik ben niet! Er is het Geheim! Wee, wee ons allen, zoo het Geheim niet ontferming is....!!
Door de zonnen wentelde het Wiel, langzaam om, maar het versnelde zijn wentelingen en de stem in het Wiel riep:
- Wee!
Aan Jahve's borst, in zijn mantel, sidderden de engelen weg. Maar Jahve, streng, zeide:
- Gaat! Gaat gij allen terug naar uw zonnen! Beweegt ze langs haar gouden banen. Ons werk, mijn kinderen, is goed.
- Wee! Wee! weeklaagde het Wiel, en het wentelde tusschen de zonnen door, en de engelen, ontzet, voor des Wiels weeklacht, verward in een zwerm, sidderden terug tot Jahve.
- Gaat, mijn kinderen, gaat!
- Wij durven niet, vader!!
- Gaat!
- Het Wiel, het vreeselijke Wiel van wee, het Wiel, dat wee over zichzelf roept, het zal onze zonnen omwentelen en ze verpletteren tot gruis!
- Het Wiel is wind! Gaat!
- Wee! Wee! weeklaagde het Wiel.
En zijn weeklacht was zoo ontzettend, dat Jahve zelve sidderde, waar hij het wentelen zag door de ruimte. Het Wiel wentelde en bij iedere wenteling breidde zijn sfeer zich uit, zoodat het grooter werd bij iedere wenteling en zoowel omcirkelde als zich verwijderde.... Jahve, met oog van ontzetting, zag er heen, en aan hem schuilende, zagen het zijn engelen allen. Het Wiel wentelde sneller en sneller maar in zijn verschiet werd het grooter, grooter,
| |
| |
beangstigend. Het breidde zich dwars door de zonnestelselen uit, maar deerde niet hun baan. Het breidde zich uit door het ruim, en zoo ruimte-groot welfde het Wiel, dat in zijn cirkel van wenteling het geheel de Ruimte omvatte, als of het Ruim rond werd, draaiende meê in Wiels wenteling. Toen Jahve, sidderend, zag op, zag hij boven zich het Wiel welven; toen hij blikte beneden, zag hij de welving van het Wiel. Voortwentelend had het Wiel zich met zijn eigen duizel uitgebreid tot het geheel het Ruim omgordelde, en Jahve nu sidderde in Wiels middenpunt. Nu wilden de engelen niet meer zien en snikkend borgen zij de stralende gezichten in Jahve's mantel, die duisterde, en zijn baard, die wolkte rondom hem heen. Het was de eerste wanhoop der engelen: zij klampten aan Jahve zich vast, en zij wilden niet terug tot hun zonnen. Zelve in stille huivering, sloeg Jahve zijn mantel over hen heen. Aan zijn hart voelde hij hun duizende harten, kloppen als éen angst. Het licht, dat Jahve geschapen had, scheen gezwijmd: een duisternis heerschte, of het ware de schaduw van het Wiel. En Jahve, eindelijk, na eeuwen van angst en stille huivering, verhief nauwlijks de stem en vroeg:
- Mijn vader.... Gij, die rondom en boven en beneden mij zijt.... gij, die mij geblazen hebt uit uw adem, en wien ik wentelde als wiel in toorn uit.... Mijn vader, gij, die rondom mij cirkelt als Almacht om mijn Almacht....Spreek tot mij en zeg wat zijn zal. Want ik dacht, dat ik de toekomst wist en ik weet haar niet.
- Zoo min als ik! vernam Jahve Wiels adem ruischend. Wie weet waarheen ik wentel, en waar ik zal wentelen om. Er is het Geheim, die mij heeft geschapen, als ik u schiep. Ik weet niet; wentelen zal ik slechts naar den wil van vader en zoon! Zoon, al wat gij hebt geschapen, ligt vervat in mijn ronde omarming en zal gehoorzamen aan mijn willoozen druk. Machteloos ben ik, in oppermacht! Wee mij en wee, wee u! Gij hebt vormen geschapen, véle, en uw vormen schiepen vormen. Wee over de ijdele vormen, die ik schiep, en die gij schiept en verwekken deedt. Iedere vorm zal ondergaan den druk van mijn willooze wenteling tot hij eenmaal geen vorm meer zijn zal, en zich zal herklaren buiten mij om. Wat hebt gij gedaan! Wat hebt gij gedaan!
- Vader, gij zijt machtig! Blaas, vader, adem uit.... en.... vernietig mij! Vernietig mijn engelen, hun zonnen, en de deugden, die zij zich schiepen....
| |
| |
- Wee! Wee! Ik kan geen vernietiging blazen. Van af den beginne was Adem machteloos! Ik kan niet! Ik kan niet. Nooit zal de daad ongedaan en de schepping ongeschapen zijn! Wat is, zal wezen.... tot het Geheim zich openbaart als ontferming!
- Vader! Vader! Mijn wanhoop om wat ik deed, zwelt. O Vader, uw zoon, Jahve, hij smeekt het u naar alle zijden uit: maak de daad ongedaan, en mijn schepping ongeschapen, want ik huiver voor de Toekomst, die ik, blind, niet zie!
- Wee! Wee! Ik kan niet. Uw handen, in toorn, wentelden mij weg tot een wiel, en ik breidde mij uit, alruim. Uw schepping zal eeuwig zijn!
- Eeuwig!
- Uw vorm, eeuwig!
- Eeuwig!!
- Eeuwig, uw vormen in verwisseling en verwording uwer vormen, eeuwig!
- Vader! Vader! Vernietig!
- Ik kan niet! Wee mij! Wee u! Eeuwig zal zijn de schijn!
- Eeuwig!? O, vader, vernietig!
- Ik kan niet! Jahve, berust!!
- Berust....?
- Als ik mijn wenteling en als ieder uwer zonnen haar baan, zal de Toekomst zelve gaan, schuivende langs zijn moeten-voortgaan!
- Vader, vader!!
- Wee, wee!!
Nu was zoo wijd-uit gewelfd het Wiel, dat Jahve het Wiel niet meer zag, of het zich verloren had buiten de ruimte, maar Jahve gevoelde, dat het Wiel er altijd was, dat het Wiel er altijd zijn zoû. Eeuwen peinsde hij, en zijn mantel hield over zijn engelen hij heen, bang om zijn lichtende kinderen. Jahve's oog zag naar alle zijden, groot, angstig. Het Wiel zag hij niet meer. De zonnen stonden stil, en deze eeuwen waren Jahve's aarzeling. Toen, eindelijk, lichtte de ruimte, of de schaduw van het Wiel ware opgeklaard, en sloeg Jahve langzaam zijn mantel op. En hij wekte met liefkoozing zijn engelen, die van vrees ingesluimerd waren aan zijn hart. Hij roerde hun de voorhoofden aan en zij zwermden om hem rond en zagen op en om, in vrees.
- Gaat nu uit, zei Jahve zacht. Het Wiel.... is niet meer. Zie, ge ziet geen Wiel meer. Het is verijld, als wind, die het
| |
| |
was. Hebt geen vrees, mijn lichtende engelen. Gaat terug tot uwe zonnen en stuwt ze.... tot het Doel, zooals ik u heb bevolen.
Nog huiverend maakten van Jahve de engelen zich los. Het verwonderde hen, dat hij ouder scheen geworden, en dat zijn lichtende godenvorm die was eens zorgenden grijsaards, grijs de lokken en baard, wolkend om zijn machtig gelaat. Vol zorg zagen hem de engelen aan, maar hij zeide alleen:
- Gaat nu, gaat nu, mijn engelen.
En zij gingen, ieder naar hun zon.
In het midden des heelals bleef Jahve. Hij zag op, hij zag om, hij zag onder zijne voeten, hij spiedde in de richting der verste zonnen uit. De engelen, gerust gesteld, deden er hun goudenen arbeid. Hun zielen had Jahve gestild en zij voedden geen vrees meer. Maar Jahve zelve nu huiverde, en hij wapperde zich in zijn mantel of de koû van de ruimte hem bevroor in het innerste van zijn godenhart. En terwijl hij zijn hoofd in de plooien borg, slaakte hij een doffen kreet in zich:
- Wat heb ik gedaan! Wat heb ik gedaan!! Wat heb ik gedaan!!!
En verborgen in zijn mantel, weende hij droef.
| |
III.
In rijzende leeuwerikvlucht steeg, zijn lichtende vleugelen recht en stil, Azraël door de luchtende ruimte. Blinkende als een zon was zijn ernstig en lieflijk gelaat, helle vonken waren zijn ver blikkende oogen; een vonk wapperde aan zijn aureool om zijn vuurblonde lokken, en hij steeg, de blauwe veêrvleugelen recht, terwijl zijn gouden wade, in den wind, hem omgoten hield in nauw om zijn leden wapperende vouwen, de slip wuivende om zijn voeten, gekruist. Azraël steeg: recht; nauwlijks de vleugelen bewogen, schoot hij de sferen door als een schitterende pijl, de beide handen op de borst. Toen hij naderde de heilige hemelplek, waar Jahve zweefde, eeuwig, sloeg Azraël de vleugelen zedig en vroom voor zijn van vreeze verbleekend gelaat; hij vouwde tot gebed de vingers; hij verminderde zijn pijlvlugge stijging en hij rees langzamer en aarzelend tot in de lichtende schaduw van Jahve. Nu, aan Jahve's voeten, hield hij stil en kuste ze eerbiedig. Jahve boog over Azraël zich vaderlijk heen, zijn breed gebaar vol
| |
| |
liefde en zorg, en zijn machtige hand legde hij zacht op Azraëls blonde hoofd.
- Wat komt mijn geliefde kind boodschappen zijn vader Jahve? zeide Jahve, glimlachende teeder, omdat hij Azraël vreezen zag, en hij tilde op de hand den engel aan zijn hart.
- Vader! zei Azraël, terwijl hij de palmen legde tegen Jahve's schouders breed, en zijn lippen aan zijn oor. Boodschappen kom ik u van mijn zon, die gij van hier ziet wentelen haar zuivere baan langs, tusschen de sterren, die ik er zaaide om heen uit het licht, en wier heldere bollen steeds hangen in sterk en edel evenwicht. Ik schiep naar uw gebod Deugden op mijn zon, en uit de Deugden stammen de schepselen, die mijn sterren bevolken, opdat in mijn Deugden, hun zonen, de starrelingen, u aanbidden, in iedere Deugd een deel van uzelven, - gij, wiens aanbidding voor hèn niet omgrijpbaar is. Uit der Deugden geslacht stammen de starrelingen en zij zonken als vallende sterren her en der op wentelende werelden rond, naar de keuze mijner wijze Deugden en niet naar blind toeval. Ons aller goudene arbeid streeft samen naar het Doel, dat uw machtige vinger stelde aan de eerste eeuwigheden der Eeuwigheid. Ik dacht, zuiver en met overleg te hebben gearbeid, vader, niet anders willende dan uw wet. Maar zie, vreemd element, van waar weet ik niet, weten mijn Deugden niet, is tusschen de starrelingen gezonken en verbijstert hun eerst heldere zielen. In steê van hun Deugden te aanbidden en lief te hebben, iedere Deugd afspiegelend in zijn wezen een deel van uzelven, als éen van uw tallooze deugden, morren de starrelingen, en loochenen en lasteren zij hun Deugden, en loochenen en lasteren zij U! En hun geest en verbeelding schept zich drogbeelden en afschijnselen van slechtheid, die zij als Ondeugden aanbidden, zoodat ik zorg heb veel en groot, o mijn vader, over zoo booze starrelingen.
Jahve fronste de machtige brauwen en hij zinde om de woorden van Azraël, maar zie, uit alle oorden der ruimte stegen, in leeuwerikvlucht, de engelen tot Jahve op; zij naderden hem met gevouwen handen, zij kusten eerbiedig zijn voeten en zij zeiden:
- Vader, boodschappen kom ik u van mijn zon, die gij van hier ziet wentelen haar zuivere baan langs....
En zij herhaalden, met zorg veel en groot, Azraëls klacht, en Jahve vernam, dat op alle sterren de starrelingen boos waren en
| |
| |
in steê van te aanbidden de heerlijke Deugden, die ieder afspiegelden een deel van Jahve, zich afschijnselen schiepen van slechtheid en ze aanbaden, in tempels, in den vorm van beelden van goud en juweel.
Toen stak als een wind der orkanen een stormwoede in Jahve op, en hij wierp de machtige armen uit zijn mantel, en de engelen, verschrikt, fladderden om en om, als duiven schuw, of drongen tegen Jahve's borst angstig.
Maar zijn woede was als de wind der orkanen; de engelen verspreidden zich snel nu, naar hunne zonnen terug en Jahve stormde door het heelal, vernietiging uit zijn oogen bliksemend. Want hij dacht met zijn adem en stormwind te vernietigen al wat hij geschapen had en wat zijn engelen hadden geschapen, en tot baaierd terug te warren.
In razernij stormde Jahve de ruimte door, maar, vreemd, voelde hij zich toch altijd als het middenpunt des Wiels van wee en het was of het Wiel met hem stormde meê en wentelde, wentelde steeds. Nu sloeg Jahve de armen uit, in vervloeking, en zijn eigen adem maakte gereed zich, te blazen vernietiging.
Maar Azraël, als een lichtende vogel, vloog aan zijn borst, van angst, en zijn armen omhelsden Jahve.
- Vader! riep Azraël. Vernietig mijn zon niet en de sterren, die ik rondom zaaide. Want ik heb lief mijn zon en mijn sterren, en weenen zal uw zoon de eeuwigheid lang, wanneer ge zijn werk vernietigt!
En ook de andere engelen vlogen als vogelen tot Jahve heen, omhelsden hem in hun glanzende armen, en herhaalden:
- Vader! Vernietig mijn zon niet en de sterren, die ik rondom zaaide....
- Hebt ge dan allen uw zonnen lief?
- Ja.... ja vader! O, heb geduld, en sprenkel genade neêr op onze sterren, in steê van te blazen vernietiging.
Nu, om zijn engelen, toefde Jahve; zijn voorhoofd verklaarde en lachte zijn glimlach; hijzelve, liefde voelende voor zijn heerlijke engelen....
- En als slecht al uw starrelingen zijn....?
- Wij zullen waken over hen en de Deugden zullen tusschen hen gaan!
- En als zij de Deugden niet zien?
| |
| |
- Eenmaal zullen zij de Deugden weêr zien!
- Hoop hebt ge dus niet verloren geheel, om zoo booze starrelingen?
- Hoop koesteren we in onze harten altijd!
Nu zamelde aan zijn hart Jahve zijn glanzende engelen....
- Mijn kinderen, weest dan gerust! Waar gij liefhebt, zal ik niet slaan.... Gaat nu uit tot uw zonnen, en laat de Deugden treden tusschen de starrelingen, opdat zij hen zien en aanbidden....
| |
IV.
Als een gulden zee gladde de glans van de Ruimte zich, en gladde zich Jahve's eigen golvende woede. Stralen schietende lichtsnel, schoten naar alle zijden de engelen.
Toen peinsde in zijn plooienden mantel Jahve, en hij boog zijn hoofd. En hij hoorde de stem van Adem, des vreeslijken Weewiels stem:
- En wat hebt gijzelve gedaan? Hebt gij anders gedaan dan gij, verblinde zoon, meent, dat de starrelingen hebben gedaan? Hebt gij anders gedaan, dan die schepselen, die zich op hunne wereld nieuwe vormen zouden scheppen, en naar hunne behoefte ze liefhebben en naar hun zielkleinte ze aanbidden in tempels met offerreuk op hun outers? En wat hebt gij anders gedaan? Was ik.... Jahve.... uw God niet, die om u was, en zaagt gij mij niet, zoo als gij mij hadt moeten zien? Was ik niet uw vader en niet uw God en waart ge mij niet ongehoorzaam, als nu de starrelingen zijn hun Deugden en den stralenden engelen tevens? En gij wilt uw schepping vernietigen: de schepping uwer engelen? Waarom? Waarom redelooze woede, Jahve? Vrees, dat uw schepping zich tegen uzelven zal keeren, zoo als gij u tegen mij keerde! Vrees, dat uw schepping onvernietigbaar blijke, de kiem van het leven ontelbaar blijve verdeeld, ontelbaar zelfs voor u en uw engelen! Zeg, hebt gijzelve anders gedaan, dan al uw starrelingen nu doen? Gij schiept; zij scheppen, misschien?
- Wat ik geschapen heb, is de werkelijkheid en is goed; wat zij scheppen is bedrog hunner zielen en is slecht, is slecht. Wat ik geschapen heb, zie, bestaat; wat zij scheppen, bestaat niet, Adem!
- En weet gij Jahve, òf zij scheppen en of gijzelve bestaat?
| |
| |
- Besta ik niet?
- Ikzelve blies u: bestaat gij?
- Besta ik niet? Bliest gij mij niet, onvernietigbaar?
- Kan geblazen schim niet onvernietigbaar zijn? Zijn uw engelen niet schim, wellicht: uw zonnen niet afglans alleen?
- Zoo zij schim en afglans zijn, waar zijn dan hun werkelijkheden?
- Schuilen die niet wellicht in het Geheim?
- O twijfel, o onvermijdelijke Twijfel! O, en liefdelooze macht, o machtelooze macht, o Twijfel! Gij wilt, dat ik aan mijzelven twijfel! Aan mijn zonnen en mijn engelen twijfel! Wat zijt gij anders dan het booze kwaad zelve?
- Kwaad ben ik zoo min als Goed, o Jahve....alleen, ik zie....
- Wat ziet gij, o vreeslijk oog des Wiels van wee, wat ziet gij, zeg mij, wat ziet gij?
- Op de sterren om uw zonnen, de werelden groenen, menschheden zich vermenigvuldigen, en ik zie....
- Wat ziet gij?
- Wolken goddelijke wezens tot schim....
- Tot schim?
- Zoo goed zichtbaar voor mijn oog, als gij zichtbaar zijt in het stergeprikte heelal, dat gij schiept....
- Gij ziet....?
- Vergoddelijkt boven die werelden.... in vorm.... dat wat aanbidden de starrelingen!
- Het kan niet zijn!
- Zie zelve, in plaats van in mantelplooi uw gelaat te verbergen. Zie zelve.
- Waarheen?
- Zie naar welke ster gij wilt.... zij zijn allen gelijk aan elkaâr, in de veelheden van hun verschil....
- Waar wilt gij, vader, dat ik wend mijn oog?
- Waar gij wilt....
- Naar Azraëls zon wend ik mijn oog....Ik zie mijn engel.... Hij staat, lichtend, op zijn lichtende zon; de vlammen krinkelen rondom hem uit en zijn voet drukt de vlakte der pool. Wakende spiedt zijn blik over zijn sterren.
- Zie naar eene van Azraëls sterren.
- Ik zie er eene, groen als een tuin en weelderig als een
| |
| |
paradijs! O, de allerlieflijkste kleinte van dien tuin en dat paradijs! O, lieflijke veelheid der vormen! O wereld van schoonheid en goedheid, waar wemelt de levenskiem in openbaring bij openbaring.... Zoo is het goed, zoo is het goed in de verdeeling der glanzende atomen! De wereldziel bloeit er met bloesem en bloesem, als de ooftboom in den boomgaard dier schepselen! Als met droppelen dauw is deel van wereldziel versprenkeld over die ster! Zoo is het goed, zoo is het goed! Eenmaal vloeien te samen al die dauwdroppelen tot Oceaan, en de Oceaan zal golven tot in mijn glorie en schuimen tot aan des Doels blauwe strand. Zoo is het goed, zoo is het goed, o mijn lieflijke Azraël!
- Zie....
- Zie ik dan niet, als ik juich....?
- Hef uw blik boven die star heen.
- Ik zie haar sfeer, rond....
- In die sfeer....
- Wolken....
- In die wolken....
- Zie ik goed? Zie ik er schimmen?
- Ja....! Het zijn goden, die gij meent, dat niet meer zijn dan verbeelding van booze starrelingen, en die even goed zijn als gij, - geblazen door Ademen, aan mij gelijk!
- Het kan niet zijn! Het kan niet zijn! Adem, gij zijt tòch eenig!? Gij spiegelt mij voor, Adem, om mij te verdwazen!
- Wat kan niet zijn?
- Dat.... daar! De verwezenlijking van der starrelingen hersenschim.
- En gij?
- Ik?
- Kunt gij zijn?
- Ben ik niet?
- Blies ik u niet?
- Gij bliest? Ben ik dan niet, Twijfel?
- Wellicht.... Gij zijt, wellicht als zij zijn!
- Zij zijn niet....! Zij zijn om uw wil! O Twijfel, machtiger zijt gij, dan gijzelve zegt!
- Ik ben machtig in machteloosheid!
- Kan het, dat verbeelding van starrelingen.... bestaat?
- En gij.... zijt ge meer? Zijt ge anders? Zijt ge geen ver- | |
| |
beelding van starrelingen? Of zijt ge mijn verbeelding alleen?
- O, verbijstering! Ben ik?
- Neen....
- Ik ben niet?
- Ja.... gij zijt.... als die goden daar!
- Als zij? Ik ben niet werkelijker?
- Zijt gij het?
- O Twijfel.... Ik, die omarm het heelal.... ben niet meer dan verbeelding van starrelingen?!
- Ook zij, daarginds, meenen, dat zij omarmen het heelal grenzeloos!
- Maar zij schemeren niet meer dan hun sfeer door....
- En gij?
- Ik?
- Doet gij meer dan schemeren.... door een sfeer, die u grooter lijkt, zoo groot, dat gij haar noemt het heelal?
- Is dit alles dan niet het heelal?
- Dat wat gij ziet?
- Ben ik niet Jahve, alomtegenwoordig, en ziet mijn oog niet alles rond?
- Dat meenen zij ook!
- Zij.... daar ginds?
- En over iedere star.... zij!
- Andere goden?
- Bijna ontelbare!
- O, zij zijn niet!
- Zijt gij?
- Ik? Ben ik niet? Voel ik niet àan mijn macht, en ben ik mij niet bewust?
- Zij ook!
- Zij ook! Ze zijn zich bewust? O mijn vader, o wreede vader, liefdeloos, o, verteerende Twijfel, o Twijfel! Valt weêr de schaduw van uw Wiel van wee, over geheel mijn glanzende schepping!
- Was mijn Wiels schaduw ooit opgeklaard?
- Zal zij altijd neêrvallen, vader?
- Over u.... en over hen!
- Ben ik niet meer.... dan zij?
- Van uit het Geheim.... zijt gij éven weinig!
- O, gij wilt verpletteren mijn hoogmoed en mijn geluk! Maar
| |
| |
gij zult geen van beiden verpletteren! Ik.... ik ben Aanvang en Einde! Ik, ik ben Oorsprong en Doel! Zij.... allen daar, zijn schim! Nu roep ik mijn Azraël hier en bevelen zal ik hem weg al die schim te blazen!
Jahve wenkte en tot hem, in leeuwerikvlucht, steeg Azraël, van uit zijn zon.
- Azraël, zoon! zei Jahve. Zie, ginds, als een wolk over gindsche groene ster.... schimmen!
- Vader, ik zag ze reeds, en weende over ze.... Zijn ze geworden, vader, uit de verbeelding mijner starrelingen, die schimmen, mannelijk en vrouwelijk beide, gediadeemd en geschepterd, element om zich heen, vuur en licht en zee, - en, schimmen, verwekken zij schimmen?
- Hoe ze ook zijn geworden, vernietig ze, Azraël!
- Vader, ik kan niet. Al blies ik, in toorn om hen, naar hunne verwolkingen den adem van mijn toorn toe: mijn adem was machteloos.
- Is hun bestaan werkelijkheid, Azraël, of onze booze droom?
- Zoo zij droom zijn, vader, zijn zij schaduw, zichtbaar en tastbaar.
- Azraël, om al uwe sterren....
- Verwolken schimmen aan hen gelijk!
- Azraël, Azraël!
- Vader, o toorn mij niet! O toorn niet uw engelen! Ik waakte steeds van uit mijn zon en alle engelen waakten als ik. Wording is wellicht onvermijdbaar. Vader, ben ik zelve niet bron van oorsprong mijner starrelingen, en bron van oorsprong ginscher geschaduw?
- Azraël, Azraël!
- O, vader, toorn niet. Zie uw kind huiveren om uw woede!
- Bestaan zij, de schimmen?
- Als wij bestaan!
- Bestaan wij?
- Bestaan wij niet, vader?
- O, Twijfel! Als zij, daar ginds, verbeelding zijn van starrelingen, ben ik niet verbeelding misschien van Adem.... en Adem niet verbeelding van onzichtbaar Geheim! Of zoû waarlijk Adem niet eenig zijn en zouden Ademen hebben geblazen gindsche afschaduwingen van goddelijkheid....
| |
| |
Azraël vouwde de vleugelen voor de oogen toe.
- O, vader, ik sidder! Ik sidder om zoo vreeslijken twijfel....
- Als gindsche verwolking verbeelding is, van Adem of starreling, ben ik niet verbeelding, en zal mijn heelal niet verbeelding zijn? Mijn zonnen verbeelding? Mijn engelen verbeelding? Is verbeelding dan de glanzende werkelijkheid?
- Wie weet het, vader....
- Maar dan.... dan zijn die schimmen ook glanzende werkelijkheid?.... O, nu schijnt mijn heelal mij klein plotseling toe, niet grooter dan de sfeer om eene van Azraëls sterren, waar de vreemde goden wemelen! O, Geheim, zijt gij alleen groot? Neen, ik ben groot als gij! Ik ben grooter dan gij, daar ginds! Ik ben Jahve, Aanvang en Einde, Oorsprong en Doel: ik ben, ik ben alleen werkelijk....
En Jahve spreidde de machtige armen uit, zoodat de sidderende engel verschrikte en vluchtte terug tot zijn zon. Jahve's mantel wolkte stormluchtzwaar om hem heen en hij raasde door het heelal ijverzuchtig. Zijn machtige brauwen schaduwden gebergtedonker boven de troebel gestoorde meerkalmte zijner eerst zoo milde oogen: oogen, die nu schoten den bliksem uit, of het onweêr losbrak over het meer. Zijn vaart was duizelig snel, en hij streek als een orkaan door de zonnestelselen.... Waren zij niet zijn schepping.... of de schepping zijner schepselen? En in de woede zijner ijverzucht daalde hij plots neêr te midden der goddelijke verwolkingen, die boven de starwerelden huiverden. Zijn neêrdaling donderde door het heelal, en hij dacht: alleen die beving der lucht zoû de vreemde goden al vernietigen.... Maar voor zijn toornigen blik breidde zich uit, zoo wijd als de eigen sfeer, waar hij te zweven placht, een heerlijk azuurparadijs: een blauw heelal, glanzend bevolkt met schepselen, die met de teen drukten zonnen, en ze wentelden tusschen sterren door. En in het midden des blauwen heelals zweefde een troon van wolken tusschen zeven verblindende zonnen, en een reuzig wezen van glans, in golven van glans omkleed, strekte weêrhoudend den vinger uit naar stormenden Jahve en peilde met zijn glansoogen toornig Jahve's toornige oogen. Aan de zijde van den glansgod verhief zich een godin, in starren gekleed, en zoo heerlijk van schoonheid, als geene, meende Jahve, der engelen was. De glansgod verhief zich, en geheel het azuurparadijs trilde van zijne beweging; de sterren- | |
| |
vloer, dien hij trad, luchtbeefde; de wolken verschoven, en de zeven zonnen verlieten hem niet, maar bleven wentelen rondom hem voort, als of hij het aantrekkingsmiddenpunt bleef van alle zeven. En de starrige godin staarde Jahve toe, verschrikt, en school weg in het licht van den god, waar haar gestalte slechts even in zilverde: zij, verbleekt in den glans des
gemaals, tot haar sterren bleeke bloemen schenen. En nu riep de glansgod, en voor zijn stem vluchtten zijn lichtschepselen voort:
- Wie zijt gij, die in donder binnenvaart mijn eigen paradijs en heerlijkheid?
- Ik ben Jahve! riep Jahve hoogmoedig; en ik ben de eenige god, die is!
- Ik ben Baäl! riep Baäl hoogmoediger nog uit; en ik ben de eenige god, die glanst!
- Ik ben!
- Ik glans!
- Gij zijt niet, schim!
- En gij, zoo gij al zijt, zijt gij schaduw, zoo duister.
- Adem blies mij en ik wentelde hem tot wiel weg, met mijn machtige handen!
- Licht kneedde mijzelven, tot glanzendsten vorm, en omringde mijn blauw paradijs in den onverbreekbaren ring des Noodlots!
- Ik stuwde zonnen uit, ik schiep engelen!
- Ik deed als gij! Zie, ik troon tusschen zonfirmament, en mijn glanszonen beval ik deugden, als goden, treden te doen tusschen al de aardewezens, die zij schiepen.
- Ik ben, eenig!
- Ik glans, tweevormig! Mijn gemalin ben ik en ik ben haar, want zij is uit mij, glans, getreden, heerlijke Astarte der sterren!
- Het is alles weêrschijn, die gij mij spiegelt, en leugen, als gijzelve leugen en weêrschijn zijt....
- En gij, ge zijt niet meer dan de droom des donkeren Kwaads, want ik ben het leven des lichtenden Goeds - en ik zal u vernietigen!
- Gij kunt niet!
- Kan ik niet?
En Baäl, opglorend van woede, strekte den arm uit.... Maar Jahve, donderend, naderde hem....
- Ik, ik zal uw blauw paradijs wegblazen!
- Gij kunt niet!
| |
| |
- Kan ik niet?
En Jahve's adem stormde door het azuur, zoodat de glanszee opgolfde hoog, tot kolken van licht, opkrullende....
De goden, toornig, blikten in elkanders toorn, met bliksemende oogen. Toen, uit Baäls glans tredend, zeide Astarte, parelblank glanzend:
- Goden, gij zijt beiden machtig! Jahve, laat Baäl glanzen in zijn blauw paradijs, en gij.... wees, waar gij eenig zijt!
Maar Astarte's glimlachende wijsheid verzoende niet Jahve, en hij riep:
- Voor Baäl is geen plaats naast mij!
Zoo streefde zijn hoogmoed op, dat Baäl toornig glansde, en Jahve vernietigen wilde, maar hij vermocht niet en de goden wisten zich beiden zoo krachtig de een als de ander.
En het was Jahve, die het eerst, donderende en doende beven de lucht, opstormde uit het blauw paradijs, waarin hij binnen was gedrongen. Nu, eindeloos ver, zag hij Baäls verwolking wemelen.... even een zilveren glans nog.... toen was ze weg en verijld aan de kimmen der eindeloosheid.
Razende stormde Jahve en hij voelde zijn woede machteloos. Razende ruischte zijn mantel en stormwaaide om hem rond. Plots streek hij door een heelalwijde sfeer, die niet rond was, maar, gouden driehoek, wentelde om hare punten; aan weêrszijden, als aan een gulden strand, scheen een zee van lucht, blauwe eeuwigheid, te deinen eb en te spoelen vloed tot golvende licht en ether. In het midden des driehoeks zetelde in roerloozen droom, de leden recht en stijf, de beenen gedrukt tegen elkaâr, de armen aan het lijf gesloten, de open handen op de knieën, een god, het hoofd gestreepband omhuifd en zag neêr op het land, dat op Azraëls ster zich strekt als een roode woestijn, waaraan vloeit een groene stroom, langs monumenten, driehoekig, lansvormig, dieren godmenschelijk van gedaante, gelijkende aan den god zelven. Om den god heen ovaalde zich nog zijn hemelei, waaruit hij geboren was, en aan zijn voeten zat een, in glans gesluierde, godin en hield moederlijk haar zuigeling aan haar, door den glanssluier heen, verblindende borst. En toen Jahve aandonderde, bewogen de goden niet, en ontwaakten alleen even Osiris' blikken uit hun droom van bespiegeling. Maar Isis vroeg met een stem, zoo kalm als het ruischen van het Licht zelve:
| |
| |
- Wie zijt gij, die in donder binnenvaart en verstoort de heilige rust van mijn broeder en van mijn gemaal?
- Ik ben Jahve! riep Jahve hoogmoedig; en ik ben de eenige God, die is!
- Mijn broeder en mijn gemaal is Osiris en Isis, ik, ben naar het beeld van het Geheim geboren. Nooit zal mijn sluier ik beuren en zelfs mijn zoon zal mijn aanschijn niet zien.
- En waarom toornt Osiris mij niet tegen, als Baäl toornde? riep Jahve. Ik betwist hem zijn recht God te zijn. Ik, ik ben God, eeuwig en eenig, en ik schiep het heelal, en wentelde de zonnen uit. Laat hem spreken!
- Hij zwijgt in de wijsheid zijner alwetendheid! Waarom zoû hij openen de lippen. Hij is en zal zijn. Hij weet en zal weten. Hij schiep, al wat is, nadat uit het Geheim neêrzonk het hemelei, waaruit beiden wij zijn. Hij riep op, zonnen en werelden. Het gehoorzaamde alles aan den wenk van zijn vinger, en zijn lippen bleven gesloten, zelfs toen het Kwaad, dat zijn zoon zal verpletteren eens, in duisteren vorm dreigend verrees aan de drie punten onzer heilige sfeer. Aanzie de heerlijkheid van mijn kind, dat eenmaal zal redden de wereld en het heelal: menschen en goden, en wien beloofd is de altroon aller hemelen en paradijzen.
- Ik, ik ben God!
- Mijn zoon is God, en de menschheid verwacht al zijn komst!
- Ik, ik vernietig uw sfeer....
Maar Isis, gesluierd in glans, verhief zelfs den arm niet om haar sfeer en haar zoon te beschermen. Roerloos bleef aan Osiris' voeten zij zitten, en zweeg. Osiris' blikken waren in den droom op nieuw verzonken, en zelfs zagen zij Jahve niet aan. De zuigeling, blinkende knaap, sliep door aan zijn moeders verblindende borsten onder den glans van haar gewaad. En der goden zelfbewustheid was zoo ontzaglijk, dat Jahve, trots zijn toorn, niet wilde binnenstormen hun driehoekige sfeer, maar van verre verbaasd bleef toeven, zwevende over de blauwe zee-eeuwigheid. Toch spoorde hem een verlangen te weten, wat hem toescheen het allereenigste, dat hij niet wist.
- Isis! Isis! riep hij. Licht uw sluier op, opdat ik aanzie uw gelaat, en wete het beeld des Geheims, waarop gij zegt te gelijken, Isis!
Maar de godin zweeg, een lichtende nevel omhulde heel de
| |
| |
sfeer, en door het ijle donderde Jahve, verder. En over Azraëls ster, zag hij in zijn vaart andere verwolkingen: over de noordelijke pool in storm rees een reuzige hal: baardige goden en blonde godinnen trokken er over een regenboog in, en gevleugelhelmde maagden op blanke luchtpaarden brachten er binnen de, in haar armen gezwijmde, zielen van strijders, die er verheerlijkten; maar over zuidelijker landen glansnevelde een vergoddelijking, zoo stralend, dat Jahve, trots zijn toorn, bekoord was. Daar rezen onafzienbare blanke zuilen, torsende daken van glans, en zoo schoone goden omringden er een, die, bliksems in de hand, troonde in wolken, een adelaar aan zijne voeten, dat Jahve glimlachte, spiedende van verre toe, zonder dat hem de goden bespeurden. Maar plotseling zag Jahve, dat hij niet zweefde meer, maar dat drukte zijn voet wijde bloemige velden, en dat een grijze god hem te gemoet trad, vriendelijk en mild.
- Wees welkom! zeide de grijsaard. Ik ken u niet, maar gij zijt een god, want mijn velden hebben gebeefd, toen gij neêrdaalde op hun bloemige gronden. Wees welkom, goddelijke gast. Ik ben Kronos, zoon van Hemel en Aarde, en ik zag de wording der goden in de tijden der eeuwige oogsten en eeuwige rijpheid, toen onder de sterfelijken de onsterflijke goden traden. Ik zie, van verrassing glimlacht gij, om de heerlijkheid mijner kinderen, die zich scharen om mijn zoon Zeus, wien ik wereld- en hemelorde liet over. Nader en zie hen aan, omdat gij bekoord door hun schoonheid zijt.
- Zij zijn edel, glanzend en lieflijk, uw godinnedochters en godezoons, zei Jahve. Maar zijn zij eeuwig, als ik ben eeuwig?
Kronos glimlachte mild.
- Zoo lang vorm eeuwig is, zijn zij eeuwig, en.... wellicht zóo lang niet. Omringt ons goden niet allen de omgordeling van het Lot, die geene ooit buiten kan treden? De toekomst wordt, als zij wordt. Mijn kinderen heerschen en zijn schoon. Of zij eeuwig zijn, of zullen verschemeren - of in latere eeuwen latere goden hen zullen volgen op den voet.... wie van hen zint er over in twijfel over treurigheid! De aarde is bevallig, de hemel is heerlijk en tusschen beiden leven zij, hemelingen, en vervullen hun glanzende taak of de sterflijke aardelingen, ze leidende blinkende paden langs. Hun leven is éen glimlach en zelfs al slingert in toorn zijn bliksem Zeus, zoo volgt vreugde zijn hartstocht en
| |
| |
zaligheid zijn gramschap. Mijner kinderen hartstochten zijn als de windvlagen der zuidelijke oorden, waarover zij zich vergoddelijken: een gouden schijn van zon vereffent dadelijk de grauwende lucht, en de ether blauwt als te voren. Wie van ons vraagt of hij eeuwig is, en wat deert het ons, of wij onder gaan, wellicht, als het besloten is in het Geheim, waaruit Lots omgordeling neêrviel, dat wij verschemeren in noodwendigheid. Zoo ons einde daar is, voor ons, die de sterflijken der aarde onsterflijk nog noemen, zullen wij eindigen met een lach.
- Milde grijsaard! zei Jahve. Ik dacht, dat ik eeuwig en eenig was, en overal op mijn weg, tref ik goden in paradijzen!
- Nooit ben ik gegaan, waar ik er vond, antwoordde de grijsaard Kronos. Uw bestaan was mij onbekend, en onbekend is mij het bestaan anderer goden. Maar bestaan zij, zoo bestaan zij naast ons. Over andere sterflijken op andere sterren, of zelfs op deze aarde, bestaan zij naast ons en vervullen hun taak. Zoo schijnt het mij toe, o goddelijke gast, en mijn voorhoofd rimpelt zich niet in de peinzing om hun bestaan. Hier, in mijne velden, is de bloemlieflijke zaligheid van het herdenken. Daar ginds, waar rondom Zeus zijn broeders en zusters stralen, klopt met hevigen polsslag hun leven van glans en van schoonheid. Wie er verwolken ver van ons af, uit andere godeverwordingen.... wat deert het ons!
- Mij deert het wel, grijze god! Ik ben ijverzuchtig, ik schiep het heelal en alleen wil ik over het mijne heerschen!
- Schept dan niet iedere god?
- Ik schiep, ik schiep alles alleen! Gij, gij allen, bestaat niet, verheveling der luchten, schoon maar ijl, als uw etherazuur!
- Zoo wij niet bestaan, en ons leven een droom is, wat deert ons dat, als onze droom schoon is!
- Ik wil de alleenmacht, en kon ik, ik zoû u vernietigen, u en zij allen ginds, Kronos!
- Goddelijke geest, weet, dat de alleenmacht berust in het Geheim.
- Vind ik het Geheim dan overal!....
- Zoo meen ik....
Maar reeds, donderend, waaide Jahve verder. Een machtelooze woede was in hem om zoo schoone en gedachtelooze goden, die naar hun hartstocht zich stormen lieten, op den wind des noods- | |
| |
lots, en daarna glimlachten in de, laatste ure vergetende, zaligheid.
Hun stralende heerlijkheid ergerde hem en kwelde hem in zijn ijverzucht, en hij riep zijne engelen tot zich. Zij kwamen, scholen in zijn mantel en aan zijn borst.
- O heerlijke zonen! riep Jahve. Schoon zijt gij, even als gindsche goden, en gij zijt werkelijkheid en zij zijn schimmen! De deugden, die gijzelve uitzondt tusschen àl uw starrelingen, zijn de wijze werkelijkheden, die bezielen de stervelingen! O, machtig is mijn schepping en machtiger dan al wat ik zag! En toch, toch laat mij geen rust, dat er zoo vele goden verwolken boven landen en zeeën van iedere ster.... ook al zijn schimmen al die goden! Als ik geschapen heb, hebben zij allen geschapen? Of is mijn schepping, als de hunne, schim? O, engelen, verstoort mij mijn boozen droom! Nu blik ik slechts naar uwe gouden beweging! Uw taak is goed, uw arbeid is goed! Het Doel zal ik zijn, alomvattend, en gij stuwt allen tot mij terug. Laat wentelen de eeuwen.... O, rust, o rust, kom terug tot mij! O rust! Niet gedachteloos als Kronos' glimlachend berusten, maar wijs en van weten zeker! O, rust, o rust, kom terug! Hebt ge mij dan voor altijd verlaten! Zal ik Twijfel altijd koesteren aan mijn ziel, als een monster, dat ik warmend uitbroei aan mijn hart!
- Vader, vader, gij alleen zijt groot! Gij alleen zijt machtig, gij alleen zijt, vader! Blies Adem u niet tot zijn en bezielde gij niet den staâgen nacht, tot het morgenrood der tijden bloosde! Vader, vader, gij alleen zijt, en alle anderen, die gij zaagt, zijn niet!
En de stemmen der engelen waren als wiegelingen, die Jahve susden, en hij wilde zijn engelen gelooven. Nu, roerloos, veronbewegelijkte hij zich in het midden zijns eigen heelals, en zijn wijd uitziende blikken zagen der engelen gouden beweging, en zelfs, heel ver vizoen, het Doel, dat hij dezen gesteld had.... En hij wikkelde zich in zijn trots en zijn mantel. Hij dreef, roerloos, allermachtigste vorm zijns ruims. Rondom hem heen schoot, glinsterend stralenweb, de beweging uit der glanzende werelden, die de engelen onfeilbaar stuwden. En van éene, Azraëls ster, een groene aarde, de zelfde, over welke Jahve de verwolkingen had gezien, die hem hadden ontstemd, steeg, dunne spiraal van wierook, de aanbidding van een nederig volk, in tenten levend, tot Jahve's voeten op. Hij luisterde er heen, met achteloos oor
| |
| |
en een groote bitterheid in zijn godenziel, omdat niet alle volken op alle starren hem baden aan. En eeuwen bleef hij, roerloos en bitter, drijven in zijn heelals middenpunt, terwijl de engelen de zonnen stuwden....
| |
V.
Wentelden de eeuwen en de werelden rond, en zag Jahve, peinzende in sombere bespiegeling de werelden eeuwen lang aan, en over iedere wereld luchtverhevelden de lichtende goden, en het was of geheel het heelal was met goden volgewemeld, die wreed en glanzend, trotsch drukten met hunne laatdunkende macht op de arme, altijd wentelende werelden, terwijl hen allen de ring van het Noodlot, onzichtbaar maar nooit vergeetbaar, omgordelde met den onuittreedbaren cirkel.
Ademen als Adem hadden de goden geblazen tot vorm in de baaierden van het Ruim, maar iedere god dacht zich werkelijk, en schijnsel alle andere goden, die naijverig hij zag schemeren van verre, in den weêrschijn der paradijzen.
Ringen als des Weewiels ring waren gecirkeld om paradijzen en goden van licht en in duizenderlei schitterenden vorm was steeds het zelfde geschied.
Wentelden de eeuwen-door de werelden rond, en de werelden, om de glanzende wreedheid der goden, wentelden zuchtend en somber, doovende van ster tot aarde, en tanende van zon tot tuin, en tusschen de menschengeslachten, dle krioelden, traden wel altijd de deugden, de kleine, zij, die de engelen had gezonden als weldadige geesten, onsterfelijk tusschen de stervelingen, - maar éerst zichtbaar voor het blijde oog, veronzichtbaarden zij zich weldra, omdat weedom en smart den blik der sterfelijken overwaasden en zij niet meer zagen, de zacht naast hen tredende stille deugden, die toch hen geleidden en glimlachten zacht, tot vreugde, soms, afscheen in de vreugdelooze harten, van der stille deugden blik en lach.
En Jahve, roerloos eeuwen in bespiegeling zwevende in het midden zijns heelals, zag eeuwen lang de werelden aan en hij heugde zich Adems angstkreet:
- Mijn zoon.... wat hebt gij gedaan?
Nu, langs de banen, uitgeslingerd, wentelden de zonnen en de
| |
| |
werelden af en er was geene meer te wentelen terug, en onherroepelijk rolde de eeuwigheid af, en de schepping bloeide voort, of de werelden waren bloesems en ooft aan den grooten boom, in den Aanvang wortelgeschoten uit de schitterende lichtkiem der eerste Gedachte.
Maar de heerlijke bloesems en het blosrijpe ooft, - straalzonnen en glanzende sterren - ze welkten en rotten aan den grooten boom, en tusschen zijn boomgaard zwevende roerloos, zag Jahve somber wat geschiedde, aan.
Als wrakken op de oceaan van het Ruim, dreven de uitbrandende zonnen en sombere werelden en de klacht der verzinkende menschheid steeg, éen reuzekreet, op tot Jahve....
Hij bewoog zich niet en peinsde en had hij ontkend der andere goden bestaan, nu erkende hij, om te deelen zijn schuld.
Maar de paradijzen der andere goden waren verbleekt, en altijd steeg, uit der werelden schipbreuk, de reuzekreet op tot Jahve.
Eén klank, onafgebroken, die klonk zelve als een krullende golf....
En Jahve boog het hoofd diep over, zoekend der menschheid wee, met lichtenden smartblik hijzelve, en hij zag, hoe klein waren de menschheden, haar Leed zoo groot als zijn eigen!
En op de werelden waren de deugden onzichtbaar geworden, maar dáar, uit donkerste duisternis traden te voorschijn, glanzend, bezield, zij, wier zielen zich engelen heugden en deugden en de menschheid noemde hen zonen Gods, de heilige middelaren....
- O, dat zij zich noemen, o dat allen hen noemen, zonen, zonen der Goden! zei Jahve.
Hij zag neêr, glimlachende. Op ster bij ster zag hij de middelaren. Op Azraëls groene aardester, uit de blauwte van een meer, dat was als een zee onbewogen, bloeide-op een groote lotosbloem, en tusschen de rustige blâren werd geboren een heilige godmensch. Rondom zijn bloem bloeiden bloemen op en, glanzend kind, peinsde hij wijs, kruislings de beentjes gezeten. Een diepe zin staarde uit zijn ernstige oogen en droomde over het meer. Zijn lotos dreef als een blanke boot, en toen zij den oever bereikte van het bloemenmeer, was het peinzend kind volwassen, en steeg hij aan wal. De aardelingen stroomden hem toe en vielen hem te voet. Uit zijn peinzing, als een klare bron, schepte hij zuivere wijsheid, en verfrischte er meê de dorstigen. Honger stilde hij,
| |
| |
kranken genas hij, en toen hij was koning geworden, hulde hij zich in het gewaad van een bedelaar, en kende hij ellende en smart. Toen stierf hij en herschiep zich tot een python; hij omcirkelde in geheel zijn tooverlengte van schubben de aarde, beet zich in de punt van zijn staart en bleef roerloos, eeuwen, zinnende. Daarna ontzielde hij zijn slangelijf, dat, dorre huls, verstuivelde tot waaiende stof, en steeg op in zijn hemel, ziel alleen, waar drie goden, Eén, hem ontvingen met het open gebaar hunner armen zes, de handpalmen stralend als zonnen. Tempels bouwde zijn volk hem, en de geuren der tempels rezen in staâge aanbidding op.
Jahve had het glimlachend gezien. Bitterheid was zoo groot niet in hem meer, omdat aanbidding opsteeg tot andere goden. Misschien was hij schim als zij allen, en was aanbidding niet meer dan een wolk van wierook. Uit alle werelden naar alle goden steeg de aanbidding op, en was als een groote wolk blauw, die uit der menschheden ziel rees. En tusschen de goden en menschheden beiden werden de heilige middelaren geboren. Weêr boog Jahve zich glimlachend over Azraëls ster: de groene aardester wemelde in den gloed van den nachtelijken hemel: tusschen lichtsterren rees een blauwe ster, zonnig groot, stralen-uitzendend op: in een stal tusschen ezel en os baarde een maagd een kindekijn en, nu het zat op haar schoot, kwamen van heel ver prachtige koningen met stoeten van kemelen en aanbaden het kindekijn, het biedend geuren en goud. Een booze vorst echter gebood alle kinderen te dooden, opdat ook het kindekijn, waarom duistere voorspelling zweefde, zoû sterven, maar de moedermaagd vluchtte er meê, op een ezel, en door woestijnen, en engelen glooiden haar pad uit. Nu riep het volk, dat het kindekijn Gods zoon zelve was en het kind groeide op als een godezoon, wijs in deugd en genezend in daden, zalig in smart: Jahve's zoon zelve was onder de menschen gedaald, om de menschheid te verlossen van bangheid en boosheid. En Jahve glimlachte steeds en zag met liefde toe naar dwaling, zoo aanbiddelijk liefdadig. Maar de godzoon werd gegrepen, bespot en gegeeseld, en stierf aan het kruis, en zoo boos werd Jahve, dat hij storm en bliksem verzamelde, en het onweêr uitbarstte rondom den kruisberg, waar de verlosser hing, met brekend oog, doorngekroond, tusschen booze misdadigers, twee.
| |
| |
De verlosser gestorven, na den dood herrezen, en verheerlijkt opgevaren, steeg de aanbidding omhoog, groote blauwe wolk uit der geloovige menschheden tempel en ziel. Apostelen trokken over Azraëls ster, martelaren stierven in de amfitheaters. En met torens als bloemsteelen, duizenden, bloeide de aanbidding in extaze omhoog, en de kathedralen geurden als bloemen, in hare adoratie, die nevelde blauw over Azraëls ster, die bleef hangen in de atmosfeer zwaar, die kronkelde omhoog op als een wierookspiraal, de voeten van Jahve omwalmend. En het ontroerde hem en hij weende. Nu zag hij zich als de menschheden alle, zoo menschelijk als goddelijk, en, zelve god, voelde hij tot aanbidding zijn aandrang.... Nu, waar hij zag, zag hij de kerken, de kathedralen optorenen in aanbidding omhoog....
Geheel de schepping bad aan. Het was over alle werelden een behoefte te aanbidden en alle werelden baden aan. Alle menschheden baden aan. Plechtigheid voor het grof gehouwen houten idool aan de zeestranden der wilde eilanden, menschenoffers in geheimzinnige tempels en diepste ondoordringbare wouden, de aanbidding der loutere ziel en van den louteren geest, het wolkte alles te zaam, als een groote wolk, en de blauwe wolk vulde geheel het heelal....
Nu bad Jahve zelve aan.... Zwevend in het midden zijns ruims in den wind van zijn mantel, richtte hij het machtige hoofd op, lichtte hij de oogen omhoog, en hij vouwde zijn handen, die zonnen hadden uitgewenteld. Hij vouwde tot gebed zijne handen, en zìjn aanbidding, steeg, wierookspiraal, uit zijn ziel omhoog, heel hoog, door den onzichtbaren cirkel heen, waarin Adem, tot wiel gebogen en uitgeslingerd, omgordelde geheel de Ruimte-die-was.... zijn aanbidding steeg heel hoog op, en hij bad:
- O Geheim, o goddelijk Geheim, gij, die alléen zijt - wees ontferming! Schim ben ik als alle goden en gij, Geheim, alleen zijt! O Geheim, o goddelijk Geheim.... laat dàn ontferming alleen zijn Uw wezen, en zoo gij vergeeft wat ik schiep, en alle goden als mij vergeeft, zal eeuwig mijn dankbare aanbidding tot u stijgen, o goddelijk Geheim....
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Rondom Jahve's aanbidding, in webben van duizender zonnestralen, baden alle engelen meê....
Nice, December 1902. |
|