Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Reisschetsen.
| |
[pagina 89]
| |
demt, de wild-romantische bard, natuur-beminnaar als hij, maar niet als hij bij haar vindend rust en tevredenheid en harmonisch mensch-zijn; de dichter wiens levens-smart door heel Europa werd ná-gevoeld, - zelfs het onromantisch Holland in zijn onromantische zonen sterk beroerde! - en die het eeuwig-blauwe, het Lake Leman, toezong in klinkende rijmen: Rousseau - Voltaire - our Gibbon - and De Staël -
Leman! these names are worthy of thy shore,
Thy shore of names like these! wert thou no more,
Their memory thy remembrance would recall:
To them thy banks were lovely as to all,
But they have made them lovelier, for the lore
Of mighty minds doth hallow in the core
Of human hearts the ruin of a wall
Where dwelt the wise and wondrous; but by thee
How much more, Lake of Beauty! do we feel,
In sweetly gliding o'er thy cristal sea,
The wild glow of that not ungentle zeal,
Which of the heirs of immortality
Is proud, and makes the breath of glory real.
Het zal dan ook niemand verwonderen dat ik, na een trein-rit van uren aaneen, - evenveel uren van genot door de stage afwisseling van schilderachtige uitzichten, nu op de trotsch-breed voor den horizon zich legerende toppen van het Jura-gebergte, dan in als plotseling zich verdiepende bekoorlijke dalen, waar de dorpjes klein-menschelijk geknutsel leken, of snel mijlen verder in ruw-rotsige ravijnen welks diepe diepte doorkronkeld werd van driftig-grillig geschuim, - eindelijk den noorder-oever van het meer naderend, onwillekeurig den blik links wendde. Zou het ginds in de diepte niet oprijzen, het kleine rots-eiland met zijn slot, waar Rousseau zijn Julie den dood liet vinden: het oude Chillon, in welks steenen kerkervloer Bonnivard - ook al een strijder voor vrijheid, hier niet te vergeten! - na zijn zesjarige gevangenschap den indruk zijner voeten achterliet!.... Vergeefsch gezoek! Al had ik de zon, wier gulle gulden schijn over de wondervolle landschappen voortdurend met breede streepen verdoffende schaduw afwisselde urenlang, gemist sedert wij Freiburg ver- | |
[pagina 90]
| |
lieten, - al was er daardoor over alles een verevenende grijsheid gedaald, als een rust na heel veel beweging, - toch kwam er geen vermoeden in me dat die somberende grijsheid, dat langzaam verdichtend gewolk nu hier als een gordijn van stuifregen zou neerhangen tusschen hemel en aarde. En toch - zoo was het. De allernaaste omgeving bleef te zien, al lijnden ook dikkere regendroppels glinsterstralen langs het wagenvenster, maar verder dan tot eenige huizen en boomen, dan tot de glooiing van den hoogen oever vermocht geen blik door te dringen. Het eindelijk bereikte meer, daar vermoed, daar geweten waar die glooiing ophield, bleef achter het teleurstellende gordijn van grijsheid verborgen. Teleurstelling! Was 't dan altijd zoo - en moest men den pessimisten maar niet gelijk geven, die het verlangen zelf als het eenige genot prijzen, omdat het verwezenlijken van het verlangen altijd verre blijft beneden de verwachting. Dit was nu het oogenblik, dagen vooruit gezien - en wat bracht het? Zou 't niet zoo met alles gaan? Morgen wilde ik varen over het blauwe water - wat zou er van komen?.... Ik stelde mij niet voor den nacht te doorwaken met naar Rousseau's geliefden vogel te luisteren - allicht was dieGa naar voetnoot1) allang door de beschaving, Rousseau's vijandin, verjaagd! - maar op de schoonheid en bekoring der dagen had ik toch gehoopt en.... gerekend. Ik kon nog lang niet den armen gevangene van Chillon nazeggen: I learn'd to love despair,
streefde naar berusting in mijn rustig hoekje, mij troostend met Uilenspiegels troost.
De trein poosde even te Lausanne, wendde zich toen van 't meer af als om de Tantalus-kwelling te doen ophouden, en weldra stoomden we nu door een vruchtbare vlakte, langs welvarend | |
[pagina 91]
| |
vriendelijke dorpen, tusschen akkers, weiden en boomgaarden, en met nu en dan het uitzicht op een in grijsheid wijkende wijnberghelling. Zoo waren we na nog, en nog eens ophouden, Nyon reeds voorbij, het meer weer dichter genaderd, en nog steeds gleden de regenstralen in dicht gelijn langs de vensters. Ik was allengs in een stemming van berusting geraakt, wat moe van het urenlang geschok, en begon over de aankomst te denken, verlangend uit deze engte van dicht omsluitende wanden te komen, naar een verfrissching in een hotel·kamer, naar mijn diner, en de uren die mij daarna nog restten in gedachte verdeelend met half onbestemde plannen. Zoo soesde ik en plotseling - uitroepen van mede-reizigers waarschuwden - plotseling gebeurde het wonder, waaraan ik na maanden nog niet zonder emotie aan kan terugdenken. De grijsheid ter linkerzij werd eensklaps als opgeheven, zóó snel dat we een wolk zich konden zien losmaken van het meer, en wijken - wijken - een wonderlijk nevel-gevaarte, naar de andere zijde. De trein snelde voort een helderheid tegemoet. De regen hield op, en als witte vogels met breede vlucht zagen we in de diepte scheepjes scheren lang het allengs blauwende water. Nog enkele minuten, en er gleed zonneglinstering, een vochtig, geestig-tintelend licht over 't landschap, en raakte het meer, nu plotseling metamorfozeerd onder die beroering. Opeens was het diep - diep blauw, met den weerschijn van schitter-witte zwenkende zeilen. Aan de andere zijde hemel-brand.... Boven de strenge Jura-toppen stond alles in vlam. Schitterend geel, doorschijnende zwavel, over mijlen uitgestrektheid aan weerszijden van een scherpe gloed-pijlen afvurende zon. En een straling van licht-vlammen blaakte het lage land, waar alles nu scherp afgeteekend stond met zwarte schaduwen op den natten grond. Weer trekt het meer den blik. En nu glijdt die vrij over den glanzenden spiegel heen, naar den anderen oever, - dan verder, hooger.... Daar in verre, wonderklaar doorschijnende verte rijst majesteitvol en breed een kalme blankheid tegen den horizon. Ik hoor kreten van bewondering om me heen.... de Mont-Blanc! | |
[pagina 92]
| |
Zelf sta ik als verstomd, en overweldigd door dit zoo machtig schoone, door deze plotselinge verrijzenis van 't schoonheids-wonder. En nog is 't niet ten volle geschied. De pessimisten hebben ongelijk - de werkelijkheid kan de stoutste verwachting nog overtreffen!.... De nevel is tot een zware wolk saamgeklompt in 't oosten tot aan het zenith, en van den blanken bergtop, een voetstuk van wit graniet daar in de ongenaakbare verte, begint een kleurenspel zich allengs te verheffen in boogbouw langs het hemelwelf. 't Is rood en violet en geel en groen, en 't streeft in breede banen, als een machtige toog zich spannend boven het donkere meer. 't Was nu stil geworden om mij. Allen staarden, niemand sprak. Een plechtigheid als in een kathedraal zweefde boven het landschap; en 't hortend jakkeren der locomotief, het denderen der wagens was een ontwijdend geluid. Ik voelde in mijn borst een tinteling van ontroering, en in mijn hand de behoefte, die de schoonheids-emotie wekt, om de hand te drukken van iemand, mij lief.... Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt....
Hoog en onaantastelijk eenzaam praalde Iris.... Maar zie, daar beneden, in het meer, in den vlakken spiegel waar de afstand dien een kristallen schijn geeft, daar beeft zacht in flauwer kleuren een vermoeden van haar evenbeeld. Even maar - - 't is weer weg. En Iris verdwijnt nu ook allengs. Het laatst zie ik nog haar kleuren boven het koel-blanke voetstuk van ijs-graniet, daar hoog en ver. Dan verbleeken ook die. Het westen vuurt nog - de zon is achter de bergtoppen.... weldra komt de schemering. Maar nooit zal ik denken aan het meer van Genève, of ik zal het zien als op dien éénigen Augustus-avond: diep-blauw onder de wondervolle heerlijkheid van den overspannenden kleurenboog - in een apotheoze. | |
[pagina 93]
| |
II. Zondag-ochtend.
| |
[pagina 94]
| |
Rust - rust - overal rust.... of de Zondag door deze stilte wordt voorbereid. Loom hangt de dampkring neer, een breed gespannen effenheid, waarin geen windje een rimpel plooit. Roerloos en geluideloos is 't alom.
Aan de overzij van de vierkante kunstmatige haven staat een groep reuzen, nog donkerder dan 't omringende duister. 't Lijkt me als een vreemde saam-scholing in dat voòr-dageraads-uur: heimelijken schuilgaand in lang gewaad: een bedreiging van onheil. Zóo zag Brutus' vakerige knaap aan zijns meesters deur de samenzweerders zwijgend staan vóor 't eerste uchtend-krieken. .... Hun hoeden laag getrokken over 't hoofd,
Den mantel halverwege hun gezicht,
Zoodat ik door geen blijk van uiterlijk
Ontdekken kan wie 't zijn....
Er komt allengs wat afscheiding, - 't is of de groep zich meer van de omgeving, of elk der samenscholers, rijzig van stal, zich van de anderen loswerkt.... Aan den hemel in het blauw een vóorvoelen van grijs.
Uit de stilte van ver, eerst als bij vlagen, een ijl geluid - - 't Wordt constant, verdikt allengs tot doffe dreuning. 't Klinkt luider, - helderder - verscherpt van gedreun tot gedaver.... 't Daalt blijkbaar, ginds achter het hôtel, waar ik 't slechts gissen kan, van de heuvelen af, als hoefslag en gerol van raderen. Plotseling wordt het een geratel over straatkeien, de stilte met pijndoend geweld als in flarden scheurend. 'k Zie snel lantaarn-bewegen voor langs een log gebouw, 't grauw front naar de haven. In wijde gaping spalkt zich een breede poort open, met scherp geknar van hengsels. Daar binnen, licht-geweifel over onbestemdheden, de schaduw van een bedrijvig man. En met breeden zwaai zwenkt de geweldige koets, - wier geratel nu het hôtel bestormt, zoodat mijn venster rilt in zijn sponningen - en die met paarden en koetsier een moment in | |
[pagina 95]
| |
volle zwaar-plompe werkelijkheid verschijnt onder de aanraking van het witte licht der hooge lampen, de holle gaping van het posthuis binnen, snel verdwijnend. De heilige stilte is ruw verstoord. Het blijft nu een doorklinken van geluiden achter de weer gesloten deuren.
Ook aan de kade komt er beweging. Schaduwen gluipen aan de andere zijde der haven in de richting van het meer. Opeens - verdoffing van alles. 't Electrisch licht is uit. Weg het gespeel der flikkeringen over 't water, weg het schamplichten der speelbootjes, weg het weerschijn-gebeef in mijn kamer. Het duurt even vóor de oogen weer wennen. En nu zien ze een ander licht: alom een vaalheid van schemer. Een droeve grijsheid heeft onopgemerkt den ganschen hemel bekleed, en achter haar waas zijn de sterren als weg-wijkend.... Het meer, eerst buiten de waarneming gesloten door den witten nabijen schijn, doemt uit de onwezenlijkheid van dáar-vermoeden op; wijd, doodsch-vaal tegen verren donkeren rand. De hooge groep der samenzweerders staat te sidderen in onrust voor den naderenden dag, die nu een koelte vooruitzendt, waaronder het grijs-gladde water verruwt als tot kippevel. Een oogenblik huiver ik bij 't kil aanvoelen der ochtend-koelte. Maar dan wordt mijn oog getrokken door een plots zich verscherpen van de grillige bergen-lijn langs den ooster-hemel. 't Is of de flanken naar het meer gekeerd nu nog duisterder dreigen met hun somberheid, maar daarboven, daar leeft het - daar zweeft het - en raakt het den rand met een teeder kleursel, eerst een smalle veeg, in enkele minuten zich verbreedend tot een klimmende, dalende lijn van parel-tinten over berg aan berg. O zie, de morgen in haar licht-grijs kleed
Schrijdt in den dauw op gindschen top in 't oost.
En haar kleed wordt van licht-grijs, allengs purper-rood, dan na minuten aan minuten van stil-starend wachten, meer en meer verhelderend tot blij krokus-geel. Nu is ook het wijde water ontwaakt onder 't parelmoeren gestreel van 't jonge licht, en de blauwe verheveling in de verte wijkt meer | |
[pagina 96]
| |
en meer naar der bergen helling, zich daar loom neervlijend en verteederend het schaduw-donker tot een mistig waas van dauwig blauw. Links, landwaarts, heft de stad zich op uit den schemer, met haar opeenstapeling van witte gevels en rood-blauw-kleurige daken, al duidelijker lijnend in vier- en driekanten tegen de terrasgewijze glooiïng; schoorsteenen als willekeurige uitstekken tegen donkergroen brons van wollig ineenwarrelend boomengroen. Tot populieren met zacht wuivende uiterste toppen en druk klapperende blaren is de saamgedrongen duistere groep aan de haven-overzijde uiteen geklaard, en de schuine wallen van 't bassin kleuren cement-grijs boven het nu staal-vervig water. De gluipende schimmen worden menschen, mannen afdalend langs den schuinen wal in de tegen het staal-vlak fel aftonende booten. Met schelle flikkeringen als van gesmolten metaal kletsen de gulpen uitgehoosd water buiten boord, en het geraas van een ketting op hout wordt met het gestommel der ingelegde riemen overgedragen door den wind, die, met gedurige moedwillige aanraking, elkaar volgende rimpelingen wekkend, scheert over de haven. Harder deint het kleine eskader van speel-bootjes, dansend aan hun kettingen, en oplevend in vroolijk gewemel van rood en geel en groen.
't Klaart overal: het jonge licht viert langs heel den hemel feest in blonde blijheid. De ooster-horizon is boven de verre bergen als gespleten. Het krokus-geel barst open tot een vlammen-grot en daar achterin schittert opeens de bovenrand van de zon.... Of vuur-vingers over de bergkammen reiken, betastend de stad tegen de glooiïng, zoo fonkelen vensterruiten en branden roode daken in felle oplaaiïng. Maar alles beneden blijft stil - in de stil-devote verwachting van den Zondag. En heel ver reeds op het nu koel-blauwende water glijdt de eerste roeiboot met flikkerend riemen-gespeel, gevolgd op een afstand door nog een en nog een.... Aan de overzijde tusschen de bergen zingt schuchter klok-gelui. |
|