| |
| |
| |
Zonnezege.
Door Nico van Suchtelen.
[Van dit gedicht, eene fantasie naar motieven uit de Edda, is de mythologiesche inhoud aldus in 't kort aan te geven:
De zonnegod Froh zit den winter machteloos te verdroomen in zijn lichtburg Lidschelf. Liefde en verlangen tot Gerda, de in gevangenschap van haren vader, den winterreus Gumer, versmachtende aarde, verlammen zijn wilskracht en verdooven zijn zonneglans. Maar in den maartnacht wordt zijn wil herboren; op het windros stormt hij naar Iotenheim om Gerda te verlossen.
De winterlijke aarde is omgeven door den ring der doodenvuren ('t avondrood, 't noorderlicht) dien Froh doorbreken moet. Daarna moet hij de nevelreuzen, die 's winters over de aarde zweven en alle licht en warmte met hun schilden (de wolken) afweren, verdrijven, en eindelijk de ijsbanden die haar omknellen verbrijzelen. Bij den ingang tot Gerda's verblijf staat een wachter om te verhoeden dat ooit een ander den Froh haar zou genaken. Deze wachter is Wodan zelf in zijn gedaante van wintergod (en als zoodanig identiek met Gumer, Gerda's vader).
De mythe symboliseert niet alleen den overgang van winter tot lente, maar ook dien van nacht tot dag.]
| |
I.
Asgard lag stil te duistren; 't hemelveld
Omvloeide een trage mist zooals er welt
En rondwaart over een nachtlijke wei.
Sliepen de goden? En geen luide rij
Godinnen speelde voor hun blank paleis.
Maar norsch ontrezen er den schemer, grijs
En oud der Asen burgten; dreigend-stom
Als reuzekerkers ringden ze om den kom
Des hemels, of er nimmer het gelach
Der wild-feestende goden dag aan dag
Daverde en schalde en Asgard vol en zat
Gevuld van dronken godenvreugde had.
Zoò somber was 't dat die herinnering
Verging en leek vergeten; ieder ding
Werd tot iets anders dan het lang geleên
| |
| |
Eens was geweest en daarvan was niet een
Enkele heugnis levend meer, maar 't groot
En stil-geweldig dreigen van den dood
Waarde om waar geen geluid noch licht bewoog.
Doch Froh sliep niet. In Lidschelf zat hij hoog
In den albasten toren en zag uit.
Zooals een sperwer die naar verren buit
Rondspiedt, zoo zat hij hunkerend op wacht,
Reikhalzend; door den nevel-zwaren nacht
Zochten zijn oogen Iotenheim en diep
En dieper drong zijn glanzeblik en liep
Den hemel en de omfloersde ruimten door,
Maar vond geen rust en ging in 't Niet te loor
Dat donker stuwde om der Ioten land.
Toen droomde Froh: 't was dag; de bleeke brand
Des lichts doorgloorde 't luchtmeer waarin de aard'
Glanzende dreef als een maatloos gevaart',
Een ijsklomp in een blank-bezonde zee.
Langs bergen, over steppe' en sneeuwveld glee
Het matte licht en heel de weerld leek leeg
En van leven verlaten, elk beweeg
Was als verijsd in starren, strakken dood.
Maar éen oord was er, daar was 't glanzen rood
Als dageraad en maakte 't winterland
Teerder en lieflijker; een witte rand
Van hooge bergen hield dien tuin beschut
Voor Nord's ijslenden adem; een sneeuwhut
Stond midde in 't dal, ringsom een berkenrij,
Groen-wazig als in eerste lentelij,
En verderop een bongerd waar in bloei
Eén eenzame appel praalde en zijn gesproei
Van witte bloesems neerschudde op den grond,
Terwijl de andere boomen in het rond
Uitbotten en hun knoppen zwelden.
Begon iets in dien stillen winternoen
| |
| |
Te leven en een vreugd vloeide over 't dal.
Want in den hof liep nu een maagd: goudval
Van helle haren stroomde in overdaad
Rondom haar schouders en helder gelaat,
Geel als 't zomerlijk graan en zonne-warm.
Maar wit als sneeuw waren haar hals en arm;
Haar borsten waren hooge heuv'len, rijk
Bespreid met donzend rijp of ook gelijk
Blanke zandbanken, opzwellend uit zee.
Groot-oogig, als een jonge onnooz'le ree
In een vertrouwden tuin, en die niet weet
Wat zij moet derven en toch nooit vergeet
In heimlijkheid te treuren om het ver
En ongekend geneucht van her en der
Gansch vrij te zwerve' in een oneindig woud:
Zoo ging Gerda door Gumer's hof, vertrouwd
En veil'g in haar gevangenschap, en toch
Droef van verlangen om wat nimmer nog
Haar ziel gekend had, dan als een heel diep
Geheim dat ongeboren in haar sliep.
Toen zij den bongerd intrad en daar zag
Dien vol-bebloemden appel werd een lach
Ontwaakt in haar gelaat, maar zij wist niet
Wat haar verblijdde en toch zoó droevig liet.
En bij den boom knielde zij neer en nam
In haar handen den kromgebogen stam
En drukte tot bloedens haar borsten aan
Zijn stroeven bast en liet haar schreien gaan,
En schreide lang; toen wist zij dat dit kwam
Omdat geen man haar in zijn armen nam.
Zij stond, en ging weer mijmerende voort,
Haar lippen prevelden, zochten een woord
En vonden 't niet; maar in haar oogen droeg
Zij 't luid verlangen waar haar ziel om vroeg.
Zoo had haar Froh menig morgen aanschouwd;
En met zijn teersten glans had hij bedauwd
Haar gouden haren en de witte wei
| |
| |
Van haar blinkende lijf; en ook de rij
Der berken en den bongerd had hij licht
En lentelijk gemaakt; recht opgericht
Had hij er gele primula's in 't gras
En bleek-roode anemonen. Maar niets was
Gerda tot vreugde; want zij zocht het groot
Verlangen dat elk dad'lijk voelen doodt,
En leek te wenke' uit een gansch ander oord
Van wijder glans en wonder dan ooit gloord'
In Gumer's trieste, winterlijke dal.
Maar wel ontroerde haar dat nu om al
Het oude en sombre blonk een milde schijn
Van nieuw-geboren schoonheid; dat gaf pijn
Om eigen leven want het deed haar fel
Begeeren 't warme en zacht-koestrende spel
Der liefde dat elk lentlijk leven speelt.
En dan, wanneer mist hing of sneeuwlucht heel 't
Gesloten dal bestulpte, werd zij droef
En weende omdat de zon haar diepst behoef
Geworden was, en elken heldren dag
Leefde zij blijder zoo zij Froh's licht zag.
En daaglijks zocht zij wen zij ommeging
Dien schoonsten god; en er was wisseling
Van vreugde en droefheid om het ver gekoos
Dier twee die nimmer naderden. Een poos
Duurde dit minnespel en telkens meer
Ontwaakte minne en minnelijk begeer.
Maar toen, in den al-sombren winternacht
Trokken de nevelreuzen uit; een vacht
Van mist'ge dampen spreidden zij rondom
Landen en zeeën en een zware drom
Van nev'len dreef omhoog en sloot een ring
Wijdheen om de aard; en heel dien winter hing
't Wolkscherm gespannen over 't dal en liet
Slechts ijle schaduw door, en Froh kon niet
Tot Gerda neerzien noch Gerda tot Froh
Opwaarts .... Zoo bleef het langen tijd .... en zoo
Was 't voor altoos?.... en zou hij nimmermeer
| |
| |
Die koor'ne haren streelen en haar teer'
En warme leden koestren in den gloed
Van zijn begeerte en vlammende' overmoed?
Zoo droomde Froh en boog het hoofd omlaag
Grommend als een geslaag'ne; wild geklaag
Woelde uit hem in de stilte, de nacht zwol
Van smart en woeding en verlangen vol.
Maar toen hij sprak, was 't of een donkre rots
Van donderwolken brokkelde en zich plots
Te pletter sloeg en stormende in het rond
Een jacht van grauwe en grimme buien zond.
‘Lidschelf! mijn blanke burgt! de schoonste woon
In Asgard, waar Wodan's heerlijkste zoon
Eens heerschte! Wee Lidschelf! waar is uw ring
Van vlamvuur en die breedgestraalde kring
Van blinkend licht dat met zijn wemelval
Vulde te boorde heel den hemelhal
En wondren weefde door der goden gaard?
En dan dóorsloeg tot het op lagere aard
Den Ioten gloorde in hun omneveld rijk;
En dieper, in der licht-schuwe Alben wijk
Indrong en er zijn bleeken schrik rondzond
Door de eeuw'ge nachten in dier grotten grond?
Lidschelf! waar is uw pracht en Asgard's roem?
En Froh! Wee mij! dat ik mij Froh nog noem!
Waar is mijn kracht? Wee mij! den sterksten god!
Wee mij! dat nog mijn pijlen tot een spot
Der nevelreuzen worden die hun schild
Van wolken welven om het gansch verkild'
En stille Iotenheim!.... Wee mij! de lucht
Is leeg en duister, wee mij! geen gerucht
Van vreugd leeft meer in Asgard! Wee, hoe lang
Is Froh's geweld verwonnen? Wee, hoe lang
Versmachte ik macht'loos om die guld'ne maagd?
Ai! moeder Skadhi, en Skirnir! die mij vraagt
Zorgelijk telken dag wat mij bedroefd!....
| |
| |
Zoo Wil u droefnis heet;.... maar wat behoeft
Froh's wilde wil dan Gerda's milden schoot?
Wie wordt ooit man vóor hij een maagd ontsloot
Haar diepste ziel en er te rijpen hangt
Die vrucht waarom ellek leven verlangt ....
Verlangt .... en ondergaat zoo het niet vindt
De moeder van zijn lang-verlangde kind....’
En Froh stond op; een felle vreugde ging
Stormen over droefheids herinnering.
Een nieuwe wil werd in hem luid en brak
Zich razend los, terwijl zijn mond nog sprak
Nù droef en klaaglijk en dàn weer in wild
En forsch geweld. Zooals wen 's avonds rilt
Een schemer-grauwe bui over het woud:
Ruischend zuchten de toppe', in 't kreupelhout
Schuifelen opgeschrikte dieren; zoo
Was Lidschelf vol geheimenis toen Froh
Zijn vreugde uitwoedde; en als een boschbrand doet
Wijdheen stroomen zijn vlammenden vuurvloed,
Zoo goot ook Froh naar alle kanten uit
Zijn licht-wil en 't paleis blonk van 't geluid.
En uit den nacht ontwaakte Lidschelf; schijn
Van licht glom door de zalen, 't morgensein
Kraaiden de hanen in den hof. Verbaasd
Liepen maagden en knechten saam, verdwaasd
En angstig wachtend op wat kwam, maar geen
Waagde zich binnen dan Skirnir alleen.
Want die was Froh vertrouwd; in strijd en spel
En drinkgelach zijn makker en gezel,
En als een broeder had Froh Skirnir lief.
Menig verborgen vreugde en meen'gen grief
Had hij hem toevertrouwd en nimmer toog
Hij in den strijd of Skirnir droeg hem boog
En bundel, en in 't woedendste gevecht
Hielden zij saam, Froh en zijn wapenknecht.
Die vreesde 't vreemd gedaver niet, maar trad
De ontnachtte zalen in en zocht totdat
| |
| |
Hij Froh gevonden had, waar die de wacht
Hield in dien hoogsten toren en den nacht
Der weerld beroerde. Lang stond hij daar zot
Van schrik te staren voor den jongen god,
Die leek te razen als een hongrig dier.
Ook nimmer uw gedachte voelde, thans
Zou ik haar zièn in den ontlaaiden glans
Dier oogen, die den glanzeblik verblindt
Waarvan zij vroeger straalden. Want wie mint
Laat al het oude welken, tot er groeit
Een nieuwe wil die oprijst en ontbloeit
In bloemen van lentlijke vreugde en kracht.
Heil Froh! zoo is 't voorbij; voorbij de nacht
Des winters en 't herboren licht ontsluit
Der aarde schoot; Heil Froh! de zonnebruid
Waakt en ziet uit; Heil Froh! want Gerda wacht!
Heil Gerda! die eens draagt zonnekinds dracht!’
Toen ging Skirnir en wachtte niet het woord
Dat van des meesters lippen sloeg, en door 't
Holle paleis galmde als in sombre grot
Een onderaardsche zee die loeiend tot
De verste diepten deint: Ontwaakt! ontwaakt!
De tijden kentren, de dag komt, ontwaakt!
Als klarend onweer grolde dit geluid
Den hemel door en dreunde romm'lend uit
Tot Asgard's grenze'. En op de torentin
Van meen'ge burgt schalden trompette' en in
De vensters grauwde licht; overal scheen
Lichtbeving door de vale nev'len heen.
Maar Skirnir ijlde als vluchtend door de hal
En den verhelden hof; en van den stal
Waar het geweldig windros woonde ontsloot
Hij beide deuren. Binnen stond die groot'
| |
| |
En wilde hengst te suffen; maar toen werd
Hij wakker, zijn huid schokte, wijd-gesperd
Stierde zijn oog en zijn woedige hoef
Sloeg in den mullen stalgrond groef op groef.
En uit de ruif wendde 't windros den kop
Skirnir ten morgengroet, en die klopte op
Den neus en streelde langs den hals en zei:
‘Ontwaak, ontwaak! weer is de dag nabij.
Het licht verrees; op 't stormen van den wind
Draagt het de lente tot des winters kind.’
Zoo sprak Skirnir en 't beest verstond zijn heer
En hinnikte verheugd, het schudde neer
Van af den nek golven van grijs en wit
En stampte trotsch. En Skirnir lei gebit
En toomen aan en leidde 't in den hof.
Daar bleef 't staan trappelen, hagelend stof
Spoot rond zooals een wervelstorm rondspuit.
En toen kwam Froh; het windros brieschte luid
Van dapperheid toen het hem zag; gebruis
Begon te stuive' en stormen door het huis,
En Lidschelf's muren schudden van geschal.
Geen die nog sliep; haastend, van overal
Liep er het volk te hoop, verschrikt en blij
Toen zij Froh schouwden en den milden mei
Voorvoelde' in zijner oogen jonge pracht.
Als een ontwakend god wiens Wil en Macht,
Nog nauw beseft, reeds gansch een wereld schraagt,
En weerld na weerld in de einloosheid omdraagt
Van eeuw'ge kracht, zoò stond Froh; zijn gezicht
Omhingen sluiers van geheimvol licht;
Zijn lippen lachten, maatloos trotsche wil
Ontwelde heel zijn aanschijn. Stom en stil
Wachtte ringsom het volk en menigeen
Sidderde heimlijk, en zachtkens sloop heen
Een enkle die die glorie niet verdroeg.
Nog stond Froh daar te mijm'ren, maar toen sloeg
Hij aan den toom en sprong in 't zaâl zoodat
Het windros schokte en steigerde. Froh zat
Als een jong held die in het morgen-uur
| |
| |
Wanneer 't nog scheem'ring dauwt, van avontuur
Droomend, den dag intrekt. En zooals die 't
Nev'lend verschiet eerst scherpelijk rondspiedt
Voor hij zijn weg zoekt; zoo deed Froh, lang keek
Hij weiflend langs de bleeke hemelstreek;
En liet het windros gaan, dat stoof toen heen;
Geen zag waar 't in den verren nacht verdween.
| |
II.
De nacht was als een donker dal, gansch vol
Van zwaar geheimenis. Een grauw gehol
Van gruwelijke schimmen, reuzegroot
En met geen blik te omtasten, oversloot
In cirkelende drommen ieder oord
Der ruimte, die geen ruimte leek maar door 't
Onzienlijke eindelooze tot een leeg
En vreeslijk wonder werd. Daaruit ontsteeg
Een norsch gegrom en dreunde naar omhoog.
Een trechter werd de nacht waarin òpzoog
En kolkte een loeiïng als van verren storm.
Al zwarter werd het zwart, zwaar en enorm
Stapelde 't als gebergten in het rond,
En dan weer golfde 't neer tot een afgrond
Zóo eindloos wijd alsof hij 't gansch heelal
Verzwolgen hield. Zoo kwam telkens neerval
En opgang van dien zwart-volstuwden vloed
Froh's rit bespringe' of rijzen te gemoet.
En naast en rond hem woelde het gedreun
Der schimmen, en het diep-loeiend gekreun
Rees hooger en deinde uit en gallemde aan
Als het geweld van een geduchte orkaan.
Toen steeg een bleeke zwirling uit het diep
Van den nachtlijken koker; glinster liep
Onzichtbre wanden langs en spreidde in vaag
| |
| |
En vreemd geschemer uit. Maar heel omlaag
Was het licht stiller; daar stond in een kolk
Of holle grot van bruin en blauw gewolk
De matte maan te stralen. Kring op kring
Van glanzen togen uit, maar telkens ging
Hun schijnsel schuil totdat een nieuwe stroom
De wolkenpoort uitbrak. Somwijlen, loom,
Wiekten en wentelden lichtwaaiers rond,
En zwierden heel den koep'lenden afgrond
Tragelijk langs; en somwijlen ook schoot
Het licht als bliksems uit en overgoot
Des nachts gedrochten met een plotsen schrik,
Zoodat zij huivrend vloden tot waar dik
En diep gefloers hen opzwolg en verschool.
De maan dreef naar omhoog; haar aureool
Werd heller en de nacht hing zilvergrauw
Rondom Froh heen. Maar aan zijn grens ging flauw
Een wisseling van tinten spoken, blank-
-blauw en bruin-groen, als boven een zandbank
Dicht aan de kust de zee te weem'len ligt.
Froh zag 't en glimlachtë; om zijn gezicht
Woof zich het maanlicht tot een bleeken krans.
En lichter werd beneên de wisseldans
Dier kleuren en versmolt in éenen vloed
Van gele' en purpre' en violetten gloed.
Toen sloegen vlammen op en rosse rook
Wimpelde en wuifde sliertend, of ontplook
Een dons gevederte dat in de lucht
Stil hing te drijven, tot een enk'le zucht
Het weer verwiesch. - Maar feller werd die brand;
Een gloedzee werd de ruimte, een tierend strand
Vol woel'ge vlamgestalten het verschiet.
Froh lachtte, en uit dien lach welde dit lied
Dat gonsde als het geroep van een stormklok
Door een vallei waar 't onweer overtrok.
‘Ai gouden Gerda! is uw wade rood
Als avondbrand en bloed? Al mij! wie sloot
| |
| |
Mijn lichtbruid in der doodenvuren ring?
Aardë! ontwaak, Froh komt, hoor hoe ik zing
De nieuwe lente die de maartstorm draagt.
Des duisters dwang zal breken, ziet! er daagt
Een nieuwe luister uit der kentring strijd.
Ontwaak! het licht komt, en de nieuwe tijd
Vult elk verlangen en smelt weer tot een
Wat Alvader verdeelde; Wil alleen
Schiep ons gescheiden, maar des Willens woord
Zal ons vereene' in der toekomst geboort.’
Steil stond die vuurdam, uit zijn gelen top
Walmden gekrulde en kromme kronkels op
En wolkten tot zwarte gebergten saam.
Maar toen Froh naderde en het wild gëaâm
Van 't windros heel de ruimte in woeling blies,
Werd het een zee gelijk die door de bries
Begint te zieden; zwaar zwiepte de muur,
Zonk in en week uit een, golven van vuur
Rezen en daalden en de donkre smook
Stortte over hem, terwijl Froh onderdook
In dien bestormden poel. Ter wederzij
Deinde de gloeinde branding, rij op rij
Van golfkammen raasde aan en oversloeg
Het vuurdal waardoor 't windros henen joeg.
Maar na een wijle werd het vuur een woud
Van vlamboomen; hun stammen waren goud
En rood beneden en daarboven woof
Hun kroon een koepel van bruin-blinkend loof.
De stammen zwaaiden en hun vuurkroon deed
Vlammende vlagen stuiven waar Froh reed.
En door dit ijle woud stormde hij voort;
Toen was 't voorbij.... toen kwam een ledig oord
Van vreemde stilte en verre schemering,
Waar ieder licht in rood en geel verging,
Zooals wen de avondzon een blanke wei
Verheen doet glanzen en met tooverij
Van duiz'lend licht vol giet. De horizont
| |
| |
Verschemerde tot waar daar boven stond
De maan haar kring te spreiden om zich heen.
Ter andre zijde, en dieper, nog beneên
Froh's blikken woelde een zilver-stralend meer
Van glans-begoten wolken. Want het heir
Der nevelreuzen was daar breed geschaard
In slagorden en waakte er over de aard.
Zij hielden hun gebolde schilden dicht
Boven de grimme hoofden, dat geen licht
Zou lekken naar omlaag. Wijdheen gekromd
Tot in 't oneindig deinden opgedromd
De wolkenrijen, en nog meen'ge schaar
Kwam van bezije aandringen, zwaar misbaar
Slaande uit hun schilde' en speeren. Langzaam ging
Dit wolkleger zich spreiden tot een ring
Van ondoorzichtlijkheden om Froh rond;
En voor het eerst weifelde 't windros, stond
Te rillen in het kille en vochte waas
Dat hem omdwarlde, en voor het krijgsgeraas
Der damp-verhulde reuzen voer een schrik
Hem door de pooten, en een oogenblik
Bleef het daar steigren alsof er een kuil
Diep voor hem lag gedolven; uit zijn muil
Slierte het schuim langs borst en flanken neer.
De reuzen brulden; meer en telkens meer
Stormden zij aan; wild joegen zij dooreen,
En drongen op en stuwden weer uiteen;
Hun monden gromde' als donder. Toen begon
Froh's glanzeblik te ontgloeien tot een bron
Van felle vonken en hel-sproeiend licht;
En waar hij heen zag spleet een kromme schicht
Knetternd de schilden. Dan sloeg er een zwerm
Ontwapend neer, en hulpeloos gekerm
Grolde uit de diepten, klagend als 't geloei
Van bange rundren, tot weer òverwoei
Dreunende strijdgalm en het rauw getier
Van nieuwe horden. 't Windros stond nog stier
Te staren naar het tuimelend beweeg
Der wolkgedaanten, maar toen Froh zich neeg
| |
| |
Over den kop en er zijn vingren liet
De manen streelen rilde 't langer niet,
Maar brieschte en stampte en sloeg de pooten hoog
En ver vooruit en sprong in wijden boog
Den grauwen afgrond in. En als een rots
Vallend in zee 't water met zwaar geklots
Ten grond toe splijt, zoo kliefde 't ros een kloof
Diep door den neveldam. En ov'ral stoof
't Geslagen heir te vlucht; als een rukwind
Wervelden naar beneên, verdoofd en blind,
De reuzen in verschrikte' en warren drom.
Sommigen huilden luid, maar grof gegrom
Gromden de meesten en nog menig keer
Wendden zij om en stelden zich te weer.
Dan schoten bliksems los en sloegen wild
Rondom en sprongen voort van schild op schild;
En waar die gruizelden goot er een vlaag
Van rege' en hagel gierend naar omlaag.
En leeger werd de lucht; want schaar na schaar
Was heengevloôn. En lichter werd het; klaar
Liet weer de maan afwisselend haar schijn
Neerdruipen, of omhing met een gordijn
Ragfijnen glans 't verlaten leeg. Den slag
Had Froh gewonnen; vlamspattende zag
Nog zijn strijdbare blik de luchten langs,
Maar 't nevelheir was heen; ver aan den trans
Des hemels balden zijn drommen te saam.
Weer lachtte Froh en noemde Gerda's naam.
Toen zag hij diep onder zich de aarde: vlak
Spreidden er bleeke velden, vast en strak
Als blank metaal waarop het maanlicht glimt.
Maar zwart vlekten de woude' en waar de kim 't
Verdwaalde licht uitdoofde staken grijs
De vale bergen op; meeren van ijs
Lagen er flets te spieglen, en de zee
Waarboven Froh te dalen zweefde glee
Als onder blinde glansgewelven door.
| |
| |
En sneller joeg Froh; als een meteoor
Die langs den boog lichtend neerslaat, zoo schoot
Hij nederwaarts, een gloed van purperrood
Woei achter hem terwijl hij lager zonk.
De zee werd wijder, in de vert' verdronk
Bergzoom en wouden in het rijzend land;
Maar dat werd smal en smaller, tot de rand
Der duinen 't oversteeg. Toen was niets meer
Zichtbaar dan het geweldig wereldmeer,
Dat de gevangene aarde ganschelijk omsluit.
En Froh ontroerde, want hij wist zijn bruid
Wachtend in Gumer's koud en donker diep.
En toorn woelde in hem als een vuur en liep
Zwellend zijn lichaam rond en overtrok
Met krampen zijn gelaat, en schok op schok
Schudde van af zijn schouderen omlaag.
Zoo trilt in 't dal een eik wanneer 't gejaag
Van een windhoos de bergen afrolt. Wild
Begon de zee te woelen; opgetild
Uit onmeetlijke diepten rees er golf
Op golf omhoog, wit-spattend, en bedolf
Alle effenheid met een gevlokte wol
Van warlend schuim, en heel de lucht hing vol
Van zilte' en fijngesproeiden damp. Froh reed
Een wijle somber voort als wie niet weet
En radeloos begint; woede en onrust
Raasde uit zijn oogen. Maar toen hij de kust
Bereikt had en de duinenrijen zag
Keerde zijn kracht; een wapperende vlag
Van licht woei boven hem zijn banen ver
En triomphantlijk uit; een felle ster
Geleek Froh's hoofd waarom de glanzen-ring,
Die hem de maan omhangen had, dwarling
Van straalgestoei en schittering uitzond,
Zoodat de grauwe duinen in het rond
Ontgloorden en 't verdoofde maanlicht bleek
Heenbeefde en naar den horizont ontweek.
| |
| |
Toen draafde 't windros langs 't bevroren strand.
't Gestolde schuim streepte er een witten rand
Verstijfde kronkels, zware slierten ijs
Dooreen gewrongen, vuil-geel en vaal-grijs.
Daarachter stond een golvenrij verstard
Te fonkelen; het water woedde hard
Tegen dien dam, maar die onwrikbaar bleef.
Dieper in zee, achter de branding, dreef
Een ijsberg; Froh reed dreunend er voorbij;
Toen wankelde 't gevaarte en overzij
Wentelde 't om en dook zijn stompen top
In zee; hoog spatte 't wilde water op,
En krijschend rees een grauw-wiekende vlucht
Van stormvogels in de verschrikte lucht.
Even stond Froh en zwenkte, en snuivend klom
't Windros de duinen op. Die lagen stom
En gansch vereenzaamd in dien bleeken nacht
Te wachten op geluid. Maar als een macht
Van woeste horden brak nu huilend los,
Toen Froh verscheen; luid hinnikte het ros,
Uit zijn neusgaten spoot de wind en viel
Tuimlend door de valleien; als een wiel
Draaide de storm er langs de helling rond
En sprong dan verder; in den sneeuw'gen grond
Trilde 't ontwoelde helm en sloeg er plat;
De schaam'le boschjes rilden en geen blad
Bleef meer aan de eiken dorren; hag'lend sloeg
't Stuifzand de popelhagen door en joeg
In vale golven striemend over 't duin.
Er stond een kromme den trotsch op een kruin
Den hemel te bedreigen; wild omhoog
Schudden zijn sombere armen; maar toen boog
Hij lager en waggelde heen en weer
En zwaaide om en sloeg luid òpkermend neer.
En Froh joeg voort, en voòr hem rende een schaar
Schimmige reuzen die hij ov'ral, waar
| |
| |
Hij ze in een dal of kreupelboschje vond
Gelegerd, opschrikte; en tot ver in 't rond
Dwaalden ze over de heuvelen, niet een
Hield er lang stand, maar allen vloden heen.
Zoo stormde Froh totdat hij aan den rand
Der duinen inhield. Eindloos lag het land
Daar voòr hem als een wit-bedolven wei;
Dicht aan den zoom stond er een schaarsche rij
Van berkeboompjes die hun bangen stam
Bevend bewogen toen Froh bij hen kwam.
Daar stond hij stil en liet zijn blikken gaan
Wijdhenen over 't veld waar af en aan
Nog nev'len togen; langs den horizont
Waarden gevluchte reuzen dreigend rond
En holden heen en holden weer te hoop.
Om Froh was 't rust; traag van de berken droop
De dooi als dauw in glinsterdroppen neer,
Die boorden door den sneeuw; er was niets meer
Te hooren dan dit stagelijk geleek
Der droppen tel op tel; de stille streek
Liep leeg van klanken, of het was een dof
Smakken van sneeuw in sneeuw met weeken plof,
Wanneer een enkle zwaar beladen tak
Ontlast opzwiepte of dieper nijgend brak.
Een pooze tuurde Froh terwijl hij hoog
In 't zadel stond, zijn handen bolde' een boog
Boven zijn brauwe' en uit zijn oog sloeg licht:
Een eerste morgenstraal. En schicht op schicht
Schrok nu de saamgeschoolde reuzen op;
Maar nog weerstonden zij en hielden op
Hun nevelschilden en geen straal drong door.
Elk licht verdoofde en in den mist verloor
Het zich en werd tot effen, matten glans.
Maar dicht bij, voor de berken, zwierde een dans
Van elfen om en maakte 't sneeuwkleed hel
Van vonkenwarreling en bleek lichtspel.
En waar hun voeten traden blonk er de aard
| |
| |
Vol schittering; er leek een lentegaard
Te ontbloeien; uit het purpergloeiend mos
Rezen er wondre bloemen, als een tros
Van flonkersteenen droegen ze op hun steel
En wuifden in 't zonlicht. Ook was er veel
Gelend en violet en blauw gebloemt';
De berken groenden. Toen kwam aangezoemd
Een donzen bij en raasde gonzend rond,
Tot zij zich zweven voor den rooden mond
Vond eener winde; dien zoog zij toen uit,
En zwierde als dronken heen; een honingkluit
Kleefde aan haar pooten. En weer werd het stil.
Froh schouwde en droomde; en weer werd er die wil
Geweldig in hem dat zijn aanschijn blonk
Van licht en kracht; maar van zijn lippen klonk
Dit enkel woord: Gerda. Toen was zijn droom
Voorbij, hij zag de sneeuw; de berkeboom
Stond kaal; maar op de plek waar de elfenring
Gestoeid had bloeide thans een breede kring
Sneeuwklokjes als der aarde eerste geboort.
En weer sprak Froh dit eene en zoetste woord:
Gerda, Gerda! Toen hief hij langzaam op
Zijn hand en streelde 't windros langs den kop.
Dat rukte en trappelde; de harde grond
Sprong schilfrend weg, het zand wervelde rond
En kolkte om de voorpooten, sloeg dan neer
En stoof verheen over 't glinstrend sneeuwmeer.
Froh liet den toom; het windros vloog vooruit;
De hoeven sloegen, wapperend gefluit
Striemden de manen door de dolle lucht.
De vlakte dreunde; klaterend gerucht
Stormde ov'ral aan en vulde als van een drom
Krijgers het land; de boomen bogen krom
En kreunden zwaar, de armen diep naar beneên.
Weer joegen nevelreuzen aan en heen
En brulden gierend, en bleven verwoed
Soms staan te dreigen tot de sterke gloed
| |
| |
Van 't morgenlicht neerhagelde op 't zwartblauw
Der bol gezwollen wolken en er grauw'
En mist'ge vlagen uitsloeg, dat ze als dol
Voortjoegen en de vlakte zwaar en vol
Gudsten van storm. Zoo was Froh's wilde rit
Over dit veld, totdat er plots een wit-
-besneeuwd gebergte oprees van uit den gloor
Der scheemring en in schemer zich verloor.
De holle wegen schalden waar Froh stoof
Tusschen die bergen door; de gansche kloof
Viel vol gedaver en een dof gegrom
Klom uit de diepten en zonk dof weerom.
Vèr langs de helling lag een woud geknakt,
Waarover 't kruiend ijs een katarakt
Van ruige rotsen schoof tot diep in 't dal.
Toen hij daar langs kwam, barstte een schelle knal
Als donder los en kaatste honderdvoud
Tusschen de rotsen en 't verijsde woud.
Een gletscher scheurde en van den steilen top
Zakte het ijs en stuwde splijtend op,
En schuurde en maalde en brokte zich te puin;
Toen sloeg langzaam over de starre kruin
En sprong omlaag en holde dondrend heen,
Tot ze in een afgrond grommelend verdween.
Het dal vernauwde tot een smalle kom
Die gansch gesloten was. En stapvoets klom
Toen 't windros opwaarts. Froh lachte, en er zonk
Rondomme licht als regen en verdronk
Bij volle scheuten 't hulpelooze volk
Der nevelwolken. En Froh steeg; een kolk
Van glans zwierde achter hem omlaag. Het werd
Lichter en stiller; wazig in de vert'
Boven de bergen dreef een donzen veer
Van goudgeel om in 't karmozijn lichtmeer.
En 't werd àl lichter rond hem; fonkel-rood
Gloeiden de toppen; telkens verder vlood
De schemer heen en ov'ral blonk de dag
Voor Froh's helder gezicht en hellen lach.
| |
| |
Boven de kloof reed hij nu langs den kam
Van het gebergte, tot hij eindlijk kwam
Waar als een reuzig, zwart-albast basijn
Verzonk een diep steilwandig rotsravijn.
Hier was 't nog duister, en toen Froh verscheen
Woelden verschrikte dwergen wagg'lend heen
En kropen achter struike' en rotsen schuil.
Voòr in de grotten vloog nog een nachtuil
Of vleermuis blindlings rond, totdat ze in 't grauw
Der holle diepten wegschoten. Maar flauw
Begon nu 't mistgewemel, toen Froh reed
Over dien bergkam en zijn blikken deed
Rondsproeien als een lichtende fontein
Over de randen van 't ontnacht ravijn.
| |
III.
Beneden hield een woud van sparren wacht;
Een stortstroom, nog verijsd, begon er zacht
Te lekke' in dunne stralen toen Froh keek,
En van de twijgen slonk de sneeuw. Een bleek
Geschemer waarde een wijle wazend om
En bleef toen stil in den verstilden kom
Invloeien, tot het gansche diep te boord
Van gloring vol was. Toen zag Froh een poort
Opwelven uit de nev'len achter 't woud,
Als een geweldig wonder; glanzend goud
Stond er op grauwe zuilen een lichtboog
De diepten të omarmen van omhoog;
En in zijn welving starde blauw en grijs
De zware deur van ondoordringbaar ijs.
Stil voor die ijsdeur, onbeweeglijk, stond
Een reus? een god? wie was 't? uit neus en mond
Dauwde de sneeuw en van zijn starren baard
Dropen ijspegels neer. Roerloos ter aard
| |
| |
Lagen twee honden naast hem; de eene sliep,
De ander waakte, knipoogend in het diep
Glanzen-gewemel dat nu door het strak
Nachtfloers tot aan die gouden poort doorbrak.
Maar toen hij Froh zag, die van af den kam
Der bergen daalde en lichtend neder kwam,
Sidderde 't beest en schudde woest den kop,
En gromde en rees, en schrikte de ander op;
En beide honden sperden wijd hun muil
De lucht in dat hun helle-wild gehuil
Het dal doorhuiverde. Toen hief het hoofd
Die sombre wachter, en in zijn verdoofd
Gelaat ontdooide een lach, toen hij het licht
Gevoelde en zag dat van Froh's aangezicht
Uitstraalde, en toog ten morgentlijken kamp
Tegen des nachts schemer en triesten damp.
Hoog rees hij op nu hij den jongen god
Genaken zag, de ontsloten mond werd tot
Een bronzen klok van zwaar-gonzend geluid;
De honden huilde' en woedden grommend uit,
Terwijl van rots tot rots schallende voort-
-dreunde des winterlijken Wodan's woord.
‘Hoelang hielden Geri en Freki wacht?
Hoelang, hoelang duurde der aarde nacht?
Voorbij! zoo zwijgt, en legt u zwijgend neer
Aan mijn ontbonden voet en waakt niet meer!
Voorbij, voorbij! weer is mijn nacht voorbij!
Weer wisselt Wodan des noodlots getij!’
Toen was 't alsof rillend het dal doortrok
Een zwoele somberheid bij schok op schok.
De donkre sparren wuifden aan den zoom
Van 't woud traaglijk en, als uit diepen droom
Ontwaakt, schudden zij loom de weeke sneeuw
Uit hun gebogene armen. Schril geschreeuw
Van nachtvogels krijschte op en bleef er lang
| |
| |
Door de verschrikte bergkom tieren, bang
En rustloos als een woelend angstgeschrei.
En ook de helling, waar een witte sprei
Nevelen over 't zwart geboomte hing
Of op de takken nederwoog, beving
Ontroering, en de wolkwade trok op
En deinde omhoog; en de bevrijde top
Der boomen beefde. Zoo was heel het dal
Bewogen door Froh's komst en het geschal
Van Wodan's woorden. Maar toen Froh nu reed
Lager en lager en het glanzenkleed
Dat hem omzwierde over de kruinen woei,
En zilvren lichtalben met hun gestoei
De lucht rondom vervulde, toen begon 't
Ontruste dal den milden morgenstond
Te voelen en het bang verwachten brak
In vreug-vloeiïngen uit. En wed'rom sprak
De witte wachter, en zijn stem was hel
En zwaar beurtlings in wonder wisselspel;
Van vreugd-verwachting hel, van weedom zwaar,
Dien hij omdroeg, eeuwig, onafwendbaar.
‘Wien wijkt des winters macht? Wie zoekt, wie vindt
De lentlijke aard', des Winter-Wodan's kind?
Wie is de sterke die de wolken splijt;
Wie is de wilde die 't wild windros rijdt;
Wie is 't die door den vaalvlammenden kring
Van doodenvuren breekt en die den ring
Der nev'len jaagt die over 't wereldmeer
Gespannen hangt; wie slaat de gletschers neer;
Wie is 't die sneeuw smelt en het ijs verweekt;
Wie maakt de bergen gloeiend en verbleekt
Den zwarten nacht; wie is 't voor wien 't gespuis
Der dwergen schuilgaat in der grotten kluis;
Wie is 't die koude en duisternis verslaat,
Wiens stem is storm, wiens blik is dageraad;
Wie is 't van wiens onzichtbare gezicht
Straalschietend sproeit het alverov'rend licht;
| |
| |
Wie is die God die alles overwint?
Heil! het is Froh! mijn zoon! mijn zonnekind!
Mijn zoon! mijn zoon! hoelang dan hield ik wacht
Waar Gerda smacht in Gumer's barren nacht?
O mijn kindren, mijn Wil heeft u gebaard,
Froh! gulden zonne, en gulden Gerda, de aard'.
En beiden heb ik lief; zoo wordt dan éen
In mij uw vader, want in mij alleen
Vloeit al 't verlange' en alle minne saam.
Wil was uw vader, Wil zij ook uw naam,
En Wil zij ook Wil's kinderen geboort!’
Zoo klonk Wodan's geluid; En 't laatste woord
Hing nog tusschen de bergen toen een vloed
Van licht den god bedolf; een vale gloed
Vloog vlammend langs den rotswand heen en weer,
En de ijspoort spleet en kraakte keer op keer.
Froh naderde. Voor Wodan bleef hij staan;
Lang zagen zich de beide goden aan.
De morgen huiverde; toen werd het stil
Ringsom; de honden krompen weg, geril
Schokte hun rug en meer bewoog zich niet.
Tot uit die stilten zong dit wis'lend lied:
Wee wachter voor de gulden poort!
Wee wee! wie wendt er der Nornen woord!
Wie woont in des duisters bedwelmenden nacht?
Wie breekt er des Noodlots omwelvende macht?
Wee wachter die waakt voor der diepten poort!
Wie woont in dit nacht-belegerd oord?
| |
| |
Gerda wacht in des Winters nacht.
In des Noodlots omnev'lende macht.
En der nevelreuzen schilden-muur
Te splijten, te springen;
De stormende nevellingen.
Om Gerda reed ik den razenden wind,
Om Gerda verhelde ik het duisterste oord,
Om Gerda spleet ik de gouden poort.
Wee wachter! wie wendt er der Nornen woord?
Wee witte wachter, wee! wie vindt
Des Winter-Wodan's wachtend kind?
Gerda wacht in des winters woon
Des Lente-Wodan's zonnezoon.
Want Gerda wacht in des duisters macht
Froh's algeweldige zonnekracht.
| |
| |
Zoo zong Froh's lied, en toen dit wild geluid
Verklonken was, rees er werv'lend van uit
Zijn godenhoofd een licht, als een kolom
Van hooge vlammen die laaiend rondom
Uitliepen; en de bergen vatten brand.
Heen vlood de nacht, de dag hield overhand.
En toen Froh 't weem'lend dal nu ganschlijk had
Volvuld van glans, begon er als een rad
Van blauwend licht te wentlen waar hij stond.
Vlammen en schelle bliksems spoten rond
En donder daverde; de grauwe deur
Wankelde en schudde, er schoot een breede scheur
Krakend de lengte langs tot in den grond.
Luid huilden de honden, maar Wodan stond
Verstomd te duiz'len in 't neerschietend licht.
En op den ijsklomp sloeg nu schicht op schicht
En spatte uiteen en sproeide in vonken neer.
De deur versplinterde, en al meer en meer
Sprong 't ijs te gruizel bij iederen slag.
En in die holle poort viel nu de dag
En vloeide er voort, tot waar de nacht verzonk
In lichtloos diep. Maar door de grotten klonk
Een hel gegalm: zooals een verre zang
Aanzwelt en nader drijft door den boschgang,
Totdat ze over de weiden heen verluidt;
Zoo zwol dit galmen de open lichtpoort uit:
‘Froh is gekomen!’ En het rijk geschal
Verstuifde in luchtbeving en overal
Begon weer 't spel dier vreemde wisseling
Van morgenvreugde en nacht-herinnering.
Toen riep Alvader voor het laatst; ‘Voorbij!
Weer wisselt Wodan des Noodlots getij.’
En wankelde en zette zich kreunend neer
En boog het hoofd omlaag en zag niet meer.
Naast hem lagen weer beide honden stom,
| |
| |
Den kop tusschen de poote', ontzetting glom
Die maagd, Gerda, de witte armen omhoog.
Zooals een jonge berk op een duinwei
Van glans en hitte trilt, zoo stond ook zij
Te beven voor het brandend lichtgegolf
Dat haar omstroomde en vloeiend overdolf.
En toen zij lang gestaard had in dien gloed,
Begon haar als een hoogrijzende vloed
Van vreugd te ontwellen, en haar klare mond
Sproeide die woorden als lichtdroppen rond:
‘Froh is 't! Froh kwam! weer is de nacht voorbij,
“Weer wisselt Wodan des Noodlots getij!”
Schudde niet de aard' en droeg de lucht het woord
Niet voort tot mijn gevang'nis? En de poort
Spleet en brak open! Wee, voorbij, voorbij!
O mij! die zoolang wachtte en smachtend lei
Te dorren als een distel op den muur!
Om Froh verdorde ik; Froh! van uur tot uur
Heb ik verlangd en 't riep altoos om hem
In mij en uit mij; o mij! dat mijn stem
Niet is verklonke' in klachten maar nog kracht
Heeft Froh te noemen! Froh! er is geen nacht
Zoo duister die zijn luister niet doorbreekt,
Geen boei zoo hard die niet zijn blik verweekt!
War zijn mijn oogen en van weenen moe,
Maar Froh aanschouw ik, Froh! ik weet niet hoe
Ik nog kan schouwen zoo verblindend licht.
Froh is 't, ik zie zijn gloeiend aangezicht!
Froh is 't, zijn blik is wonder, en zijn lach
Lichtruisching van den wonne-warmen dag!
Froh is gekomen, en de lente ontwaakt,
Froh is gekomen en lichtvreugde blaakt
En gloeit rondom en de aarde werd bevrijd.
In stormstrijd kwam het licht, en lentetijd
Wordt ons verloste leven....’
|
|