Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De bedevaart naar Sint-Cornelius-ten-Hove.
| |
[pagina 2]
| |
Een grijsgrauw schemerlicht drong in het laaggebalkte kamertje, en vlak vóór zich in die halve klaarheid herkende zij de donkere gestalte van Felhoen, zóór dicht bij haar, dat zij er haast van schrikte, en met plotseling vurige wangen en een kreet op zij sprong. ‘Wat doe-je gij? Wa scheelt er dan?’ lachte hij, het hoofd naar binnen stekend. ‘G'hèt mij doen verschieten!’ hijgde zij. ‘Wie zoe da peizen da ge doar zeu dichte bij stond! Ala toe toe, goa nou moar wig, 'k zal mij seffens kliên. Zijn Fitriene en Binus doar euk? ....’ En den linkerarm als 't ware beschermend vóór haar borst gevouwen, poogde zij met de rechterhand het raampje, dat hij verraderlijk een beetje tegen hield, weer dicht te duwen. ‘Mag ik ou nie 'n beetsen helpen?’ fleemde hij, met tegenzin achteruitwijkend. ‘Zij-je zot dan!’ riep ze. En even keken zij elkaar glimlachend in de grauwe ochtendschemering aan, hij met strak-schitterende oogen van begeerte op haar mooi gezicht en maagdelijke halfnaaktheid, zij schuw en bang, blozend en licht-bevend, omdat ze daar zoo weerloos tegenover hem stond. ‘Ala toe, goa wig, wa zoên d'ander wel peizen!’ smeekte zij zacht; en eindelijk kreeg ze 't raampje dicht, en begon ze zich in allerhaast te kleeden. Alles lag klaar op een stoel al van den vorigen avond, en spoedig had ze zich in het halfduister gekamd, en haar witte kousen en verlakte schoenen en haar schoon zwart zondagskleed aangetrokken. Dan schoof ze den grendel van voor het deurtje weg, daalde drie steenen treden af tot in de ruime donkere keuken, en ging in het schotelhuis daarnaast aan de houten trekpomp haar gezicht en handen wasschen. Daar buiten, op het erf, kraaide reeds een haan en kakelden de hennen. Een stem klonk uit de kamer aan den overkant der keuken: ‘Zij-je 't gij, Liza?’ ‘Joa ik, bazinne,’ antwoordde 't meisje even luisterend ophoudend met pompen, het gezicht en de handen druipnat. ‘Zijn d'andere doar euk al?’ ‘Joa z', bazinne, ze stoan doar buiten op 't hof te wachten.’ ‘Hoe loat es 't?’ ‘Half dreië gepasseerd.’ | |
[pagina 3]
| |
‘Zilt-e nie vergeten veur ònz' biesten euk nen Onzen Voader of twieë te lezen?’ ‘Nien ik, bazinne, ge meug gerust zijn.’ ‘Ala 't es goed, en amezeert ou wel.’ ‘Merci, bazinne.’ Haastig droogde Liza met een harden, grauwen handdoek haar gezicht en handen af, en liep weer naar het kamertje om haar hoed op te zetten. De zomerochtend klaarde langzaam op, in vage, roze en parelgrijze tinten door het kleingeruite vensterraampje, en zij zag nu haar gezicht in 't spiegeltje dat aan den muur hing, rond en frisch met rooskleurige wangen onder den zwarten hoed met schel-roode bloemen. Ook hare lippen waren kersrood, en haar haar en oogen waren donker, en zij glimlachte zichzelve tegen, bewust dat zij er lief en mooi uitzag. 't Is al wit en rood en zwart dat aan mij is, dacht ze glimlachend, en even straalden van voldoening haar donkere oogen, als de zwartstralende kraaltjes boven op haar keurslijf. Maar door het raampje zag ze Felhoen en Binus en Fitriene, die ongeduldig op den boomgaard stonden te wachten, en toen zij merkte dat Felhoen weer op haar afkwam haastte ze zich weg, en 't oogenblik daarna trad zij hem glimlachend in de verkwikkende ochtend-frischheid, over het parelgrijs bedauwde gras, onder de oude, knoestige fruitboomen tegemoet. ‘'k Miende da ge nie mier 'n gijng komen. Gij keun sloapen, zulle!’ sprak Fitriene. Binus, Fitriene's lief, lachte, wat onnoozel: ‘Wa zal da zijn as ze ne kier getreiwd es! Tons 'n krijgen we ze zéker uit heur bedde nie mier!’ Maar Felhoen keek haar aan met stralende oogen en zei: ‘Verdeeke! z' hê heur scheune gemoakt, zulle! 't Spijt mij doanig da 'k heur nie meugen helpen 'n hê!’ En allen moesten even lachen, terwijl Liza een hooge kleur kreeg. ‘Joa joa, 't es azeu, g'n moet gij doarveuren nie bleuzen,’ schertste Felhoen onmeedoogend, terwijl ze, nog heviger kleurend, zijn schitterenden blik tot haar binnenste door voelde dringen. Maar Fitriene werd ongeduldig. ‘Ala toe, loat ons nou goan, anders 'n komen we 'r vandoage nie mier!’ riep ze brusk. En met hun vieren verlieten zij in vluggen tred den boomgaard, | |
[pagina 4]
| |
den zwaren houten hefboom van het hek der boerderij achter zich sluitend. ‘O, wa goat da ne scheune woarmen dag worden!’ juichte Liza opgetogen. Zij volgden eerst een kronkeligen gelen zandweg, rechts en links met fijn kort gras begroeid, tusschen dichte elzestruiken en hooge populieren, waarvan de kruinen nog vol doorschijnend-grijze nevelsluiers hingen. Soms was er een opening in dien dubbelen muur van gebladerte, en dan zagen zij, in 't diafaan-mistig ochtendverschiet, een gelend-groene korenvlakte, met roode en paarsche en blauwe bloemen aan den rand, en al de zwaarbeladen, bijna rijpe aren in een zelfde richting golvend, of wel een effen-groen fluweelveld van rijp vlas, met de miljoenen ronde korreltjes als zooveel rechtopstaande, aan elkaar geregen groene kraaltjes; of wel een paarsch-bloeiende klaverveld, met al de dichte, ronde dikke trosjes, zoo heerlijk rein en frisch bepareldauwd met hier en daar een gelen of witten vlinder die er met gevouwen vlerken op te slapen zat. Soms waren 't als plotseling vloeiende en vlekkende bloedstrepen midden in de groene vlakte, daar waar roode papavers als onkruid in overtollige weelde krioelden, en even verder was 't dan weer gelijk een lap azuur gevallen uit den hoogen hemel, daar waar het groen verdween onder zwermen van schelblauwbloeiende korenbloemen. Alles was stil nog op het land. De blonde slingerpaadjes tusschen het smaragden veld lagen nog onbetreden. Slechts af en toe kraaide een haan of blafte in de verte een hond. En midden in die rijkheid en die teederheid van kleuren stonden hier en daar de boerderijen en de huisjes, de witte geveltjes met lichtgroene, nog gesloten luiken en schelroode daken, de hooge zware stallen en schuren onder hun grauw stroo, alles ijl-licht en fijn als pas geboren, en nu en dan verrees hoog op een berm een grijze houten molen met zijn naakte wieken, die daar als een oude wijze reus met gekruiste armen over al die ongerepte stilte en die frissche reinheid heen, te mijmeren en te droomen stond. Zoo gingen zij een tijd met vluggen tred, in het langzaam opkleuren en fleuren van den jongen zomerdag, bij het ontwakend gezang der vogelen. Reeds lang hadden de zwaluwtjes hun fijn gekwetter laten hooren en nu ontwaakten ook de leeuwerikken. In wentelend vlerkengefladder stegen zij zingend uit klaver en uit koren op, aldoor maar zingend, zoo innig teer en zacht en droo- | |
[pagina 5]
| |
merig, en aldoor hooger, hooger zwevend, steeds langzaam kringelend hooger op hun fijn-trillende vleugeltjes, vlak boven het geheime nestje waaruit zij opgestegen waren, tot zij eindelijk onzichtbaar werden in de ijle lucht, en hun gezang alleen nog klonk als een heel heel ver en fijn georgel, dat uit de hemelen zelven scheen te komen. Ten allen kante hingen zij zoo hoog over het groene veld in het etherisch blauw te zingen, als de melodie zelve der ontwakende natuur, en 't was of alles, onder die zachte, teere tonen, langzaam aan zijn vaste, mooie vormen en zijn wezenlijke kleuren kreeg. Toen klonken ook, zwaaroverstemmend in de verte, de heerlijke contralto-tonen van wielewaal en koekoek; en alles werd oranje en roze, en die alom zich verspreidende rijke gloed deed Liza en haar gezellen even omkijken. Dan zagen zij in het Noord-Oosten, achter de verre, nog grijsachtig-grauwe boomenkruinen van den einder, den ganschen hemel rood en purper worden, met kleine gouden wolkjes hoog in 't ijle van de lucht, alsof ginds verre, onzichtbaar en omsluierd nog in aangrijpend mysterie, iets grootsch en plechtigs aan 't gebeuren was, dat straks de heele wereld zou bewonderen. ‘Kijk!.... wilt-e ne kier de zonne zien komen? Doar es ze!’ riep Felhoen, zich even omkeerend en achterwaarts schrijdend. Allen keken om en bleven even roerloos staan, den blik op den verren horizon gevestigd. Een gouden pijl schoot uit over de verre grijze kruinen, hoog en dwars door vurig rood en oranje, tot in de ijle, blauwe lucht. Een tweede schoot er naast, een derde nam een andere vlucht, een vierde, een vijfde, een zesde, de eene lang, de andere kort, schoten in een glinsterenden stralenbundel naar den hemel. 't Was even als een wijd-ontplooide licht-en-vuurwaaier, als een godenscherm dat goud-gloeiend in apotheosis-hulde stond te bloeien vóór een tafereel van ongeëvenaarde pracht en heerlijkheid. En in heilige stilte dook het wonder eindelijk op: een schel-purperen stipje, een karbonkel van vuur, die langzaam aan, als 't ware met kleine schokjes, zich uitspande tot een brandend boogje, tot een rood-schitterende, naar omlaag gekeerde sikkel, tot een bloedige halve maan, en eindelijk tot een grooten, rood-gouden bal zonder stralen, scherp-omlijnd hangend en rijzend in licht-gele en opalen doorschijnende sluiers. | |
[pagina 6]
| |
‘Zie-je ze? zie-je ze?’ juichte Felhoen. ‘Probeer ne kier hoe lang da g'r nog keunt in kijken.’ ‘Aië!’ riep Liza aan haar oogen wrijvend. ‘Da es toch eve-gauwe fel, e-woar?’ lachte Fitriene, met een grimas het hoofd afwendend. Binus kon er het langst in blijven staren. Nog een heelen tijd na de anderen stond hij te kijken, zijn onnoozel gezicht naar den glanzenden vuurbol gekeerd. ‘Kijk ne kier! Kijk ne kier! Binus goa z'omverre kijken!’ spotte Felhoen. ‘Aaach!.... 'k ben blend! 'k 'n zie nie mier!’ zuchtte Binus, zich eindelijk met waterige oogen omkeerend. De anderen moesten even om zijn domheid schateren, maar op een dringende aanmaning van Fitriene, zetten allen hun weg weer voort. Zij kwamen weldra op een klein gehuchtje: enkele wit-en-grijsgekalkte arme huisjes met meestal nog gesloten groene of blauwe luiken, en hier en daar, den spitsen zijdegevel naar den straatkant, een boerenhuis met zwaar grauw stroodak onder hooge boomen. En van verre reeds herkende Liza haar moeder, wachtend met gevouwen armen op den drempel van haar deurtje. 't Was afgesproken dat ze zich daar even zouden ophouden om te ontbijten; en, zoodra zij in 't bereik van haar stem kwamen, riep de vrouw hun op eenigszins barschen toon toe: ‘Hèt ulder vergete sloapen dan! 'K miende da ge nie mier 'n gijng komen!’ Liza bekende dat ze zich wat verslapen had, en haastig, met vrees en onrust in de stem, vroeg zij hoe of 't nu met de konijntjes was. ‘Slecht! slecht! Alweere drei deuë van den uchtijnk,’ antwoordde nurksch de vrouw. Ernstig en bedroefd keken zij allen op. ‘Ha moar jongens toch da zijn dijngen!’ zuchtte Fitriene. ‘Kom, moeder, gee ons al gouwe nen boterham en ne spoelkom kaffee, we zillen ons hoasten da we te Sente-Cornelius zijn,’ sprak Liza. Maar zonder naar hun woorden van deelneming te luisteren ging de oude vrouw door met klagen: ‘Da es nou al 't zeventienste, sedert viertien doagen. 'Ne | |
[pagina 7]
| |
meinsch zwoegt en zurgt er dag en nacht veuren, en ge rekent er op om ouë pacht te keunen betoalen; en doar: ze krijgen de “sessen” en ze stirven lijk de vliegen. Alo, kom moar binnen en drijnkt ne pot kaffee.’ Zij kwamen binnen in het laaggebalkte keukentje, waar het geurig rook naar versche koffie. Het houtvuur in den haard lag uit te sterven, en vijf groote witte koppen stonden op het groengeverfde tafeltje te wachten rondom een hooge stapel dikke tarwesmouterhammen. ‘En zijn d'r euk nog ander ziek, moeder?’ vroeg Liza bezorgd. ‘Joa joa 't, d'r zijn d'r zéker nog ander ziek. 'K hè d'r al weere dreië in 'n kot apoart moete steken.’ ‘Ha moar da zijn toch dijngen, e-woar?’ klaagde weer Fitriene. ‘Woar zijn ze moeder? Loat ze mij ne kier zien?’ vroeg Liza. ‘'K hè z' hier in 't stalleke gesteken, zie,’ sprak de vrouw naar het achterhuis gaande. ‘Heurt!.... heurt-e ze schriemen!’ Allen volgden haar, en zij trad buiten en opende de deur van 't stalletje. In een hoek was een hokje met planken opgeslagen, en daarin lagen op stroo de zieke konijntjes. Twee van de drie hadden een aanval van stuipen, en lagen wild en vreemd te spartelen en te piepen. Het derde lag volkomen onbewegelijk, plat op den buik, met naar voren en naar achter uitgestrekte pooten. Alleen de witte snoet bewoog voortdurend en zenuwachtig, alsof het dier zonder ophouden aan iets knaagde. ‘Ho die dutsekes!’ klaagde Fitriene. ‘Ha moar, moeder, dàt 'n hè toch de sessen niet!’ sprak Liza naar het onbewegelijk-liggend konijntje wijzend. ‘Moar 't doet 't doet,’ antwoordde de oude vrouw. ‘G'n moet er moar ne kier an komen, kijk zie.’ Zij raakte 't even met de vingers aan, en terstond begon het dier ook te schudden en te spartelen en te piepen, zoo akelig als de twee anderen. ‘Ha moar da zijn toch dijngen!’ klaagde nu ook Liza met tranen in de oogen. ‘Zeventien en drei es twintig. An drei fran 't stik deur mallekoar gerekend es tsjestig frank. Al tsjestig fran zuiver verlies, zonder 't gien dat er nog bij komt,’ sprak bitter de vrouw. ‘Kom, moeder, laat ons al gauwe kaffee drijnken, da we keunen goan “dienen”,’ zuchtte Liza. | |
[pagina 8]
| |
II.Nu was het volop dag geworden. Alle boerderijen en huisjes langs den weg ontwaakten en herleefden, en vele menschen volgden nu denzelfden weg als zij: mannen, vrouwen, kinderen, allen op hun zondagsbest gekleed naar Sint-Cornelius gaande. Het was de negende en laatste dag der groote jaarlijksche bedevaart, waar men van uren en uren in den omtrek naartoe kwam, en wie er dit jaar nog niet geweest was, haastte zich om er te komen. Ieder gezin had de snoodheid der geduchte kwaal (de sessen) voor menschen en dieren te vreezen, en hoopte door gebeden en offranden de bescherming van den machtigen heilige te bekomen. Om werkelijk doelmatig en vruchtdragend te zijn, moest de bedevaart, in zooverre het kon, heen en weer te voet geschieden, maar zij die van tè verre kwamen, of oud en ziek waren, trokken er ook per rijtuig heen, en onophoudend hoorden Liza en haar gezellen het dof geratel van paarden en wielen over de verre steenwegen. Weldra kwamen zij zelven op een eindeloos langen, met hooge beuken beplanten, breed en recht loopenden steenweg uit, waar zij voortdurend achterhaald werden door ouderwetsche sjeeses, wagens, karren, diligenties volgepropt met bedevaarders, en in een roes om er nu ook zoo spoedig mogelijk te zijn, verhaastten zij den stap, reeds zweetend in de warme zon, en hun kleeren grijs-bestoven van het als een wolk over den weg hangend fijne zand. En Liza, die nog nooit naar 't verre Sint-Cornelius geweest was, luisterde met gespannen aandacht en van graagte glinsterende oogen naar de wonderheden die de anderen, trouwe jaarlijksche bedegangers, haar er van vertelden. ‘Peist-e gulder woarlijk da moeders konijntjes doarmee zille genezen as ik wel diene?’ vroeg zij haast ongeloovig. ‘Genezen!.... doar 'n moet-e gij nie an twijfelen; àlles betert en geneest mee dienen,’ verzekerde Fitriene. En zij vertelde hoe 't gegaan was met het kind van haar oudere zuster Pharaïlde, dat twee jaar geleden op sterven had gelegen van de sessen. Zij hadden de genezing bekomen door een pelgrim. De pelgrim was een kip, hun mooiste kip, die zij naar Sint-Cornelius hadden meegenomen, om ze daar aan den grooten heilige in de kerk te offeren. Zij waren als nu om half drie van huis vertrokken en | |
[pagina 9]
| |
het sloeg juist tien uur toen zij aan de kerk van Sint-Cornelius kwamen. Daar had Fitriene 't beest geofferd, en het onmiddellijk daarna voor vier en twintig stuivers weer ingekocht. Het was op dat oogenblik precies tien minuten over tienen; Binus was er bij en hij kon getuigen of ze, ja dan neen, de waarheid sprak. (Binus knikte dat 't zoo was.) Hawel,.... als ze weer bij Pharaïlde aan huis kwamen, na nog eens weer de lange zes uur loopen te voet te hebben afgelegd, was 't kind compleet genezen, en toen z' aan Pharaïlde vroegen sinds wanneer het zoo aan 't beteren was gegaan, antwoordde Pharaïlde dat de sessen plotseling hadden opgehouden en de beterschap begonnen was precies elf minuten over tienen. ‘Wa zegt-e doar van?’ ‘'t Es lijk 'n miroakel,’ antwoordde Liza stil, met eerbiedige vroomheid. ‘En ès 't kind woarlijk genezen?’ ‘Genezen!’ riep Fitriene. ‘Joa 't, zulle! 't Es zeker genezen! Ge zoe 't nou ne kier moete zien leupen! 't Es lijk nen beir, zeu streusch en zeu dikke!’ Binus vertelde een ander historie, ook zeer wonderlijk: hoe een boer van Lauwegem, dien hij heel goed kende, de slakken van zijn weeGa naar voetnoot1) geweerd had. Die krioelden er ieder jaar zóó talrijk, dat hij op den duur gras noch hooi meer had. Alles werd door de slakken opgegeten. Iemand gaf hem voor raad tegen die plaag te gaan dienen bij den Heiligen Ciprianus, te Sint-Lievens-Axpoele. Daar ging hij dus op een ochtend naartoe, en de pastoor van dat dorpje verkocht hem tegen vijf frank een fleschje van een speciaal soort wijwater, dat hij 's avonds bij zijn terugkomst, over zijn weiland moest gaan uitsproeien. Zoo had hij gedaan, en toen hij den volgenden morgen op zijn ‘wee’ verscheen, kwamen de slakken hem in dichte drommen door 't ‘mennegat’ tegemoet. ‘Namen z' ulder mutse nie af om hem te saleweeren?’ barstte Felhoen in een spottenden schaterlach uit. ‘Watte! dat 't gie woar 'n es!’ riep Binus verontwaardigd, met comisch-verbaasde oogen. Ook Liza en Fitriene moesten eensklaps schateren, omdat hij zoo verwilderd opkeek. Maar Binus maakte zich boos. ‘G'n moet mij niet geleuven!’ riep hij heftig, met kleurende wangen; ‘goa vroag het an den boer zelve!’ | |
[pagina 10]
| |
Hoe langer hoe meer moesten zij schateren, niet omdat ze Binus niet geloofden, maar omdat hij dat zoo raar vertelde, en het ook zoo weinig overeenkomst had met de eigenlijke bedevaart van Sint-Cornelius waar zij naar toe gingen. Zij wilden hem evenwel niet langer plagen, voelend dat hij bepaald ontstemd begon te worden; en op zijn beurt vertelde nu Felhoen heel ernstig de wondere genezing van ‘Iefer Leuntjes’, de vrouw van den bierbrouwer, uit Vannelaer. ‘Iefer Leuntjes was drei en viertig joar oud en lag op stirven van de sessen in heur zesde kinderbedde. Den dokteur hâ heur al opgegeven, en 't woater woarmee da ze moest gewasschen en afgeleid worden stond al op 't fernies van de breiwereië te koken. Menier Leuntjes was uit de koamer wiggeleupen, en stond lijk 'n klein kind op 't hof van zijn breiwereië te schriemen. Al mee ne kier komt doar den ouën Stien Smijter, uit 't Oarmhuis. “Dag menier Leuntjes, hoe es 't mee de vreiwe?” vroagt hij. “Ha, slecht, Stien jongen, stirven, alle menuten uit,” zegt menier Leuntjes al schriemende. “Hèt-e al doen dienen?” vroag Smijter. “O, bah nien ik, wa zoe da helpen?” zegt menier Leuntjes. “Wat dat 't zoe helpen!” zegt Smijter; “ha da ze woarschijnlijk zoe genezen as ge goed deed dienen, zeuvele zoe 't helpen,” zegt hij. “Och Hiere, wie moe 'k ik nou nog zenden dienen!” zegt menier Leuntjes azeu. “Ha 'k wil 't ik doen, as ge mij de permissie geeft,” zegt Smijter; “'k 'n moe moar weten hoe oud da ouw vreiw es, en zeuveel joaren oud da z' es, zeuveel vreiwemeinschen dat 'r mee mij moete meegoan. Koart veur den twoalven van den nacht op 't kirkhof vergoaren, en op de klop van den twoalven te voete wig noar Sint-Cornelius-ten-Hove, om ons doar te loate zegenen mee de reliquië van de grueten Heiligen.” Zeu gezeid zeu gedoan. Koart veur den twoalven stond den ouën Stien Smijter mee drei en viertig wijven van 't durp te midden op 't kirkhof. En dat 'n zijn nondedzju! gien leugens da 'k hier vertelle, want 'k hè 't zelve bijgeweund. Da es nou zeker vijf joar gelêen, en 'k was in dien tijd boeverGa naar voetnoot1) bij den Steiten Boer, woar da g'amoal heure van vertellen hèt. - Da was in Meie en 't was ne scheune kloare moaneschijn. Van op 't kirkhof zagt-e heul scheune de kopere wijzers op d' harloezie van | |
[pagina 11]
| |
de kirke. Hawel, as 't azeu omtrent tien menuten veur den twoalven was, zeg Smijter al mee ne kier: Allo jongens, nen Onze Voader en 'n Wees Gegroet lezen! En alle drei en viertig die wijven, die amoal ulder zwarte kapmantels aan hân, vielen mee Smijter op 't kirkhof op ulder kniens. 't Was curieus om te ziene, al die zwarte mantels doar in 't gèsGa naar voetnoot1) veur die kirke, die heul-de-gansch wit stond in de moaneschijn. Van achter de kirkemuur stonden er wel honder meinschen noar te kijken, en d'r woaren d'r zelfs heul vele bij die ulder klak afpakten en euk meelazen. En percies op de klop van den twoalven stond Smijter weere rechte, en 'k heure 't hem nog zeggen, binst dat hij zijn kruisse moakt: In den noam des Voaders en des Zoons, en des Heiligen Giestes, Amen. - Hij ha ne gruete stok bij hem en hij gijng vooruit, en al da vreiwevolk al lezend achter hem. As ze 't huis van menier Leuntjes veurbijgijngen was er iene van die wijven die hem vroeg: “Zoe we nie iest ne kier moeten informeeren of da ze nog leeft?” - “Dat 'n moe 'k nie weten,” zei Smijter, en veurt was hij, zeu rap of dat hij goan kon. Op 't enden van de stroate, an d'ieste vierweegsche, begost hij al mee ne kier geweldig rechts en lijnks te sloan mee zijne stok. Da was om den beuze giest van den duvel te verjoagen, en dan moesten ze weer op ulder kniens goan zitten en nen Onze Voader en 'n Wees Gegroet lezen. Ik en ienig ander uit 't durp hên azeu mee geweest toe an 't Land van Belofte, en iedere kier as z' op 'n vierweegsche kwamen, begost Smijter mee zijne stok te sloan en moesten z' op ulder kniens vallen en lezen .... Hawel, as ze t' soavens loat in de nacht te voete weere thuis kwamen, was de ziekte gekierd, en viertien doagen loater liep Iefer Leuntjes al weer op heur hof ....’ ‘En es ze woarlijk heul-de-gansch genezen!’ riep Liza met trillende belangstelling. ‘Z' hè sedert dien tijd al drei kinders en 'n veurval g'had,’ antwoordde Felhoen afdoende. En bij het hooren van al die gebeurde wonderen, voelde het meisje haar verlangende nieuwsgierigheid tot in hoogste spanning stijgen. Zij verlangde en vreesde, zij had er wel heen willen vliegen, naar dat oord van mirakelen, en meteen voelde zij zich onwaardig dat heilige der heiligen te betreden. Zooveel grooten, zooveel machtigen der aarde gingen er genezing of verzachting | |
[pagina 12]
| |
voor hun kwalen zoeken, hoe zou er ook nog maar een nederig plaatsje kunnen overblijven voor haar, arm en haast profaanonwetend boeren-dienstmeisje? Zij werd er ontroerd en weemoedig onder, haar wangen werden bleek en haar lippen begonnen te trillen. Zij waren zoo arm, zoo nietig, zij en haar moeder; hoe zou de groote, goede heilige, voor wien zooveel rijke offranden werden neergelegd, nog gehoor kunnen verleenen aan haar ootmoedig, bijna belachelijkbescheiden smeeken: de genezing van moeders konijntjes?....
Zij hadden den rechten, breeden, druk van rijtuigen en voetgangers wemelenden steenweg verlaten, en nu weer tusschen korenvelden een kronkeligen landweg ingeslagen, die den langen langen tocht ietwat verkortte. De vroege zon straalde reeds prikkende warmte af, en in de doorschijnend-blauwe atmosfeer, wijd over de lichtgoud-en-groen golvende velden, lag al de goede zachte rust en heerlijkheid van een volkomen idealen zomerdag. Er was geen droeve drukking meer, geen pijnlijk zwoegen en sjouwen; de enkele veldarbeiders hier en daar schenen langzaam en kalm voor hun louter genoegen te werken; de trage spannen, met ploegen en paarden, in zacht-doezelende lijnen afgestompt, bewogen zich als 't ware droomerig en voor 't vermaak der oogen, en overal, uit de stille, hooge boomenkruinen, uit de pittoreske, vriendelijk roze, en wit, en groen gekleurde huisjes en boerderijen, uit de verre, lichtende dorpjes, gemoedelijk geschaard, over de golvende verten der landouwen, rondom hun spitse, wit-en-grijze kerktorentjes, ademde die zelfde atmosfeer van vrede en geluk. Maar steeds talrijker werden nu al over den langen weg de op hun zondagsbest gekleede bedevaarders die allen in dezelfde richting gingen, en vóór de gevels van de eenzame huisjes zaten of lagen menschen in gemakkelijke houding op stoelen of in het zand neergevleid naar de voorbijgangers te kijken, als op Zon- en Kermisdagen. Zij wisselden een vroolijken goên dag in het voorbij trekken, en soms werd hun iets nageroepen, dat de beide mannen stil-glimlachend, en de meisjes die niet duidelijk begrepen, even blozen deed. Het was telkens zoo iets over hun weg verliezen en in 't koren verdwalen, en naarmate zij vorderden bemerkte Liza, dat inderdaad het koren aan beide kanten van den weg, achter de elzenstruiken en de slooten, op vele plaatsen als het ware platgetreden en gelegen was. | |
[pagina 13]
| |
‘Wa roepen ze doar toch altijd van da keuren, en hoe komt dat, dat 't hier overal zeu plat ligt?’ vroeg zij eindelijk, naïef. Fitriene, die herhaaldelijk de bedevaart naar Sint-Cornelius had meegemaakt, wendde blozend 't hoofd op zij, een glimlach bedwingend, maar Felhoen en Binus, onbekwaam zich langer in te houden, proestten plotseling schaterlachend uit. ‘Hawel, da zijn de bedevoarders, de jongens en de meiskes, die 's oavonds uldere wig verliezen en in 't keuren dompelen,’ lachte Felhoen. Wantrouwend en verbaasd keek Liza even naar hem op, maar aan de spottende uitdrukking van zijn oogen, begreep zij de toespeling en kreeg een kleur. ‘Ge zil nog wa anders zien tegen da we te Sente-Cornelius ankomen; de boeren stoan doar 's nachts bij ulder keuren te woaken, en nóg 'n blijft er op sommige partijen hoast gien oarke mier rechte,’ lachtte nu ook Binus. Liza voelde zich treurig worden. Hoe was het mogelijk dat zulke dingen gebeurden op een heilige bedevaart, waar van Gods genade mirakelen van genezing worden afgesmeekt? Hoe kon de goede heilige zich ontfermen over zulke moedwillige zondaars en zondaressen? Met schrik en afkeer keek zij naar de platgedrukte ‘polsen’ in het koren, en in haar hart kwam een gevoel van bitterheid en schaamte, of zij had kunnen schreien. ‘O, .... 't 'n zijn moar de dieë die wìllen uldere wig verliezen die hem kwijt geroaken,’ sprak Fitriene geruststellend, met een uitdrukking van minachting op de lippen. ‘Hèt-e gij hem nog nie verloren, Fitriene?’ vroeg schertsend Felhoen. ‘Nien nien ik, 'k 'n hè hem zeker nie verloren! en 'k 'n zal hem nie verliezen euk!’ antwoordde zij beslist. ‘Es 't woar, Binus?’ spotte hij. ‘G'n moet gij da an hèm nie vroagen, 'k wee ik zelve wel woar da 'k leupe,’ antwoordde zij vrijpostig. Op zijn beurt nu spotlachte Binus, en Liza deed het goed dat Fitriene zich zoo flink verdedigde, terwijl Felhoen even glimlachend-zwijgend, als tijdelijk overwonnen aan haar zijde liep. Hij bekeek haar ter sluiks, met begeerige oogen. Hij voelde zich inwendig blij, dat het gewaagde onderwerp eventjes was aangeroerd. Sinds lang al liep hij Liza na, maar zij was nog zoo | |
[pagina 14]
| |
kinderachtig en zoo dom, dat zij nooit duidelijk iets begreep van die dingen. Maar nu, dat zag en voelde hij, had ze toch wèl begrepen. Dat moest nu maar stilletjes na-en-samenwerken met wat ze later op den dag nog zou hooren en zien. Hij zelf had die bedevaart met hun vieren op touw gezet, en hij hoopte wel dat de dag niet zou verloopen zonder dat ze zich feitelijk als zijn lief erkende, zooals Fitriene zich erkende als het lief van Binus. Maar Fitriene was zuur en leelijk, en hij wilde wat anders dan die domme Binus, die nu al vier jaar met zijn meisje vrijde zonder een stap verder te komen. Het moest ernst worden tusschen hem en Liza. Hij was niet van plan zijn tijd met haar nutteloos te verbeuzelen.
Nu kwamen zij weer op den eindeloozen breeden steenweg, die een wijde bocht door een dorp had gemaakt, aan een kruispunt waar twee groote, met vlaggen getooide herbergen vlak tegenover elkaar stonden, en waar het lawaaide en krioelde van rijtuigen en menschen. Daar waren zij nog ruim anderhalf van Sint-Corneliusten-Hove, en zij namen plaats op een der lange houten banken onder de frissche schaduw van een groot grauw zeil, dat den ganschen gevel van de eerste herberg tegen de felle zon beschutte. Zij hadden 't warm en waren vermoeid, en even zaten zij daar uit te blazen, 't gezicht in transpiratie, de armen hangend, den blik gevestigd op de woeling om zich heen. Onophoudend kwamen ratelend over de groote, hobbelige straatkeien, nieuwe rijtuigen in een stofwolk aan: witte en bruine huifkarren, groene en grijze wagens, tilbury's, sjeeses en oude calèches, en ook enorme geel-geverfde diligenties, volgepropt met rookende, lachende, schreeuwende boeren en boerinnen, die daar even, in lawaaiïge drukte, vóór eene van de twee groote, vlaggende herbergen stilhielden en afstegen. De tronies van de mannen zagen rood en opgeblazen, de witte, en groene, en roode, en blauwe linten en bloemen schril-schitterden en wapperden in de mutsen van de vrouwen; en dat alles verspreidde zich in geschreeuw en gegichel rondom de herbergen, de vrouwen even met wijd-uitgespreide rokken neergevlokt in 't gele zand, de mannen onbewegelijk staande om de hoeken van de muren, terwijl herbergmeisjes in wit-en-blauw-geruite schorten onophoudend presenteerbladen vol glazen bier en borrels jenever rondsjouwden, met ingespannen, verhitte gezichten zich een weg banend tusschen | |
[pagina 15]
| |
een aantal rondventers, die joelend door de menigte drongen, vooruitduwend hun groote, door riemen op den buik gehouden ronde platte manden, waarin zij allerhande ware: peperkoek, krentenbroodjes, gewijde mastellen, gezouten schol en witvisch, sinaasappels en gedroogde worst, in schel-schetterend geschreeuw te koop aanboden. Een heele stapel glinsterende fietsen stond om de zijgevels der beide herbergen, en in 't gejoel dat af en toe tot een oorverscheurend getier opgalmde, liepen harmonica-spelers met hun krassende en kermende instrumenten, hardloopers in spannend kleurenpak met rinkelende belletjes, en gymnasten met getatoeëerde, bloote armen, die toeren maakten op vunzige, in zand en paardenvuil gespreide kleedjes. ‘Ha moar jongens, 't es hier percies 'n kirmesse!’ riep Liza, met van verbazing in elkaar geslagen handen. ‘Da ès 't euk,’ zei Felhoen. ‘Overal, uren verre rondom Sente Cornelius, es 't negen doagen lank kirmesse.’ ‘'k Miende dat de meinschen hier nie anders 'n dêen of lezen en noar de kirke goan,’ zei Liza naïef. ‘'t Es dóór prijkel af,’Ga naar voetnoot1) lachte Binus. Een van de mannen met de groote, ronde, platte manden kwam glimlachend tusschen banken en stoelen op Liza af en bood haar flikflooiend zijn waren aan: ‘'n Scheun, malsch stikske lekkerkoeke, mijn poezeke?.... of 'n stikske schurre, 't es lijk zalm zeu fijn, proef ne kier?.... of 'n poar wittijnkskes .... zeu zoet as suiker? .... twie cens 't stik en dreië veur 'n totsen ....’Ga naar voetnoot2) Verlegen kleurend wendde Liza 't hoofd op zij. ‘Nou,.... kiest wat da ge wilt veur 'n totsen, doar!’ fleemde de man, zijn viezig gezicht schuins over de breede mand naar haar toestekend. Maar Felhoen trok het zich plotseling aan, de donkere oogen fonkelend, 't gelaat bleek en de lippen bevend van woede: ‘Wilt-ou hier beginne wig hoasten, smeirlap woar da ge stoat!’ ‘Veur ou niet, ezel, kalf woar da ge zit!’ antwoordde de marskramer beleedigend. Maar voor Felhoens dreigende houding droop hij niettemin af, met brommende scheldwoorden en een valschgluipenden grijnslach van wreedaardigen haat. | |
[pagina 16]
| |
Liza zat van angst op de bank te beven. ‘O zwijg, zwijg,’ smeekte zij, ziende dat de menschen nieuwsgierig begonnen om te kijken. En toch vleide 't haar en deed 't haar innig zacht aan, dat Felhoen zoo kranig tot haar verdediging opgetreden was. ‘Hij 'n zoe hier nie veele van zijnen neuze moete moaken of 'k zoe sebiet op zijn muile slaan!’ riep Felhoen, uitdagend opstaande, met luider stem den kerel nog na. Maar op het sussend smeeken van Binus en de beide vrouwen kwam hij eindelijk tot bedaren, en dan kochten zij van een anderen rondleurder elk een stuk gedroogde schol en een broodje, die zij met een zuur en lauw glas bier daar buiten op de bank gebruikten.
Aldoor stroomden de voetgangers, de rijtuigen, de fietsen, en af af en toe een zwaar toet-horenende, ruischende automobile voorbij, en al spoedig stonden Liza en haar gezellen weer op, om nu versterkt en ietwat uitgerust, het laatste eind van den langen tocht af te leggen. Het was een rechte breede baan nu weer tusschen de hooge, statige beuken, en in 't verschiet onder de zware kruinen was 't één dikke stofwolk, waarin de gansche drukke woeling zich als in een nevel bewoog. Ten allen kante langs den weg verrezen nu ook witbezeildoekte tentjes en kramen, waar niet enkel meer eetwaren en drank, maar ook heilige beeldjes en prentjes, schapuliers en rozenkransen, en zelfs voorwerpen van alledaagsch gebruik, als parapluies en wandelstokken, portemonnaies en spiegeltjes, gewone bijouterie, kammen en fleschjes met reukwater werden verkocht, en onophoudend liepen bedelaars over den weg: mannen, vrouwen en kinderen, in lompen, die met sarrende halsstarrigheid en zeurende smeekstemmen den bedevaarders hun vuile blikken kroezen, waarin centen rinkelden, onder den neus duwden. En haast aan elken boom zat of lag er een verminkte of een blinde, die met witte, naar den hemel opgeheven oogen, of met een uitgestoken arm-of-been-stomp, in akelig hoog-opgalmend, melodramatisch-tremoleerend klaaggeluid, om hulp en barmhartigheid smeekte. ‘Da es hier wat, hè!’ keerde Felhoen zich af en toe glimlachend in 't gedruisch naar Liza om. ‘'t Es te wried!’ sprak het meisje verbouwereerd. Hij hield zich dicht bij haar in het woelend gedrang, en af en toe nam hij vurig haar hand, als om haar te beschermen. En zij | |
[pagina 17]
| |
voelde zich veilig naast hem, en af en toe knelden haar vingers werktuigelijk de zijne. Reeds in de verte, rechts van den steenweg, op een hoogte, wijd over de golvende, groengele korenvlakte, vertoonde zich het wit-en-geel bevlagde, spits kerktorentje van Sint-Cornelius. Enkele witte gevels en roode daken blonken in zonnestraling naar hen toe tusschen het hooge groen der boomen, en daarboven was de hemel vlekkeloos blauw, als een oneindigheid. Dat hoog gelegen dorpje verrees daar werkelijk als een einddoel, als een rustpunt waar men van uren wijd naartoe moest komen, en waarachter men geen verderen troost noch uitkomst meer hoefde te zoeken. Felhoen liet het van ver aan Liza zien, en sprakeloos-ontroerd, vol vromen, schuchteren eerbied bleef zij er op staren, als op een glanzend licht van hoop en redding. En over alle wegen stroomde nu de menigte, in onafgebroken dichten vloed daarheen, als zooveel lange, trage, zwarte en bonte kronkelslangen, tusschen het gelend groen der weelderige korenvelden. Opnieuw had hij haar hand genomen, en in den dichten stofwolk-drom waarin zij als gedragen medegingen, voelde hij haar lenig lichaam tegen 't zijne drukken, heup aan heup en been aan been, in 't afstralen van wederzijdsche bloedwarmte, met elke levende beweging van hun naast en op elkaar gedrongen lichamen, als waren zij nu van elkander niet meer te scheiden. Zoo kwamen zij in 't dorpje aan. Fitriene en Binus, die enkele passen voorop waren, keken af en toe om, of zij elkander niet verloren. En mede met den menschenvloed stroomden zij langzaam tusschen de huizen van de nauwe, geleidelijk stijgende straten door, als 't logge water van een rivier tusschen steile rotsoevers, in de richting van de oude grijze kerk, welker boven op den toren wapperende wit-en-gele pauselijke vlag al die ontelbare scharen tot zich scheen te wenken. Even vóór de kerk, die, omringd van haar kerkhof, heel aan 't uiteinde van 't dorp, als 't ware op een kaap stond, was een tamelijk ruim plein, waar zes gendarmen te paard in dubbele rij met getrokken sabels de wacht hielden. Zij zorgden dat er geen verwarring kwam, en langs de koppen der snuivende paarden met hun rinkelende gebitten heen, klom de menschenvloed de steenen treden van het kerkhof op, en verspreidde zich daar in en rondom de kerk. Liza's hart klopte van benauwde en onstuimige emotie. Zij zag | |
[pagina 18]
| |
van verre, toen zij door de lange nauwe straat op het plein uitkwamen, achter de ruggen der gendarmen, heele drommen volk in de donkere wijd-gapende boogdeur van de kerk verdwijnen, terwijl andere drommen, de mannen blootshoofds, de vrouwen met gebogen hoofd en in elkaar gevouwen handen, langzaam-plechtig stoetsgewijze om de kerk heen gingen. ‘Och Hiere, Fons, 'k worde 'k ik schouw,’ fluisterde zij bevend tot Felhoen. Maar hij glimlachte geruststellend, en, zijn pet afnemend, duwde hij haar op de treden van het kerkhof, en van daar de kerk in. ‘Och Hiere, Fons, wa ès da hier!’ riep zij verbouwereerd en haast verschrikt toen zij er binnen was. Het was er een en al verblindende schittering van lichten bij den ingang, en in plaats van de vrome, bespiegelende, eerbiedige, van hooge godvruchtige stemming getuigende plechtigheid, welke zij zich had voorgesteld, bevond ze zich als op een markt vol van luidruchtig gejoel en schril kindergeschrei, de groote vloertegels bemorst en vuil als in een stal, de stoelen op en door elkaar gestapeld en gegooid, de bedevaarders woelend en wemelend ondereen, in ongehoorden warboel en gedruisch. Twee drukke, lawaaiïge wijven kwamen dadelijk op Liza afgevlogen, en vroegen haar of zij een kaars wilde offeren; en vóór ze zelfs den tijd had ja of neen te antwoorden, was er al een half opgebrande weer aangestoken, op een pyramide vol ijzeren spijkers, waar nog honderden andere kaarsen brandden, en moest zij vijftien cent betalen. Zij wist wel dat zij een kaars moest offeren, en was ook vast besloten dat te doen, maar zij had gehoopt er vroom en rustig bij te knielen en te bidden voor de genezing van moeders konijntjes, en nu was er zelfs geen kwestie van dat zoo iets kon gebeuren. En vóór ze tot bezinnen kwam, zag ze plotseling de vrouw die haar de kaars verkocht had deze weer uitblazen, even tot een andere, binnenkomende vrouw spreken, accoord slaan, geld ontvangen, en dadelijk de kaars weer aansteken. Wat!.... háár kaars!.... die zij geofferd had voor de genezing van moeders konijntjes!.... ‘Fons! Fons!... z' hè mijn kis uitgebloazen en ze weere aan 'n ander verkocht!’ riep zij verontwaardigd. Maar Felhoen, nauwelijks luisterend naar haar toornige uitroeping, zei haar dat het precies op 't zelfde neerkwam, en trok haar door een drom van menschen | |
[pagina 19]
| |
mee naar rechts, waar iets veel gewichtigers aan het gebeuren was. Daar stond, achter een eiken balustrade met breeden platten bovenrand, een priester gansch in 't zwart gekleed, met een sierlijken horen van gedreven zilver in de hand. Dat was het heilige der heiligen, de reliquie van den Heiligen Cornelius, het wondere ding, waarvan de enkele aanraking mirakelen kon verrichten. Onophoudend, als in onvermoeid heen en weer weven, stak de geestelijke den wonderhoren naar de bedevaarders uit, trok hem terug, streek hem even over een wit doek, duwde hem weer naar voren. In diepvrome houding, de handen gevouwen en de oogen neergeslagen, kustten de geloovigen de reliquie, legden een muntstuk op den platten rand der balustrade, en schoven schoorvoetend verder, plaats makende voor de volgenden. Schreiende, kwijlende kinderen werden er door hun moeders tegen aan geduwd, gebogen en kreupele grijsaards richtten zich met inspanning op hun teenen om nog eens hun bevende lippen tegen het koud-glimmend wonderzilver aan te voelen. En de centen, nikkels en zelfs kleine zilverstukken hoopten zich tot stapels op, en als de heele platte rand er vol van lag, kwam een kerkdienaar ze rinkelend met de hand in een onderaan gehouden korf wegvegen. Die korf werd dan geledigd in een grauwe linnen baal, die achter in een duisteren hoek stond, als koopwaar in een magazijn. ‘Zie-je dat? zie-je dat?.... die boale in den hoek,’ fluisterde haastig Felhoen, terwijl zij tot den horen naderden. ‘O, Heilige Cornelius, patreun tegen de sessen, ik smeek ou, genees moeders konijntjes!’ bad Liza inwendig met vrome ziel, terwijl zij haar frissche roode lippen uitstak om den wonderhoren te kussen. Maar zij kuste hem niet: de pastoor trok hem al weg en stak hem naar een volgenden bedevaarder uit vóór zij hem aanraakte, en gansch bedroefd en onthutst legde zij machinaal haar vijfcentstuk op de bank en werd door den gestadig achter haar opdringenden menschenstroom verder geduwd. ‘Ha moar dat 'n es gien “dienen”; dat 'n helpt tot niets,’ klaagde ze wanhopig tot Felhoen. ‘'t Doet 't doet, da es percies gelijk,’ sprak deze luchtig weer haar hand grijpend. ‘Kom, we goan hier trachten deure te drummen noar de soacristije.’ De meeste bedevaarders gingen den kruisweg, biddend-stilhoudend voor ieder der ruw-geschilderde, aan de witte wanden hangende | |
[pagina 20]
| |
voorstellingen van Christus' lijden, maar Felhoen slaagde er in haar door de foule mee te trekken tot aan den ingang van de sacristij. Daar vonden zij Binus en Fitriene terug, die zij in 't gedrang verloren hadden, en alle vier nu hielden zij zich dicht aaneengesloten, in het geraas en gekrijsch van op schouders en armen gedragen kinderen, meegeduwd en geperst in 't heetbenauwde menschenkluwen, dat langzaam, duim voor duim, door een kort smal gangetje de sacristij binnendrong. Zij moesten twee steenen treden afdalen, en dan waren zij in een soort van kelder, witgekalkt en laaggewelfd met dwars over elkaar kruisende bogen, die insgelijks in twee compartimenten was verdeeld door een zware eiken balustrade, waarachter zich twee jonge, zwartgerokte priesters bevonden: een die de bedevaarders aansprak en het geld ontving, en de andere die onophoudend zat te schrijven voor een kleinen lessenaar, in een reusachtig dik en groot register. Daar werden de kleine kinderen tegen de sessen ‘opgeteekend’. De bedevaarder gaf den naam van het kind, betaalde voor de inschrijving vijf centen, en 't kind heette voor één jaar tegen de schrikkelijke kwaal gevrijwaard. De beide geestelijken hadden het er haast nog drukker dan bij den horen van Sint-Cornelius, en ook hier lag de platte rand der balustrade vol met muntstukken, die in een korf gegaard, en daarna in grauwe balen in een hoek werden geborgen. Fitriene gaf het jongste kind van haar getrouwde zuster aan. ‘Madeleine, Victorine, Leonora van de Walle,’ zei ze. De geestelijke, een man met fonkel-levendige oogen in een opgewekt-glimlachend bleek gezicht, waarvan de wangen blauwden onder den geschoren baard, keek Fitriene even peilend aan, ontving den stuiver, en herhaalde met luider stem, even poozend na ieder woord, terwijl hij zich half tot den tweeden, over het dik register gebogen priester omkeerde: ‘Madeleine .... Victorine .... Leonora .... van de Walle....’ Toen draaide hij zich met een snelle beweging weer naar voren; en, fel-glinsteroogend en glimlachend tot Liza: ‘En hoe hiet 't ouwe, mijn zoetekind?’ Met vuurroode wangen schrikte Liza achteruit. ‘Ik, menier de paster!.... ik!....’ ‘Hêt-e nog giene?’ glimlachte hij, met een glimlach die een dubbele rei kleine, groenachtig-gele bijt-tandjes ontblootte. | |
[pagina 21]
| |
‘Bah nien ik, meniere! 'K 'n ben ik nie getreiwd! 'K 'n kom ik azeu moar ne kier ....’ ‘Ne kier kijken hoe dat 't goat, hè?’ viel hij haar vrijpostigglimlachend in de rede. ‘Mee 't lief, hè?’ En zijn oogen fonkelden naar Felhoen. ‘Allo, tot 't noaste joare dan; ze moên hier toch allemoale komen.’ En luchtig vloog hij naar een nieuwe groep opdringende vrouwen met schreiende kinderen. ‘Weet ge hoe ze die paster hier hieten?’ lachte Felhoen, toen ze weer uit de sacristij waren. ‘De SteitenGa naar voetnoot1)!.... Hij durf percies al zeggen wat dat er deur zijne kop vliegt.’ Liza kón er niet om lachen. Zij was geërgerd en voelde meer lust om te schreien. Hoe kon een geestelijke zoo tot haar spreken! Alles wat ze zag en hoorde leek haar ruwe teleurstelling en ontheiliging, en de teêre, reine, vreesachtige vroomheid waarmede zij ter bedevaart gekomen was, voelde zij in haar binnenste verslappen en ontaarden, als een mooie, maar geknakte bloem, die, van haar stengel afgerukt, op een vuilen mesthoop ligt te rotten. Toen geraakten zij, door geweldig dringen, eindelijk buiten, en volgden nu mede, met den ononderbroken tragen stoet, den beêweg om de kerk. Felhoen en Binus hadden, als alle anderen, hun ronde zwarte hoedjes afgenomen en liepen met gevouwen handen. Liza en Fitriene, den rozenkrans tusschen de vingers, hielden diep het hoofd gebogen, en prevelden gebeden. Daar buiten was de stemming vromer dan in de kerk, en even bad Liza, diep in zich zelve gekeerd, uit ganscher hart voor de genezing van moeders konijntjes, en ook voor het vee van de boerin bij wie zij als dienstmeisje woonde. Een lage witte muur omringde 't groene kerkhof waarin vele kruisen en grafzerken stonden. Enkele waren van rossig verroestend ijzer, met half afgeschilferde witte letters; andere leken splinternieuw, met vergulde ingebeitelde letters op grijzen arduinsteen. En de oude kerk zelve was grijsgrauw met hooggewelfde, kleingeruite kleurenramen, en mossig groen daar onder, om de grijze en witte, in den muur gevatte gedenksteenen. Zij stond daar als een heel heel oude en trouwe grootmoeder, omringd door scharen en nog scharen kleine kinderen, heele geslachten die onder haar stille bescherming waren opgegroeid en komen rusten. De slanke | |
[pagina 22]
| |
klokkentoren rees er uit op als een naar den blauwen hemel wijzenden arm, en de lichtvlam van de wit-en-gele pauselijke vlag wapperde er als een glimlach van onvergankelijke jeugd en vroolijkheid aan top. En zij allen die er langzaam biddende onder liepen, voelden daar de plechtigheid en de macht van haar bestaan, en 't nietige van al die kermisdrukte en storend gejoel dat er omheen was. Van op de hoogte van het kerkhof leek de lange, wemelende straat beneden als een mierennest, en 't zware orgel van een draaimolen, ginds ergens in het dorp, als een wanklinkend spotgeluid zonder beteekenis. ‘Goat-e nou 'n konijn offeren?’ vroeg fluisterend Felhoen aan Liza, toen zij om den hoek der kerk waren. ‘Joa ik,’ murmelde zij stil. ‘Hawel 't es hier,’ zei Felhoen, naar een steenen hokje wijzend dat tegen de kerk was aangebouwd, en waar voortdurend menschen in en uit gingen. Hij tikte even op den schouder van Binus die met Fitriene vooruit liep, en met hun vieren scheidden zij zich van den stoet bedevaarders af en drongen in het hokje. Daar stond een kerkbediende naast een tafeltje met een zak geld erop, vlak bij drie lage hokken, waarin duiven, kippen en konijnen zaten. Ieder van die hokken was door een planken beschot in tweeën verdeeld, en onophoudend was een tweede bediende bezig met die beesten van het eene hok in 't andere te stoppen. ‘Wa wilt-e offeren?’ vroeg de man aan 't tafeltje. ‘'n Konijn, e-woar?’ vroeg Felhoen zich tot Liza omkeerend. ‘Joa’, antwoordde 't meisje bedeesd. Haar stem hokte. Dat was het groot en plechtig doel van heel haar bedevaart. Meer nog dan kaarsen en gebeden moest dit offer moeders konijntjes van de vreeselijke kwaal genezen. Nu kwam voor haar het groot mysterie. Veel had ze daarvan gehoord, maar zij wist niet hoe het gebeurde. Zij dacht aan iets heel indrukwekkends, misschien wel het slachten van zoo een arm dier in de kerk, op het hoogaltaar; en bleek, met trillende lippen, keek zij naar den man achter het tafeltje, die haar nu vroeg: ‘Van hoevele mag het zijn?’ ‘Van hoevele zijn ze?’ vroeg ze schuchter. ‘Ne fran, ne fran en 'n koartsjen, en ne fran en half, noar gevolge de gruette,’ zei de man. | |
[pagina 23]
| |
Even aarzelde het meisje. Maar zij dacht: laat ik maar 't beste nemen voor moeders konijntjes, en antwoordde: ‘'K zal ien van ne fran en half offeren.’ De man die naast de hokken stond, had even onbewegelijk wachtend opgekeken. Toen hij 's meisjes antwoord hoorde boog hij neer, opende een der hokken, tilde er bij de ooren een spartelend konijn uit op, en duwde het in 't hok daarnaast. Bevend van emotie stond Liza te wachten. ‘Hawel, 't es ne fran en half,’ zei eenigszins ongeduldig de man naast het tafeltje, ziende dat andere bedevaarders opdrongen. Liza haastte zich te betalen. ‘Moeten we 't zelve goan opofferen?’ vroeg ze bedeesd. ‘Wat?....’ ‘'t Konijn.’ De man proestte in een korten schaterlach uit. ‘Zij-je blend dan?’ riep hij, met een gebaar naar de hokken. ‘Hèt-e dan nie gezien dat 't al opgëofferd es?’ ‘Watte!’ riep Liza, met ronde oogen van verbazing nu den man naast den hokken aanstarend. ‘Joa, azeu zie, van dees kot in dà kot,’ glimlachte kalm de man, de beweging aan de hokken nog eens herhalend. ‘En es da al?’ ‘Da es al.’ Meer bedevaarders kwamen binnen, en Liza, onthutst, met roode wangen als van schaamte in een hoek gedrongen naast Felhoen en Binus en Fitriene, die om haar onwetendheid grinnikten, bleef even roerloos staan, strak-starend naar een boerin, die een paar kippen offerde. Zij meende dat ze voor den gek gehouden en bedrogen was geweest; maar nu zag ze precies 't zelfde gebeuren met de twee schreeuwende en spartelende kippen gëofferd door de boerin, die tevreden glimlachend betaalde en vertrok; en dan haastte ook Liza zich met de anderen weg, geergerd en verbouwereerd, met een gevoel of ze zich nu wel ergens had willen verschuilen, om in stilte haar teleurstelling en droef heid uit te schreien. Felhoen en Binus lachten haar vierkant uit. ‘Wist-e gij niet dat dat azeu gebeurde?’ spotten zij. ‘Bah nien ik,’ bekende Liza. ‘'K miende ik da we da konijn zoên mee krijgen om in de kirke op te offeren.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Watte! veur ne fran en half; 'n konijn dat er wel dreië weird es!’ schimpte Felhoen. 't Was waar. Liza bedacht zich. ‘Moar wat doen ze dan eigenlijk mee die biesten?’ vroeg zij half wrevelig. ‘Wel, wéér opofferen. Stanvastig van 't ien kot in 't ander steken, totdat er gien hoar op ulder vel mier 'n stoat,’ lachtte Binus. ‘En telkens veur ander meinschen?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Zeu dat die zelve konijnen, en kiekens, en duiven meschien wel dertig of viertig kiers per dag opgeofferd worden?’ ‘Dertig of viertig kiers!.... Altemets wel dúúzend kiers per dag!’ verzekerde Fitriene met nadruk. ‘Joa joa, 't es doar mier mee te verdienen as mee bij den boer te goan wirken, zulle!’ lachte Felhoen. Liza sprak geen woord meer. Zij voelde zich boos en verbitterd. Zij geloofde niet meer aan de deugd van zoo'n bedevaart, en 't speet haar diep dat ze was meegekomen. Zij had nu liefst terug willen keeren en vroeg op misnoegden toon aan de anderen wanneer zij dachten weg te gaan. ‘Wig goan!... En we zijn d'r nog moar! We goan ons iest wa amezeeren, zulle!’ sprak beslist Felhoen. En hij stelde voor het kerkhof nu maar te verlaten en het dorp in te gaan. Zij liepen nog even met den stroom biddende bedevaarders mede tot aan het einde van den witten kerkhofmuur, en daar bleven zij even staan staren op een verrukkelijk tafereel. Vóór hun voeten, in de diepte, lag daar plotseling de Leie, in kalme kronkelingen glinster-slingerend door het groene land. Juist onder de kerk en het afdalend, met frissche lindekens beplante kerkhof maakte zij een bruske, breede bocht, en langs den oever lag daar 't andere gedeelte van het dorpje, met al zijn witte en groene en blauwe en roze huisjes als 't ware lachend zich weerspiegelend in het kalme, heldere water, terwijl wijd daar over heen de rijk-vruchtbare streek zich uitstrekte tot in vaagwegblauwende nevelverten, met breede groene en gouden vlakten van weiland en koren, met groote boerderijen omringd door boomengroepen als eilandjes in een zee, en nog meer kleine, witte | |
[pagina 25]
| |
en groene en roze huisjes overal verspreid, en om en om in het verschiet de spitse of ronde of stompe kerktorentjes der omliggende dorpen. Een zachte frischheid woei verkwikkend op uit de rivier, die hier en daar met haar grillige kronkelingen in den rijpen rijkdom van 't gewas verloren ging en er dan verder weer uit opdook, als 't ware in breede en lange plassen, glinsterspiegelend tusschen al dat goud en groen, onder den wolkeloos-blauwen zonnehemel. ‘O, da es hier scheune!’ riep Liza ietwat opgefleurd. ‘En heuge dat 't ligt, e-woar?’ sprak Binus. Fitriene zei dat z' er van duizelde en vroeg om weg te gaan. Maar Felhoen, die hier dikwijls geweest was en alles van het dorp en de streek af wist, hield hen daar nog even op de hoogte staan om hen 't een en 't ander te wijzen en te vertellen. Die ronde toren daar, hoog boven de verre boomen, was Braekel, waar men ging dienen tegen 't koud vuur. Die andere, heel verre, zijds daar achter, was Amertinghe, waar men diende voor de ‘nagelgaten’. Die stipse, hier, veel dichter bij, was Baevel, waar men ging dienen voor het Sint-MarcoenGa naar voetnoot1). En aan den anderen kant toonde hij hun 't wit-glinsterend kerkje van Sint-Apollonia, waar men diende voor de tandpijn, en dat van St. Maria-Axpoele, ginds verre in de bosschen, tegen die blauwende heuvelen-golving, waar men ging dienen voor het borstwater. Overal, ver en bij, wijd over 't gansche oude Vlaanderenland, waren er heiligen en bedevaarten, en het was als een stille, onverzettelijke reuzenmacht, die 't gansche volk in angstige vroomheid onderworpen hield. Zij stonden er even zwijgend, in benauwde roerloosheid naar te staren, als gedrukt onder die onvatbare en toch alles omknellende macht. Toen keek Felhoen weer in het water, en wijzend naar een in den stroom overeind staande stokje, waar een klein, vuilrood vlaggetje aan wapperde: ‘Weet-e wat dat dat es?’ vroeg hij. Geen van allen kon het raden. ‘De mast van 'n greut woale-scheep dat doar verzonken ligt.’ ‘Och Hiere toch!’ riepen verschrikt Liza en Fitriene. ‘Dat 'n zoe-je nie peizen, hè, dat de Leie hier zeu diep es!’ zei Felhoen. En hij trok haar mee naar beneden, bij den oever | |
[pagina 26]
| |
van 't water, waar zij werkelijk zagen dat het eindje stok de punt van een mast was. ‘'t Es passeerde joare gebeurd, op de loasten oavend van de bedevoart,’ vertelde Felhoen. ‘De schipper, die zat was, hâ mee de beevoart gespot. Dezelve nacht verzonk zijn scheep, vlak veur de kirke. 'n Straffe Gods! zei menier de paster’.... Nog even stonden zij te kijken, met ernstige gezichten, en dan keerden zij links om en verdwenen in de drukte van 't gedeelte dorp dat zij nog niet bezocht hadden. | |
III.En van dat oogenblik af werd het een heen en weer geslenter zonder eind, de eene straat in en de andere uit, doelloos en zonder dat er nog iets nieuws te zien of te gebeuren was, alleen maar uit gewoonte, omdat allen het zoo deden, en dat men nu eenmaal, uit aloude traditie, Sint-Cornelius-ten-Hove niet verliet aleer 't begon te duisteren. Het was er trouwens volop kermis. De groote markt stond vol met vergulde en spiegelende kramen, en zij gingen binnen in een wafelhuis, waar Felhoen trakteerde met wafels. Daarna op een draaimolen, die, één en al glinstering van spiegels en paillettes, door een afgeleefd struikelend bruin paardje rondgesjouwd werd. Liza keek met verbazing naar de geelgeverfde houten beesten, leeuwen en tijgers voorstellende, waarop jongens en meisjes, en ook hier en daar oudere, halfdronken pretmakers en slampampers rondzwierden. De geel-glimmende koppen met manen leken op gedrochtelijke zonnen, grimmig-grijnzend scheef opkijkend naar de echte glinsterende zon hoog in den blauwen hemel. ‘Ge moet nie schouw zijn, z'n zillen nie bijten,’ spotlachte Felhoen, haar griezelende angstigheid bemerkend. En hij tilde haar met een ruk die haar rokken op deed waaien boven op den rug van een grijnzenden tijger. Toen gingen zij in een klein tentje, bij een waarzegster, een oude feeks met ronden bril en grijze haren, die de kaarten voor hen legde. ‘Meisken, doar stoat ou veel geluk, moar euk veel strijd en droefheid te wachten,’ begon zij profetisch, de felle blauwe oogen door haar ronde brilglazen strak op Liza gevestigd. | |
[pagina 27]
| |
Liza kreeg een kleur en trilde. ‘Ne zwarte man, ge zij verliefd op ne zwarte man,’ orakelde de oude, haar vuile, beduimelde kaarten omleggend. Alfons! dacht Liza instinctmatig, in vluchtige naïefheid even naar de zwarte haren en de donkere oogen van Felhoen opkijkend. ‘En hij ziet ou euk geiren en ge zil mee hem gelukkig zijn, moar ....’ aarzelde zij bedenkelijk, een harte-vrouw omkeerend, waar zij even met den vinger op bleef drukken wijl ze Liza vorschend aankeek,.... ‘d'r komt 'n blonde vreiwe tusschen, en de die 'n meugt-e nie vertreiwen. Ze zal trachten ou de zwarte man t' ontnemen en doar zilt-e veel verdriet in hên .... Moar, ... z'n zal d'r nie in lukken! Verder zilt-e heul gelukkig zijn in ouw leven. D'r stoat ou 'n greut onverwacht irfdeel te wachten van iemand woar da ge nie op 'n peist, en ge zilt treiwen en zeven kinders hên.’ Felhoen, Binus en Fitriene schaterden, terwijl Liza een kleur als vuur kreeg. ‘Moe 'k ouw geluk nie veurspellen?’ vroeg nu de vrouw aan Fitriene. ‘Nie nie g', nie nie g'. Ik zal da effen aan wel ondervinden,’ schetterde Fitriene. ‘Veurspel mij 't mijne,’ riep Binus opgewonden. De vrouw schudde de kaarten en begon opnieuw: ‘Ge zij verliefd op 'n blonde vreiwe, moar g'n keun van heur nie alles verkrijgen wat da ge wel zoedt willen. 'T 'n es gien geld da ge van heur verlangt, noch hulp of steun op gien maniere; 't es iets anders, en ze zal wel eindigen mee 't ou toe te stoan, as ge moar 'n blijft volherden.’ ‘Haha!’ riep Binus met een triomfanten blik op Fitriene. ‘Dat 't gien woar 'n zal zijn!’ riep Fitriene tegen, net alsof ze duidelijk door de woorden van de vrouw bedoeld was. ‘'K 'n zie gien vijanden die ou da geluk keunen ontnemen,’ ging de waarzegster voort, ‘moar iemand zal ou woarschuwen da ge moet voorzichtig zijn en da g' ouw verstand moet gebruiken om te bekomen 't gien da ge verlangt.’ ‘Dat 't gien woar 'n zal zijn!’ herhaalde Fitriene beslist en zelfvertrouwend. Felhoen en Liza moesten lachen, maar Binus maakte zich kwaad. | |
[pagina 28]
| |
‘Zwijg nondedzju ne kier! Loat heur ne kier veurtspreken!’ riep hij, met gretige oogen van verlangen naar de omgekeerde kaarten kijkend. ‘Ge goat euk rijke, stijf rijke worden,’ sprak plechtig de vrouw, een ruiten-tien omleggend. ‘Moar ge zil wel moeten oppassen of ge goat ou geld weere kwijt geroaken. De blonde vreiwe zal ou fortuun helpen bewoaren, en uit dankbaarheid zilt-e mee heur treiwen, en drei kinders hên, ne jongen en twie meiskes.’ Weer moesten nu Felhoen en Liza schateren, terwijl Binus wijde oogen van goedgeloovig verlangen en naïeve verbazing opzette, en Fitriene met een kleur verklaarde, alsof zij nog eens duidelijk en rechtstreeks in de voorspelling bedoeld was: ‘Joa joa moar, 'k 'n zal hem den boas nie loaten mee 't geld! Hij es veel te dwoas en te goed, hij zoe 't amoal wiggêen!’ Toen slenterden zij verder in de benauwende hitte en drukte van menschen en kermis-gejoel tot om den hoek der markt en aarzelden daar even waar ze nu nòg zouden gaan naar kijken: naar lutteurs: twee kolossaal gespierde kerels met zwarte haren en zwarte knevels, die daar in hun vleeschkleurige tricots op een stellage vóór een tent stonden te schreeuwen, en met groote armzwaaien, onder tromgeroffel en trompetgeschetter het volk naar binnen trachten te drijven, of naar een KreuzeteitGa naar voetnoot1), of naar de Kleurendans, of naar de Passie van onz' Hiere, of naar een dik wijf. ‘'n Dik wijf!.... we goan noar 'n dik wijf goan kijken,’ riep Felhoen. Ook Binus was daar dadelijk mee ingenomen, maar de twee meisjes, vooral Fitriene, stribbelden tegen. ‘Es da nou 't zien weird, 'n dik wijf! Ge keunt da overal zien!’ riep zij misnoegd. ‘Wa kan ou da schelen! G'n zijt toch nie zjaloesch zeker!’ spotte Felhoen. ‘Kom, ik trekteere!....’ En hij trok ze, ondanks haar tegenzin, mee naar een klein tentje, waarvan het heele buitendoek van onder tot boven met het ruw-kleurenflonkerend afbeeldsel van een kolossale vrouw beschilderd was. ‘Entrez, mesdames, entrez, messieurs, on ne paie qu'en sortant,’ riep een vrouw aan den ingang, ze zacht naar binnen duwend. | |
[pagina 29]
| |
En in het klein linnen hokje, op een podium, schoof rinkelend op koperen ringen een gordijntje open, en vóór hen stond te voeten uit de wondervrouw, in lichtroze japon, reusachtig groot, van middelbaren leeftijd, met heel kleine, zwarte, schitterende oogjes in een rood en rond gezicht, waarvan een reeks kwabbige dubbele kinnen, als paarsche vleeschtrappen, naar de kolossale, door het omsnoerend corset als in een bassin gevangen, laag-gedecolleteerde borst afdaalden. ‘Mesdames et messieurs,’ begon de vrouw na een glimlachende buiging, met een verbazend hoog en fijn stemmetje, ‘je me nomme Mariette Belpaire, j'ai trente-six ans, je suis née à Bagnères-de-Bigorre département des Hautes-Pyrénées en France. Je pèse trois cent vingt six demi kilos, et les dimensions de ma personne, autour du dos et de la poitrine, mesurent un mètre soixante dix-huit centimètres ....’ Stom en roerloos luisterend zonder te begrijpen, stonden Felhoen en Binus met ondeugend-stralende oogen te staren. Binus' mond hing open van bewonderende verbazing. Fitriene en Liza, gegeneerd, hielden zich wat naar achter, het hoofd gebogen, met hooge kleur en schuinsche, half geërgerde, half nieuwsgierige blikken op de dikke vrouw. ‘Les dimensions du mollet, mesdames et messieurs,’ voer deze kalm glimlachend met haar schraal fausset-stemmetje voort, ‘sont de cinquante huit centimètres. Celles de la jambe au dessus du genou, de soixante six centimètres. Si ces dames et messieurs veulent ajouter une légère gratification ils pourront se convaincre qu'il n'y a aucune tricherie ....’ En meteen, terwijl zij met de rechterhand een blikken schaaltje, dat in haar bereik stond, naar hen uitstak, lichtte zij met de linkerhand den rand van haar japon even op, tot boven de knie. ‘Hôôô!....’ kreet Binus in bewondering starend op het witgekousde, prachtig-dikke been en 't kanten randje van den pantalon. Felhoen, onbewegelijk, blikte met glinsterende oogen. Fitriene en Liza drongen kleurend, als in schrik, nog verder achteruit. ‘Vous pouvez palper, mesdames et messieurs,’ glimlachte de vrouw, been en schaaltje tegelijkertijd naar voren duwend. Felhoen ging in zijn zak, legde vijf cent in 't schaaltje, en voelde. ‘Nondedzju!’ kreet hij verrukt, even flink doorduwend. ‘Oh la la, quelle poigne, l'ami!’ lachtte de vrouw. ‘Et toi, mon petit?’ tot Binus. | |
[pagina 30]
| |
Op zijn beurt legde Binus vijf cent in 't schaaltje en voelde. ‘Hoa! hoa!’ riep hij met uitgezette oogen en wangen als vuur. ‘Et vous, mesdames?’ riep de vrouw tot de bijna aan den uitgang weggedrongen meisjes. ‘Merci, merci,’ antwoordde Fitriene, met een driftig afwijzend gebaar. ‘Nondedzju! voel ne kier, gie dwoazekonten die ge zijt! Dat 'n hè-je nog van ulder leven nie gevoeld!’ riep Felhoen proestlachend. ‘Miente da we zot zijn dan!’ antwoordde Fitriene verontwaardigd. ‘Ala toe, hoast ulder, of we goan alliene wig!’ ‘Mesdames et messieurs,’ besloot de dikke vrouw haar complimentje, terwijl ze de twee stuivers uit het schaaltje nam en haar roze japon weer neer liet vallen, ‘j'ai l'honneur de vous remercier pour votre aimable visite, et, si vous êtes satisfaits de votre côté, je vous prie de me recommander à vos amis et connaissances. Zij maakte een deftige buiging, en in een gerinkel van koperen ringen, schoof het gordijntje weer dicht.
Nadat Fitriene, onder gedempt gelach van Binus en Felhoen, die schuine zinspelingen waagden, buiten op de markt haar ergernis nijdig genoeg gelucht had, drongen zij verder in de kermisdrukte door. Een dichte menigte stond op elkaar geperst vóór een groote tent waar een man, heesch-schreeuwend, aan een rosbruinen beer allerlei kunsten deed maken. Het beest, aan een ketting vastgehouden, huppelde en danste met een stok, overeind staand op zijn achterpooten, en keek af en toe naar zijn temmer met valschmenschelijke oogen, en opende op bevel zijn muil, die heelemaal lei-blauw was van binnen, met vervaarlijk groote en scherpe, gele tanden. Drie muzikanten schetterden oorverscheurend-valsch in koperen instrumenten, en bij de contrôle zat een jonge bleeke dame met ernstig gezicht, donker haar en donkere oogen, in bont gewikkeld vóór een spiegel met schitterend-vergulde lijst, die haar beeld op den rug weerkaatste. ‘Entrez, mesdames, entrez messieurs! Venez voir la belle représentation, venez assister au terrible combat du dompteur contre ses fauves!’ heesch-schreeuwde de man met groote armzwaaien; en de menigte stroomde toe, even opgehouden bij de bleeke dame die de kaarten uitdeelde, en zich dan verspreidend in twee takken, | |
[pagina 31]
| |
twee donkere gaten in, rechts en links, eerste klasse en tweede klasse. Felhoen troonde de anderen mee: ‘Kom, da moeten w' euk nog zien!’ ‘Och Hiere, 'k ben ik schouw,’ beefde Liza. Maar zij werd door de achter haar opdringende menigte voortgestuwd, en 't oogenblik daarna bevond ze zich in een lange, smalle schemerige tent, waar, in kooien met ijzeren staven, wilde beesten opgesloten zaten. Een sterke ammoniak-lucht benauwde de gansche, halfduistere ruimte, waar nu en dan een schor en diep gebrul in opdreunde. Liza zag beesten die rusteloos, als 't ware op elastische pooten heen en weer loopend, miauwden en bliezen als katten, andere die lui-uitgestrekt lagen te slapen, nog andere die onophoudelijk, in dezelfde eentonig-rythmische beweging, als de slinger van een klok, met kop en bovenlijf heen en weer schommelden. Zij griezelde, zoover mogelijk tegen het linnen beschot achteruitgedrongen, ondanks de aanmoedigende woorden van Felhoen en de anderen die met haar kinderachtige vrees den spot dreven. En 't eenigste wat haar werkelijk en geruststellend amuseerde, was een kleine zwarte aap in een klein kooitje, die af en toe, bij het geschetter der muziek, opsprong en danste, op alle vier zijn van elkaar gesperde pooten te gelijk, rug omhoog en kop omlaag, van rechts naar links, van links naar rechts, alsof hij gek was. Toen kwam de temmer binnen, en ook de muziek begon binnen in de tent te schetteren. De man, in rok, met schitterende eerekruisen op de borst, ging in de groote middenkooi, en deed de beesten werken. Brullend onder de kletsende zweepslagen en het heesch geschreeuw, sprongen de dieren heen en weer, en op en neer, en door elkaar, met een geweld en een gebulder, dat de heele tent er van daverde. De wreede muilen stonden verscheurend wijd open, de machtige pooten sloegen klauwend uit, de wilde manen rezen overeind. Liza had kunnen huilen van ontsteltenis en schrik, maar Felhoen en Binus en Fitriene stonden hartelijk te lachen, en Liza zelve moest toch ook, ondanks haar angst, even schateren, toen de temmer plotseling den bruinen beer tusschen zijn armen nam, en rondom de groote kooi een polka met hem danste. ‘Et maintenant, mesdames et messieurs,’ riep eensklaps de man met emphatisch-plechtige stem: ‘vous allez, pour finir, assister au spectacle le plus émotionnant de la répresentation: un combat | |
[pagina 32]
| |
à mort entre le célèbre dompteur Bravade, le lion de l'Atlas Saül, et le tigre du Benguale Néron.’ Het volk lachte, en hij lachte tegen, als in geestig-grappig wederzijdsch-elkaar-begrijpen. En hij vond het de moeite waard om ook voor diegenen onder de toeschouwers welke geen Fransch verstonden, zijn woorden duidelijk te maken, en vertaalde, in het weinig Vlaamsch dat hij kon: ‘Mesdames en mijnheers, wij gaan deze vertooning eindig met de meest schoone voorstelling die kan gebeur: de gevecht om dood tusschen de beroemd dompteur Bravade, de leeuw uit Atlas Saül, en de tijger uit Benguale Néron.’ Luid applaus barstte los, en de muziek begon een bravour-stuk te schetteren. ‘Och Hiere, Fitriene, loat ons toch wiggoan,’ smeekte Liza, een vuurroode kleur krijgend van angst. ‘Bah nien ik, zij-je zot dan!’ schaterde Fitriene, die zich eindelijk amuseerde. De beesten werden in hun hokken teruggedreven en de temmer verliet insgelijks de groote kooi. Bravade kwam in zijn plaats. Hij groette diep, een vroolijken glimlach op 't gezicht, terwijl een oorverdoovend handgeklap zijn verschijning bejegende. Liza stond op haar beenen te trillen. Bravade, in rok gelijk den eersten temmer, en ook getooid met vele eerekruisen, keerde zich om naar den achtergrond der kooi, en deed zijn lange zweep klappen. Een afschuwwekkend keelgebrul, als van een zwaar-metalen tromp, bulkte los, een ijzeren hekje karste, en met wijd open muil en overeind gerezen manen, sprong Saül naar binnen. ‘A genoux!’ schreeuwde Bravade onder een krullenden, knallenden zweepslag. De leeuw knielde, brieschend, met nog vervaarlijker, wijdopen muil. ‘Debout!’ gilde Bravade. En onder de, als uit een vuurwerk schietende en knallende zweepslagen, rees Saül, steeds woester brieschend op zijn achterpooten overeind. Bravade groette, en een donder van gelach en gejuich dreunde op. Toen keerde hij zich zweepklappend naar den anderen hoek der kooi. Een tweede hekje ratelde, een woest gebrul weergalmde, en met één reusachtigen sprong was nu ook Néron in de kooi. | |
[pagina 33]
| |
‘A genoux!’ riep Bravade zweepend. De tijger kronkelde zich even half om, en blies met opgekrulde bovenlip, in 't grijnzen van zijn vreeselijke tanden, als een reusachtige, nijdige kat, zonder te gehoorzamen. ‘A genoux! à genoux!’ gilde Bravade, oorverdoovend zweepklappend. De tijger bukte zich even, als zou hij gehoorzamen; maar plotseling, met een gebriesch dat heel de tent doordaverde, sprong hij veerkrachtig weer op, gooide Bravade omver, en plofte brullend neer op den leeuw, als in een gevecht op leven en dood. Stampend en schreeuwend van schrik, met uitgepuilde oogen en de handen op haar ooren, was Liza luidkeels begonnen te huilen. Nog enkele andere toeschouwers gilden en huilden mede, maar de overgroote menigte schudde en schaterde van 't lachen, terwijl leeuw en man en tijger nu midden in de halfduistere kooi als één vechtende, brieschende, brullende worstelkluwen lagen te krioelen. ‘Loat mij buiten! loat mij buiten!’ huilde Liza, gillend als een krankzinnige. Maar plotseling bleef zij pal en stom van verwilderde verbazing onder 't reusachtig opgalmend gelach en gejuich van al de andere toeschouwers: Leeuw en tijger stonden roerloos op hun achterpooten naast den temmer in de kooi; en eensklaps gooiden zij hun huiden af, en Liza zag dat het twee mannen waren, die men voor de grap in wilde beesten had vermomd. Toen moest zij ook, door haar tranen heen, uitbundig schaterlachen, en joelend van de pret verlieten zij in de lachende, joelende, proestende opgewondenheid der menigte, de tent.
Buiten hielden zij even stil om te verademen en op hun verhaal te komen. Alle vier nu, hijgend en zweetend van de pret en de benauwdheid daar binnen, waren zij in dolle opgewonden stemming. Zij dachten evenmin nog aan de bedevaart als aan vertrekken; zij hadden daar wel dagen lang willen blijven, om maar steeds meer gekheid uit te halen. Gelukkig dat Fitriene nu ook spoedig weer de wijste was. Zij stemde er in toe dat zij nog samen in een tentje hun portret zouden laten maken, maar daarna wilde zij ook beslist weg, en zij verlieten de kermismarkt om verder in de straten te gaan slenteren. Zij bezochten een paar herbergen, waar in duf-benauwde zaaltjes, over een met drank en spuwsel bemorsten | |
[pagina 34]
| |
vloer, op het schril-kermend gekras van een harmonica gedanst werd; zij kregen weer honger en dorst, en gebruikten opnieuw ‘schur’ en ‘wittink’ met lauw, troebel bier; en zij kochten ook gewijde mastellen, die zij naar huis zouden meenemen om ergens boven op een schouwbord naast een wijwatervat en een palmtakje te hangen, als vrijwaring tegen onheilen en rampen, of ze misschien ook wel te gebruiken, gebrokkeld en geweekt in het eten van menschen en beesten, als geneesmiddel tegen allerlei ziekten en kwalen. Langzamerhand, in dichte drommen, met af en toe een wild door alles heen zwierende en brullende dronkaardsbende, begon de menigte, met het invallen van den avond, Sint-Cornelius te verlaten. Wagens, karren, sjeeses, diligenties werden aangespannen en zaten volgepropt met menschen, die al vast een heelen tijd vóór het vertrek hun plaatsen ingenomen hadden; en marskramers, hardloopers, bedelaars joelden en gilden en klaagden ooverscheurend onder elkaar met krijschende stemmen, om nog tot op het einde van dien laatsten van de negen beêvaartdagen enkele centen te verdienen. Om den hoek van een straat, vlak voor 't vergulde piekenhek van een rijk burgerhuis, waar welgedane buitendames en heeren met roode, gezwollen gezichten op banken van de avondkoelte zaten te genieten, hoorden Felhoen en Liza een huilend geklaag opgaan alsof er een ongeluk gebeurd was. Zij drongen door de dichte menschenschaar die om het hek stond, en woonden er een akelig tafereel bij. ‘O meinschen! .... hêt berm .... her .... tig .... heid en mede .... lijden .... mee zeven oarme el .... len .... dige, ongel .... ukkige schepsels!’ klaagde op luid-huilenden, emphatisch-tremoleerenden toon, een man in wit-en-blauw-gestreepten tricot, met half opgekankerde neus en bovenlip, waardoor, in doodshoofd-grijnslach, de witte tanden akelig schitterden, ‘hêt mede .... lijden mee nen oar .... men, gebrekelijken man, en mee 'n vreiwe zonder bienen, die vijf oarme, ongel .... ukkige schep .... sels van kinders hêt!....’ En meteen, terwijl hij een vettig-vuile, verkleurd-fluweelen blauwe pet uitstak, wees hij naar een grauwe, in het zand gehurkte lompenhoop, tegen het lage muurtje onder het vergulde hek. ‘Hêt mede .... lijden, en berm .... her .... tig .... heid! geeft 'n aalmoesse .... en God zal 't ulder leunen!....’ Liza richtte zich reikhalzend op haar teenen, en onder de vergulde | |
[pagina 35]
| |
pieken zag zij de nare, vuile groep neergehurkt liggen: een jonge vrouw met beenderig mager, bruin gelaat en groote zwarte oogen, een romp met hoofd en armen, de plooien van haar bruine rok plat onder haar wegglijdend in het gele zand, en om haar heen een nest van bruine jongen, als een teef met kleine hondjes. De beide laatstgeboren, - tweelingen - lagen aan haar schrale, half ontbloote, bruine borst, en een van de twee, dat sterker dan het ander leek, drong 't kleinste telkens weg, wroetend met de handjes als een mol over den slappen boezem. ‘Pouah! Toe, Fons, geef ze wat en loat ons goan,’ rilde Liza, met afkeer zich terugtrekkend. Felhoen gaf twee centen en liet Fitriene en Liza door, die ook met walggezichten keken en iets gaven. Toen spraken zij van ook naar huis te gaan. Felhoen trok Binus even op zij, en fluisterde hem haastig iets in 't oor. Binus, een oogenblik verbouwereerd, met groote dwaze oogen, gaf een toestemmend hoofdgeknik. En terstond was hij met Fitriene enkele passen vooruit, in de rumoerige drukte van de bedevaarders die het dorp verlieten. Felhoen en Liza volgden.
De zon ging onder in vurigen glans, over de groene en blonde velden. Een dichte stofwolk steeg op van uit de zandwegen, die de menigte lachend, schreeuwend, zingend, als het ware in kudden volgde, en enkele huisjes hier en daar schenen in die grijze stofwolk en die roode luchtweerkaatsing, door al hun naar het glanzend Westen gekeerde ruiten te branden. Even buiten 't dorp verspreidden de bedevaarders zich in alle richtingen, loopend in kleine, afzonderlijke groepjes, en meestal twee en twee, de vrijer en zijn lief, zoekend de eenzaamheid in 't schemeruur, na het in groep en kudde sjouwen, heel den langen dag. En nauwelijks waren zij een eind gegaan, of Liza merkte met verbazing om den hoek van een korenakker een boer in zijn werkplunje, roerloos en als 't ware dreigend daar staande, met den steel van een in den grond gedrukte hooivork, als een wapen tusschen zijn handen. Liza wenschte hem in 't voorbijgaan ‘goên oavend,’ doch kreeg niets dan een minachtend-barschen blik als groet terug. ‘Wa betiekent datte?’ vroeg zij eenigszins angstig. Felhoen glimlachte, even met duim en wijsginger zijn donker snorretje opstrijkend. | |
[pagina 36]
| |
‘Da es ienen van die boeren woar da Binus van den uchtijnk over sprak,’ antwoordde hij. ‘Hij stoa te woaken bij zijn keuren, omdat er nie in 'n zoe geleupe worden. Wacht moar, ge zilt er al mier goan zien.’ Met een lichte kleur keek Liza om zich heen, en zag hier weer, evenals ze 's ochtends al gemerkt had, rechts en links in het halfduister vele platgetreden akkers. ‘O,’ sprak ze stil, en een soort schaamte bekroop haar, wijl ze weer dacht aan die vreemde spotwoorden, die men hun 's ochtends had nageroepen. Haastiger liep zij door, angstig in 't halfduister voor zich uit kijkend naar Binus en Fitriene, die al een heel eind verder waren. ‘Woarom leupen ze zulder zeu gauwe?’ vroeg ze gejaagd. ‘G'n zijt toch nie schouw zeker?’ lachte Felhoen. Maar weer zag ze mannen dreigend op wacht staande, gewapend met vorken naast hun half vertreden akkers, en haar angst en schaamte namen toe, en zij porde Felhoen aan om Fitriene en Binus in te halen. Zacht nam hij in de halve duisternis haar linkerhand. ‘Ha moar, Lizatje, g'n moet gij niet schouw zijn,’ streelde hij. Even trilde hare hand, maar zij trok ze niet terug. Een groote weekheid mengde zich in haar vagen angst. Nog zachter, haast onvoelbaar, legde hij nu ook zijn rechterhand om haar middel, en zoo liepen zij samen een heele poos door, sprakeloos, hijgend, met haastigen stap. ‘Moar woar zijn d' ander toch?’ vroeg zij eindelijk weer, gejaagd. ‘Dóár, doar vlak veur ons, zie-je ze niet dan? Zie, ze kijken nog ne kier omme,’ antwoordde hij geruststellend. Liza wist niet zeker of het wel Fitriene en Binus waren die daar liepen, maar zij geloofde 't toch, en vertraagde ietwat den stap, ze steeds in 't oog houdend. De zon was nu heelemaal onder; alleen in 't verre Westen hing nog een lange, wijd-uitgestrekte, heldergele lichtstreep, laag aan den horizon. De blonde korenvelden doezelden weg in vage, grauw-nevelige omtrekken, als 't ware in elkaar gesmolten met den gelen zandweg die er doorheen slingerde, en in het donkerblauw uitspansel pinkelden de eerste zilveren sterren. Groot werd de stilte en de eenzaamheid al om hen heen. De verre geluiden van het dorp smolten weg in dof | |
[pagina 37]
| |
rumoer, waar nu en dan nog slechts een kreet, een korte zang, een fijn gefluit even uit opschalde; en uit de zachte, stille velden steeg zoet-bedwelmend de lucht van rijpende vruchten en slapende bloemen. Op verre boerderijen blaften hol de waakhonden. Nauwer sloot hij haar in de duisternis tegen zich aan. ‘Zij-je nie moe, Lizatje?’ streelde hij. Zij was niet moe, maar had het warm, zei ze. En wat zij warm noemde was een vreemd gevoel van toenemende weekheid, iets slaps en zachts in haar, iets teeders, iets gelukkigs, iets, - zij wist niet hoe het uit te drukken - of zij wel uren en nog uren zoo zou kunnen loopen, zacht door hem voortgeduwd in 't middel, met half dichte oogen, en een gewaarwording of ze zoo heel héél stilletjes, onder haar en zijn samengesmolten beweging, in een heerlijk-zachten slaap wegwiegelde. ‘Lizatje,.... 'k zie ou geiren! O,.... 't es toch al zeu lang da 't ou geiren ziel’ sprak hij plotseling, haar vurig tegen zich aandrukkend. Zij duizelde onder zijn streeling en zuchtte. Zij ook ‘zag hem geiren,’ maar was het wel om dáárover te hooren dat ze naar Sint-Cornelius gekomen was? Zij dacht dadelijk weer met verwijt aan moeders konijntjes, en vreesde dat ze kwaad deed, en de vruchten van haar toch al teleurstellende bedevaart vernielde met hem verder door te laten spreken. ‘Nie nie, Fons, w'n meugen doar nou nie over spreken, we moete peizen da we komen “dienen” zijn.’ ‘Mallekoar geiren zien 'n es toch gien zonde,’ fleemde hij. En eensklaps drukte hij haar een hartstochtelijken zoen op den mond. Zij worstelde zich los, hijgend: ‘Nie nie, Fons, g'n meug niet, 'k 'n wille niet! Fitriene en Binus zoên 't heuren. Kom, loat ons bij ulder goan.’ Zij waren op een met boomen beplanten kruisweg gekomen en plotseling was het vooruitloopend paar, dat Liza voor Fitriene met Binus aanzag, in de duisternis verdwenen. ‘Woar zijn ze toch?’ riep angstig het meisje. En zij wilde recht door stappen. Maar Felhoen hield haar tegen. ‘Wa goa-je doen dan? Da es de wig noar Sent-Maria-Axpoele. We moeten alhier.’ En hij trok haar mee naar links, in den zandweg onder de hooge, zacht-suizende populieren. | |
[pagina 38]
| |
‘Moar woar zijn ze toch! Woar zijn ze toch!’ vroeg zij met toenemenden angst. En zij riep luidkeels in den donkeren nacht: ‘Fitriene!.... Fitriene en Binus!.... waar zij-je gulder?’ Geen antwoord kwam. Alleen het vaag en verwijderd rumoer der alom huiswaarts keerende bedevaarders en het hol geblaf der waakhonden op de verre hoeven, stoorde de stille, wijde duisternis. ‘Zoe 'k ik mij meschien gemist hên?’ veinsde Felhoen, even naar het kruispunt terugloopend. En op zijn beurt riep hij, maar niet heel luid: ‘Binus! .... Fitriene! .... Zij-je gulder datte? ‘Nee w'!’ riep een stem in de verte, over 't koren. ‘Ha, nondedzju!’ kwam Felhoen verbaasd-doende bij Liza terug, ‘zoe-je wille geleuven da 'k mij gemist hè! 't En zijn Binus en Fitriene niet die doar veur ons leupen, 't zijn andere. Moar dat 'n doet er niet toe, 'k hè mee Binus afgesproken da we noar mallekoar in De Graeve van Halfvasten zoên wachten, as 't moest lukken da we mallekoar verleuren.’ ‘O!’ sidderde Liza, ‘hoe verre zijn we 'r nog wel van af?’ ‘Nie verre, 'n klein half uurken moar,’ verzekerde hij. Strak en roerloos staarde zij hem aan, 't gelaat vaag-bleek, met de donkere punten van haar oogen, in de duisternis onder de boomen. Volkomen eenzaam was het oord, en in de zwoele, stille avondwarmte, gonsde een muggezwerm om hun ooren wijl zij daar even stonden. Een boschuil liet zijn nachtgil hooren, melancholisch-schril in 't hoog gebladerte der donkere populierenkruinen, en zij schrikte als voor de stem van een ongeluksbode. Toen kwam hij weder op haar af, en sprakeloos met een zucht van hartstocht, omsloot hij haar in zijn armen, haar lichaam dicht uit al zijn kracht tegen het zijne aangeprangd, zijn mond op haren mond, zijn tanden voelend hare tanden, in een langen wilden passiezoen, die haar hoofd weerloos achteroverdrukte. ‘Och kom, kom, kom, loat ons goan,’ smeekte zij bevend. Hij trok zijn hoofd terug en samen liepen zij enkelen passen verder, hij haar steeds nauw omarmd houdend in de stille duisternis, onder de hooge boomen. Zij kon haast niet loopen zoo sterk als hij haar prangde. Soms tilde hij haar geheel en al van den grond op en struikelden zij samen over de boomwortels, als dronken. En eindelijk liet hij haar niet meer los, en zakten zij samen neer op 't zachte mos, onder de droomerig ruischende loovers .... | |
[pagina 39]
| |
IV.Den volgenden zomer maakte zij nog eens de bedevaart naar Sint-Cornelius mee. Maar ditmaal was Felhoen er niet bij. Zij ging alleen den langen bedeweg met Binus en Fitriene. Felhoen was in 't najaar, met nog drie andere jongelui van 't dorp, als landverhuizer naar Amerika vertrokken. En evenals het vorige jaar vond zij Sint-Cornelius volop in feest, in zon en stof, en lawaaiïge drukte. Maar nu keek zij naar dat alles niet meer om. Zij zag er ernstig en bezorgd uit, ingevallen en verouderd, en armoedig gekleed, als leefde zij nu zonder vreugd - in ellende. Zij ging recht door de woeling heen met haar gezellen naar de sacristij in de kerk, waar Fitriene nog eens een pas geboren kind van haar gehuwde zuster tegen de ‘sessen’ kwam aangeven. Toen gaf zij ook het hare aan .... ‘De naam?’ vroeg de geestelijke, dezelfde met zijn vrijpostigglimlachend gelaat en fel-glinsterende oogen, dien zij daar 't jaar te voren had gevonden, en die haar nu ook scheen te herkennen. ‘Marie Emerance van der Haeghen,’ antwoordde Liza, een kleur krijgend. ‘Dochter van?....’ Zij kleurde sterker. ‘Van mij?’ fluisterde zij. ‘En van?....’ glimlachte de priester onmeedoogend, in een soort van spotlach die zijn kleine, groenachtig-gele tanden ontblootte. ‘En van Alfons Felhoen, die zijn kind niet heeft willen erkennen!’ riep zij plotseling heftig en als 't ware uitdagend, met schitterende tranen in de oogen. ‘Ss ... tt, zachtjes, zachtjes, zachtjes,’ suste de geestelijke schielijk ernstig, met bezorgde blikken om zich heen. En met kalme stem liet hij opschrijven: ‘Onwettige dochter van Eliza van der Haeghen.’ Liza betaalde en zij vertrokken. Zij liepen even biddend met den stroom van bedevaarders mee, om de kerk heen, en kwamen aan de Leie, voor 't heerlijk kalme vergezicht van zacht-kronkelend, glinsterspiegelend water, tusschen de wijde, vruchtbare oevers van blond-golvend koren en lichtgroene weilanden omlijst met boomen. | |
[pagina 40]
| |
Een man kwam op haar af, glimlachend, met aanmoedigendvleiende stem: ‘Moet-e van de joare gien konijntjes offeren, mijn zoetekind?’ Zij herkende den man die 't jaar te voren in het aanbouwtje naast de kerk bij de hoender- en konijnenhokken stond. ‘Nie, merci,’ sprak zij koel. ‘Hè 't verlede joar nie g'holpen?’ vroeg hij fleemend. ‘Joa 't,’ antwoordde zij toonloos, ‘moeders konijntjes zijn van de “sessen” genezen ....’ En triestig mijmerend wendde ze zich om en liep langzaam met de anderen mede ....... |
|