Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 718]
| |
Literatuur Door W.G. van Nouhuys.Over twee boeken wil ik ditmaal iets zeggen: over In MineurGa naar voetnoot1) van Top Naeff en over FeestenGa naar voetnoot2) van Jac. van Looy. Ik heb beide boeken al een tijd geleden afzonderlijk gelegd voor dat doel, omdat ze mij bizonder aantrokken, en ik mijzelf de herhaalde lectuur beloofde als een genoegen. Nu zal misschien een enkele zeer bedenkelijk het hoofd schudden over juist de samenvoeging van deze twee namen: Jac. van Looy en Top Naeff. Die behooren immers niet bij elkaar! Het verschil is te groot!.... Laat mij dien enkele al dadelijk gerust stellen met de verzekering, dat niets dat verschil zoo sterk doet gevoelen, dan het lezen van hun werken na elkaar; maar dat die lezing tevens in mij de meening gevestigd heeft, dat als Van Looy een der beste prozaïsten van onzen tijd is, Top Naeff op weg is een goede prozaïste te wòrden. Top Naeff heeft nu al eenige kanten van haar talent laten zien. Begonnen met School-Idyllen, later door De Tweelingen gevolgd, gaf ze daarin blijk van een eigen en humoristischen kijk op het meisjesleven, en haar oorspronkelijk zien wist ze heel gelukkig om te zetten in een vlot verhalend proza, waaraan de stijl iets persoonlijks gaf. De stijl soms - de taal nog zelden. De meisjesboeken gaven den indruk van zóo maar neergeschreven te zijn, | |
[pagina 719]
| |
met het oog op het te verwachten publiek. De taal was wat ik zou willen noemen conversatie-Hollandsch: en ergo in haar grootere losheid dikwijls even conventioneel als het vermeden boekentaaltje. Ik blijf hier even bij. Want ik heb de ervaring opgedaan, dat op dit punt nog een wanbegrip heerscht. Er is een groot onderscheid tusschen eenvoudig, natuurlijk, ‘gewoon’ en... oorspronkelijk schrijven. Het eerste is met eenige oefening aan te leeren, door zich systematisch te bedienen van de taal van 't dagelijksch leven, door het verwijderen zooveel mogelijk van alles wat naar boekigheid zweemt. Maar met de boeken-taal te laten glippen en de andere te hanteeren, vervalt de auteur van de eene conventie in de andere. Vroeger trachtte hij ‘mooi’ te doen, nu ‘natuurlijk’ te zijn, maar evenals het mooie van toen is het natuurlijke van thans uit de tweede hand. En vaak heel leelijk op den koop toe! Laat ik het met een voorbeeld toelichten. 't Is een fragmentje uit School-Idyllen. ‘'t Was nog donker in de zaal van het Nutsgebouw. Alleen achter het neergelaten scherm was het volle verlichting. De bewuste Kunst-Clubavond was aangebroken, veertien dagen later dan 't eerste plan was geweest, want men was op den bepaalden tijd onmogelijk klaar kunnen komen. 't Was nu 28 October, eigenlijk wel goed, nu was 't niet meer zoo warm en men behoefde toch niet te stoken.’ 'k Zal wel niet veel meer dan de cursiveering noodig hebben, om mijn bezwaar tegen zùlke taal te doen voelen. Bij de beoordeeling houde men in 't oog dat de auteur dit niet door een van haar personen laat vertellen - dàn wordt het een heel ander geval - maar dat het háar stileering is, die nu plotseling tot een algemeene bespiegeling verstrakt. ‘Er bestaat geen drukte, die de herrie achter de schermen overtreft, vooral bij uitvoeringen van dilettanten, en hier omdat 't de eerste keer was, in één woord onbeschrijflijk.’ Dat deze heele zin zonder eenig stijl-verband is, zal de schrijfster nu zelf wel inzien. 't Kan moeilijk gebrekkiger. ‘In de dames-kleedkamer heerschte een wanorde, waar zelfs Noes radeloos van werd. In de heeren-kleedkamer was een leven, of de artisten het Nutsgebouw afbraken. Op 't tooneel sjouwde men een kleed weg, in wolken stof, en legde er een ander voor in de plaats. Jet stond er nog, boven op een trap, een draperie | |
[pagina 720]
| |
aan den muur te spijkeren, en tusschen de coulissen zag men de dolste tooneelen....’Ga naar voetnoot1). Het is voor mijn doel genoeg. Wie eenige aandacht aan deze zinnen besteedt, zal zien dat ze de negatieve verdiensten bezitten van weinig boekig te zijn, maar evenzeer de pozitieve missen van stijl en literaire oorspronkelijkheid. Dat die in een meisjesboek overbodige kwaliteiten zouden zijn, zal wel niemand me tegenwerpen. Het is duidelijk dat iemand die zulke volzinnen schreef zichzelve geen literaire eischen stelde - het is mogelijk zelfs, dat ze daar toen nog niet aan dacht. Maar tevens blijkt uit die eerste boeken de gaaf van Top Naeff van het leven om haar heen, toen nog maar een school-leventje, als een groote bewogenheid te zien, en de neiging van haar ziel om die bewogenheid mee te leven. Dat zien is haar eigen, en de emotie door dat zien gewekt, eveneens. Zij voelt daarbij veel voor de tegenstellingen, voor de botsingen in dat bewogene, en dat wijst op een andere neiging van haar talent: den lust tot dramatizeeren. We danken eraan twee proeven van tooneelschrijfkunst: De Genadeslag en Aan Flarden, die beide hoop gaven op een dramatisch auteur meer. Zou er kans bestaan op verwezenlijking? De bekoring die voor mij van die stukken uitging, vond ik verklaard door de kracht van sentiment, die uit een in zichzelf verre van nieuw gegeven een nieuwe emotie wist te wekken, - ondanks de technische zwakheden van compozitie en de niet diep genoeg gaande behandeling der personen, - èn de in beide stukken merkbare bekwaamheid om 't dramatisch conflict aannemelijk te maken. Dat daarbij haar gave van de dagelijksche spreektaal weer te geven aan den dialoog een groote mate van vlotheid en natuurlijkheid schonk, kwam der realiteit van 't gesprokene ten goede.
Als we nu haar bundel In Mineur beschouwen in verband met wat er aan voorafging, dan zullen we ook daarin weer kunnen opmerken het gevoel voor de bewogenheid van 't alledaagsche leven en voor de vanzelf daaruit voorkomende tragiek. Haar proza is daardoor levendig. Zij vult maar zelden bladzijden met milieuschildering, met sensaties van atmosfeer, zij streeft er minder na stemmingen dan wel ontroeringen te wekken. Er is doorloopend | |
[pagina 721]
| |
een zekere activiteit, voerend van het eene gebeurtenisje naar 't andere, wat de bekoring verklaart van haar meisjesboeken voor de lezeresjes, die gepakt werden en dan vastgehouden tot het laatste. Diezelfde eigenschap maakt haar novellen een aantrekkelijke lectuur voor een breeden kring van alleen ontspanning zoekende lezers. Zij vermoeit niet door lange uitweidingen, vermeidt zich niet in psychologisch gerafel, haar psychologie blijft in actie, dramatizeert aldoor. Meestal vermijdt ze dan ook alle inleiding: plaatst ons opeens ‘in medias res’ - midden in het onderwerp, en weet ze ons alras voor haar personen belangstelling te doen gevoelen. Deze methode - De Maupassant was een meester in de toepassing - heeft echter dit tegen, dat ze de auteur wel eens noodzaakt tot retrospectieve beschouwingen. En zoo'n terugblik als ze moet dienen om een zielstoestand te verklaren, is bij Top Naeff nog wel eens onvoldoende. Ze vraagt dan te veel van ons aanvullings-vermogen - rekent op ònze literaire ervaring voor háár doel. Wat een fout is. Als voorbeeld kies ik het begin van haar eerste novelle, het ontroerende en fijn doorvoelde verhaal van den jongen man, die als weduwnaar zijn aanstaande tweede vrouw gaat voorstellen aan de ouders der eerste. De titel is Een Wanklank en 't begin zóó: ‘Hij kon zich niet begrijpen, dat het nog geen jaar geleden was. Twee jaar waren ze getrouwd geweest: in het derde stierf zijn vrouw, plotseling aan pleuris. Hij staarde haar na, verslagen, en klein-verbaasd dat het zoo had kunnen gebeuren. Het scheen hem een schijnverdriet, iets dat stond buiten de werkelijkheid en weer verdwijnen zou.’ Ik wil nu het hier niet-passende na-staren eens buiten rekening laten, en vraag dan of 't mogelijk is, ons in die paar zinnen mee te doen voelen met dien ‘terugblikkenden’ man. We weten niets, niets van 't huwelijk in die twee jaren, en worden opeens geplaatst voor een sentiment, dat op zichzelf ons wel degelijk diende verklaard te worden. Van groot verdriet wordt niet gerept, alleen hooren we, dat het woord ‘dood’: ‘fel en wreed op hem in werkte en als physiek pijnlijk zijn hart raakte, er dolkdiep in doordrong: dóód!’ We hooren verder dat hij zich geeft aan een deernis met zich zelven. ‘Hij liet de dagen langs zich glijden en dwaalde door zijn leven | |
[pagina 722]
| |
met slappen gebroken gang. Soms glimlachte hij, een wat vermoeid lachje, verdroevend den strakken blik der doffe oogen. Als iemand hem gezegd had dat hij poseerde, zou hij het niet geloofd hebben....’ Als we nu weten dat Beukema, de weduwnaar, cavalerie-officier in Deventer is, dan is dat ‘dwaalde door zijn leven’ even onvoldoende als de geheele inleiding, die in haar onvoldoendheid tevens geheel overbodig blijkt. Beukema leeren we veel beter kennen als hij later in den avond bij de oude menschen zit, wier kind zijn vrouw was, dan in de te weinig afdoende voorstelling door de schrijfster. 't Is of deze buiten haar terrein treedt als ze aan 't psychologisch bespiegelen slaat. Dan verslapt dadelijk haar stijl. Zie eens zulk een zin: ‘Hij gaf zich over aan een verdriet, van al maar zwakkelijk uitschreien, zonder poging tot verzet en dompelde zich in weldadig zelfbeklag, waaraan hij zich eerst gewende en later zóó nauw hechtte, dat hij de heelende wond telkens met genot weer openreet, zich warmend aan eigen deernis.’Ga naar voetnoot1) Later nog eens: ‘De wonden waren tot lidteekens vergroeid, bleeke naden, heel aan de oppervlakte, maar hij geloofde ze nog altijd open, en bloedend, en koesterde ze.’ Vergelijk eens met dit ongevoelde woorden-spel het verhaal van het bezoek op het stille buiten, waar de ouders van het zoo jong gestorven vrouwtje nog altijd niet anders doen dan hun eenig kind betreuren, hun alles. Daar komt de auteur in haar kracht. Daar doorsiddert de emotie de kort-strakke zinnen, elkaar als met moeite volgend. Daar is de stemming gespannen tot brekens toe, en voelen we de zwoele drukkring van beheersche ontroering zwaar over alles, een onweerswolk waardoor de woorden als weerlichten schel flitsen. Het tragisch conflict van de zoo verschillende gemoedsbewegingen dier vier menschen weet de schrijfster aangrijpend waar te maken. Een beetje in 't melodramatische verloopt het slot der novelle Boven, doch niettemin karakteristiek voor de neigingen van de auteur tot wreede tragiek. 't Is 't eenvoudig gedaan verhaal van een moeder en dochter, van wie de laatste zich geheel aan de eerste wijdt. De moeder is | |
[pagina 723]
| |
verlamd, de dochter past haar lange jaren op. Tot ze zelf plotseling doodziek wordt, sterven gaat. Boven ligt ze - boven zijn haar broer en schoonzuster - beneden zit de moeder, in de consternatie alleen gelaten, machteloos, trachtend uit haar stoel te komen, vallend met het bovenlijf over de tafel. ‘Beneden lag de oude vrouw, plat, voorover op de tafel, de vuisten, krampig gesloten, ver voor zich uitgestrekt, en alleen 't hoofd opgeheven, met open mond en wijdgesperde oogen, luisterend, met bovenmenschelijke inspanning van haar laatste krachten, luisterend!.... Doodstil was de kamer en ijzig koud. Zwijgend staarden de muren, zwart als rouw stond de kachel, en de ramen waren bedekt als in een sterfhuis. Slechts de lamp rinkelde. Totdat klonk in haar gretige ooren een woester geluid, ronkend, als van een die slaapt. Het werd luider, al luider.... door de open deur scheen 't nader te rollen. Ze wist 't, dat was Marie.... Marie, die sterven ging, vlak boven haar, onbereikbaar. Ze luisterde.... Misschien zou ze roepen, om moeder.... zij wou 't hóóren.... Luider snorde 't hijgende gehaal, langzamer, met grooter tusschenpoozen. De oude vrouw hield den adem in.... Zij telde.... nog een keer .... stilte.... nog eenmaal, kort, als een snik.... nog een.... Toen was 't stil. Haar kind was dood, zij wist 't. Roerloos bleef ze, versuft. Zelfs toen Frits beneden kwam, om haar te zeggen wat boven was geschied, bleef ze zóó, onbeweeglijk, als gansch verlàmd.’ Voor mijn gevoel nog krachtiger van realiteit is 't slot van de volgende novelle: Zwemmen. Drie dorpsjongens, Derk en Engbert, broertjes, en Lammert Lamoen zijn te laat gekomen aan 't dorps-zwembad, en besluiten om met de boot van den mulder 't riviertje op te roeien en daar te zwemmen. Lammert wil eerst niet, maar Derk heeft hem overgehaald. | |
[pagina 724]
| |
En Lammert verdrinkt. Derk krijgt, met Engbert trillend en verwezen thuis gekomen, eerst een hardhandige bestraffing en moet dan bij Lammert's ouders 't zelf gaan zeggen. De jongen durft niet - klampt onderweg den dominee aan. Die zal meegaan. Lammert's moeder staat in den winkel, waar ‘volk’ is, dat geholpen moet worden. De oude man gaat met Derk in 't achterkamertje; moet daar wachten, bij de strijkplank met Lammert's pas gestreken blouses. ‘“Dominè,” zucht Derk: “Zeg ie 't, astobleeft, astoobleeft dominè!” Zwijgend knikt de oude man.’ - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - ‘Het kleine belletje aan de winkeldeur klingelt; vlug sloffen de stoffen pantoffels van juffrouw Lamoen door 't gangetje. Dominé staat op. “Heere nog too,” roept Lammert's moeder, fiks kantige vrouw, rood van 't ingespannen strijken; “wat 'n herrie die stadsluu, om 'n paor brievekaorten! Gaot zitten dominé. Laomoen is uut begraoven, zien zuster....” Dominé wil beginnen te spreken het eerste, het zwaarste woord. “Maor Derk,” snijdt zij weer, argeloos blijmoedig, de kans af. “Is de school al uut? Wat doot ie hier?” “Moeder Lamoen” zegt de dominé. En plotseling ziet ze Derk, uitberstend in schreien, de van tranen overstroomde oogen, hulpeloos smeekend, wenden naar dominé. “Waor 's Lammert?!” krijt ze schril, opééns geráákt door den strak gespannen toestand; de ernstige oude man en het schreiend kind. Dan neemt de dominé haar zacht bij de hand en drukt haar in den rieten leunstoel. “Vrouwtje,” beeft hij, “we - komen .... 't is niet goed met Lammert.” “Wat blieft oe!” “We moeten je de smartvolle tijding brengen, moeder Lamoen...” Ze rukt zich los, duwt dominé op zij, grijpt woest den jongen: “Derk, zeg op, waor is e, Derk!” | |
[pagina 725]
| |
En als het kind krimpt ineen en zwijgt, schudt ze hem ruw, in radeloozen angst: “maor sprek dan toch, hef'm 'n ongeluk....” “Jao,” schokt Derk, tegen den muur gedrukt, terwijl dominé vergeefs poogt tusschen beiden te treden. En dan laat ze los, staat star, krijtwit: “Dood,” zegt ze toonloos. “O goddegod, bie de kolken,” kermt Derk. Het is een oogenblik zóó stil....’
Ik meen dat het bovenstaande het meest complete voorbeeld is van Top Naeff's kunnen. Het is een uiterst bewogen tooneel van tegen elkaar botsende, menschelijke gevoelens. Het omzichtig-discrete huiveren van den predikant, om door een te gauw gesproken woord te fel te treffen, het groote verantwoordelijkheidsbesef van als het ware het noodlot der waarheid in zijn hand te hebben, die maar te hoeven te openen om die vrouw vóor hem de grootste smart aan te doen - tegenover hem de juist door die vreemd zich om haar bewegende voorzichtigheid allengs in spanning en angst rakende vrouw, in wie een voorgevoel ontwaakt van een al dicht genaderd onheil - en tusschen die twee het kind, banger en banger onder zijn zwaar schuldbesef, eindelijk opschreiend in te sterke zenuw-spanning: 't is zeer zuiver gevoeld. En tevens is het - karakterizeerend het eigenaardig talent der schrijfster - geheel dramatisch weergegeven. Men kan die scène in dat achterkamertje zóó overplaatsen op het tooneel en zeker zijn dat ze het dòet. Ik heb getracht in 't bovenstaande te doen voelen wat het sterkst kenmerkende is van Top Naeff's auteurs-gave, en al geeft zij ook in andere novellen niet altijd dramatische conflicten tusschen personen, ze zijn dan toch bedoeld als de weergeving van het tragisch conflict tusschen een mensch en het Leven. Zóo het verhaal van het verarmde tooneel-artiestje dat ‘voor één avond’ nog weer eens droomt van groot levensgeluk. De realiteit der voorstelling is verre van overtúigend, maar het gevoel van verloren laatste illuzie ten slotte toch even sterk als in de vertelling van de verdorrende onderwijzeres, die sterft even voor zij - de door niemand beminde - haar 25-jarig jubilee zal vieren. Aangrijpend is Gekonfiskeerd: het terugkeeren van een teringlijder uit het Zuiden om bij vrouw en kind te gaan sterven. | |
[pagina 726]
| |
Wees ik boven op zekere slordigheid in het proza van School-Idyllen: duidelijk te merken is dat de schrijfster thans zich heel wat meer bewust is van literaire eischen. Haar stijl is veel zuiverder geworden - en het vlotte maar-raak-schrijven uit ‘natuurlijkheid’ heeft plaats gemaakt voor zorgvuldiger behandeling der taal. Toch stuiten we nog hier en daar op onverdedigbare stileeringen, niet af te keuren om redenen van schoolschen aard, maar indruischend tegen de techniek die noodig is om ons een gaven, voor gevoel en vizie logischen indruk te geven. Op blz. 5 lees ik: ‘Bij het vlammend blokvuur der lang en smalle bibliotheek zaten de oude ouders van Margootje en dommelden, het gewoonte-dutje tusschen den maaltijd en het theeuur, waarop belde hun schoonzoon, en ze ontwaakten met kort schrikje, haastig verborgen achter een courant.’ Hierin wordt niet anders gezegd dan dat de ouders van Margootje op zekeren avond als naar gewoonte dommelden in de bibliotheek. Want van het ‘gewoonte-dutje’ af tot het eind van den zin, geeft de auteur alleen een algemeene verklaring, dat die oude menschen als hun schoonzoon binnenkwam zoo-en-zoo plachten te doen. Geheel overbodig wordt dat nog uitgebreid in den volgenden zin: ‘Wie binnentrad zag dan (wanneer? als de schoonzoon belde? v.N.) eerst de kamer met die twee, als zeilen uitgespannen papieren, vóór de hoofden, grijs en doezelig, slaap-schichtig uitkeken boven den rand.’ We hebben hier te doen met een ongenoemden derden persoon - door ‘wie’ aangeduid - voor wien de oudjes een eenigszins lachwekkende vertooning hielden, als hij binnentrad. Maar 't gekke is, dat op den bepaalden avond, waarop Top Naeff die ouwelui laat dommelen, ze heelemaal niet dommelen, en noch voor den schoonzoon noch voor iemand anders een vertooning houden. Want er volgt nu onmiddellijk: ‘Het was bij achten en het theeblad blonk reeds op de tafel, toen Beukema dezen avond, iets later dan gewoonlijk, verscheen.’ Dit moet in het logisch zinverband - want al het andere is tusschengevoegde uitweiding - hier direct volgen op: ‘Bij het vlammend blokvuur der lang en smalle bibliotheek zaten de oude ouders van Margootje en dommelden...’ Wat een onmogelijkheid is. | |
[pagina 727]
| |
Ik zou hier niet zoo nadrukkelijk op wijzen als de fout niet van beteekenis was, ook ter karakterizeering van de schrijfster. Top Naeff is in die uitweiding weer de auteur van De tweelingen en School-Idyllen. Zij houdt ervan de belachelijke kantjes van ouderen van dagen nu en dan eens goed te doen uitkomen. En als dat op een geschikt oogenblik gebeurt, is er literair natuurlijk niets tegen. Maar hier in een tot niets dienende uitweiding is het een aesthetische fout, omdat het ietwat komische der voorstelling niet dienstig is tot het wekken van de gewenschte stemming, en ik houd het ervoor dat deze bedenking ook bij haar is opgekomen toen ze het eenmaal neergeschreven had, en ze daarom op den avond dat ze ons met Beukema binnenleidt niets van die kiekeboe-spelerij achter de courant laat gebeuren. Doch juist omdat het niet gebeurt, omdat de oude menschen niet meer dommelen en het theeblad al op tafel staat, had ze ons de onlogische stileering en de volslagen tot niets dienende, erger: de stórende mededeeling moeten besparen. Over 't geheel is de taal onopgesmukt, en er geen streven in naar zeker verdacht ‘mooi-doen’. Een enkele maal bezwijkt ze voor de verleiding van een moderne constructie, die midden in háár proza nog meer gemaakt lijkt. Zoo vind ik op blz. 99 vlak onder elkaar: ‘een straatjongen die waschte haar wangen gloeirood met sneeuw.’ ‘terwijl ze schikt de bloemen in hooge vaas.’ Top Naeff kan gelukkig zulke mode-dingetjes missen. Zij is een auteur met veel gevoel voor humor en tragiek, is meer geïmpressioneerd door het bewogene van 't leven, dan door zielestemmingen, meer door conflicten dan door milieu of atmosfeer. Gaat ze voort met zich hooger en hooger eischen te stellen, ziet zij het gevaar in van voor haar gemakkelijk bereikbare succesjes, dan kunnen wij zeker zijn, dat ze tot de zeer goede prozaïsten zal gaan behooren. Zij zelve zal trouwens best den afstand voelen die er nog ligt tusschen haar en een machtig auteur als Jac. van Looy.
De onvoldoendheid van classificaties in kunst dringt zich wel heel sterk aan ons op, als we Van Looy een realist noemen. En de onvoldoendheid niet minder! Immers al lijkt het eenvoudig, een realist is als kunstenaar iemand die het werkelijk-zijnde zoo goed mogelijk weergeeft - wie | |
[pagina 728]
| |
kan hier een maatstaf aanleggen, een criterium vaststellen, dat ons zou moeten dienen om uit te maken of en in welke mate de kunstenaar nu inderdaad de werkelijkheid weergeeft? Een artiest als Van Looy ontneemt ons elk contrôle-middel, omdat hij - evenals groote werkelijkheidszieners onder de schilders - zijn realiteit zoo geheel op zijn eigene wijze waarneemt, en de gave bezit de reactie op die waarneming, de ver-kunsting ervan, zoo overweldigendkrachtig voor ons te zetten, dat vanzelf elke bedenking gesmoord wordt. We voelen direct dat deze man ziet, zooals wij gewone menschen eenvoudig niet kùnnen zien: zoo doordringend, zoo alle details in samenwerking tot een geheel; dat zijn zinnen zooveel fijner bewerktuigd zijn, dat wij àlles van zijn ziening leeren kunnen en hij niets van de onze. 't Zou meer dan een dwaasheid, 't zou een eigengerechtige domheid zijn het gebrekkige, onbeholpene zelf-zien te gebruiken om deze alleszins overtuigende en weergaloos scherpe waarneming te controleeren. Trouwens - 't is, en dit spreekt vanzelf, geen onderscheidend, geoefend, ervaren mechanisch zien alleen dat de grondslag is van deze kunst. Ze is gebouwd, als alle kunst, op sentiment. Sentiment dat zich eerst geeft en dan verrijkt tot den gever terugkeert. Dat liefheeft en door die liefde vruchtbaar en bevrucht wordt. Dat zoolang in arbeid blijft in de geheimzinnige, diepe kunstenaarsziel, tot de geboorte volgt.
Ik heb, jaren geleden, Van Looy vergelijkend met Aletrino, hem koel genoemd. Dat koel slaat op den aard van zijn artiestenwerkzaamheid. Hij zelf is noodwendig door de door hem waargenomen, met zijn ziel door-leefde realiteit even sterk aangegrepen als een groot dramaturg door het geweldig karakter-conflict van zijn forsche of fijn-bewerktuigde helden en heldinnen. Maar de werkelijkheid van Van Looy richt zich niet in de eerste plaats tot ons mee-gevoel voor menschelijke hartstochten en aandoeningen. Zelden wekt hij in ons een sterke emotie, in dien zin dat ons medelijden of onze ontroering tot het uiterste gespannen worden. Het eenige in zijn eersten bundel Proza waarin we dàt soort sentiment voelen, is De dood van mijn Poes. Zijn werk richt zich meestal tot andere faculteiten in ons. Vooral | |
[pagina 729]
| |
tot het vermogen om te bewonderen de gave van uitbeelding, te genieten van die uitbeelding zelve als van kunstwerk van allereersten rang. En omdat onder ons lezend publiek dit vermogen het minst ontwikkeld is, ligt hierin tevens de verklaring dat Van Looy niet een populair schrijver wordt, ondanks zijn zoo heel ongemeene gaven. Ik kan me zelfs denken dat er lezers zijn die in vollen ernst een boek als In Mineur boven Feesten stellen, omdat de emotie welke zich uit dergelijk werk losmaakt, veel gemakkelijker een tegen-trilling wekt bij den lezer, dan de realiteits-doorvoeling die vibreert in de wonderlijk-levensgevoelige bladzijden van het laatstgenoemde. 't Lijkt zoo gewoon, zoo alledaagsch, zoo weinig belangrijk. Laat me even bij dat laatste woord blijven. Want er is in den jongsten tijd weer een streven merkbaar, dat ik voor onze literaire kunst noodlottig vind: het streven naar belangrijkheid. Het komt voort uit machteloosheid om langs den rechten weg iets hoogs te bereiken - die is te steil. En er zijn zooveel lokkende zijpaadjes van actualiteit. Daar is op veel gemakkelijker wijze succes te behalen, gunst van een even gemakzuchtig publiek. En zoo komt men tot het behandelen van vraagstukken van den dag in roman- of novelle-vorm, tot het propagandeeren van een of andere leer tot menschen- of maatschappij-verbetering, en de lezers vinden dat nu eigenlijk eens veel interessanter dan dat andere werk, waarvan ze soms denken dat het den auteur zelven niet veel schelen kan, omdat er nergens van een persoonlijke opinie over goed en kwaad, of over actueele kwesties blijkt!.... En in het eenige malen herdrukken van zùlk werk zien ze al heel gauw een aanwijzing van hun eigen beteekenis als auteur. Nu - wie in dergelijke bijkomstigheden de waarde van een werk zoekt, zal wel weinig tevreden zijn over een boek als Feesten. Ik weet niet, na lezing en herlezing, hoe 't met Van Looy zijn opiniën gesteld is over de vele maatschappij-beroerende kwesties van 't oogenblik. Ik weet niet hoe hij denkt over godsdienst, over moraliteit, over feminisme, over socialisme. Ik weet maar één ding - dat hij mij een genot gegeven, in mij een bewondering gewekt heeft zóó groot, dat ik hem heel mijn leven daarvoor dankbaar moet zijn. En waarmee? - en op welke wijze? - ja, vertel dat nu eens na!.... | |
[pagina 730]
| |
Als ik poog voor mij zelf eenigszins bij benadering vast te stellen wat de kenmerkende kwaliteiten zijn van Van Looy's kunstenaarsnatuur, dan kom ik, niet zijn werk als zoodanig, maar den aard van zijn werk vergelijkende met dien van Top Naeff, tot het besef dat zijn levens-ziening in dìt opzicht een heel andere is: dat hij niet speciaal het bewogene, het geschiedenisje ziet van een brokje leven gelijk zij, maar meer het levens-verschijnsel als levens-deel. Hij neemt personen, hij zet ze bij elkaar in een vertrek om een zilveren bruiloft, of om een verjaardag te vieren, hij laat ze joelen op straat op Hartjes-dag, maaien in het hooi-land, vrijen in het duin.... en hoe duidelijk we ons die personen zien voorgesteld, ze hooren praten, zien bewegen, hoezeer ze onze belangstelling vasthouden, - tòch voelen we dat de voeling van het machtige Leven, van de groote Werkelijkheid het belangrijkste blijft achter hun uiterlijk bewegen en hun innerlijk beseffen en denken. Dat geeft het grootsche, het verder-strekkende dan het speciale geval, het geziene tafereeltje, aan Van Looy's arbeid. Iemand die zoo diep dóór voelt in de realiteit, heeft vanzelf behalve dat diepe gevoel ook de diepe wijsheid. En waar we aan een boek als van Top Naeff de herinnering behouden van een verscheidenheid, een verzameling van geschiedenisjes, elk staande op zich zelf, - daar is de herinnering aan Feesten vanzelf een eenheid, de eenheid van overal even sterke Levens-voeling, ondanks de verscheidenheid van onderwerpen. Het onderwerp, voor den gewonen schrijver vaak de hoofdzaak, wordt bij een artiest als Van Looy iets bijkomstigs, alleen een middel om ons te doordringen van zijn krachtig realiteitssentiment. Zijn temperament deed hem dit boek zijn naam geven - de smart en de weemoed en de slavende arbeid zijn niet in staat zijn levens-vizie donker te kleuren - zijn werkelijkheid blijft mooi, in de tegenstelling van licht en bruin. Wie indertijd zich vergastte aan De Nacht-cactus, toen hij zich nog Brouwer teekende in De Nieuwe Gids, vinden den hartstochtelijken beminnaar van licht- en kleur-vizioenen hier terug in brokken schilderend proza. Ik zou dit één der meest uitkomende kwaliteiten van Van Looy willen noemen: zijn virtuoziteit in het weergeven van, soms zeer sterk bewogene, uiterlijke werkelijkheid. Ziehier een fragment uit II, het afsteken van een vuur-rad op het feestvierend buiten. | |
[pagina 731]
| |
‘Een toornig kraken, een geknetter of al de takken te gelijk braken in het park, gesis, geflits, gespuit als water dat brand bluscht, en stilhoofdig stond de knecht in de vreemde lichting, het ijsemmertje in de hand, betooverd, de oogen vol gloed.’ Laat ik voor éénmaal cursiveeren, om er op te wijzen hoe elk adjectief, elke vergelijking den indruk versterkt. ‘Onder een dwergboom die stijf majestatisch heraldieke tulpbloemen vooruithield, breed als een borst groot van ridderorden en koninklijke genade, raasde een heet lichtwiel rond, scheen zwevend, ongedragen. Het wervelde boven de perken, het raderde horizontaal, wit in het hart slingerde het een dichten vonkenval van zich af, tot een goud-vurige krinoline, verbergend vuur, op den grond vol stekeltjes. Scharen in stom wachten een schavot omstaande, was wijd achter het holle spel, ruimte van laag hout duisterend. Onder de boomen versmeulde het edelsteenen gegloei der lantaarnen, gestolten en van oud beronnen metaal, somberde het getak der linde boven de afstandelijke menschen, daar in hun maagschap bijeen. Lucht-puffen, of felle adems er bliezen, en nu raketten er stralende kaarskogels op uit den snorrenden vuurval. Verklaarders van het terrein der lucht, pensievelijk-zwaarmoedig blauw en van het opstandige kracht-rood, schoten de ballen loensend neêr in de parkdiepte, ploften in de boomen, of gebluscht in vaart, verloren zij zich gelijk een ster die verschiet. Overhuld van het zwaar-azure zwijgen en den vlammigen rook bruiste het voort, los-lichtend de als verbouwereerde gezichten van de jongeheeren, hun sport-hemden, de kragen op hun buisjes. De drie freuletjes hielden den vlossen haarschat hunner hoofdjes naar elkaâr toe met de truffel-grijze baretten. Voor de knieën der grootste een spierwit hertje soms rukte aan zijn koord, edel geleed als de witte meisjes, waarvan de neusjes fijn neêrgleden in 't spits gezicht, met vage gelijkenis aan elkander en aan 't nat-oogig reetje. Dapper vooraan bleef het speelnootje, een boerschig kind, de dikke beenen in koolzwarte kousen; de handjes roodig en bijna gevouwen op het buikje, glunderde zij het wonderlijke genot in, den gouden regen vol van stralende bloemen en vlinders. Het rad knalde, keerde, beginnend een nieuwen gang; het vuur versprong, de rok viel af, er bleef een kroon die stekelpunten staande opstak en kronkelend verkleurde.’ | |
[pagina 732]
| |
Licht-effecten, kleur-schitteringen, -overgangen, -schakeeringen, de oogen van Van Looy gaan er aan te gast en de feestelijkheid van hun blij-rumoeren tintelt over zijn woorden. Hij lééft erin. Zie het begin van III: ‘Van het oosten naar het westen schroeide het weêrlicht de lucht nog telkens open en dan vlaagden de stads-verschijningen weer purperzwart overeinde, hieven hun spitsigheden als met gebaren van schrik. De laaiende hemelbrand leek nog neêr te toornen in de pleinen, sulferde voor de uiteinden der straten en deed de vloeren spiegelen, schoon minder helsch. Het avondleven begon al in de drukke stad. De winkelramen schitterden gauw ontstoken, kassen vol kunstige bloemen, juweelkasten; de menschen wandelden de koffiehuizen uit en al meer in 't gladde licht....’ En als tegenhanger in VI de kijk van het duin in het gloriën van den avondhemel, terwijl de zee wonderen uitzendt van den horizon tegen het staag verkleurende welfsel op. ‘Wolken waren het niet. Het stoof er als van geblazen veêren, het vlokte en vlosde en pluisde, achter eene lange purperen geer, als uit een snoer, waaierde en pruikte het licht op of 't geurelijk was ontstoken, en zoo luchtig en vluchtig als zingingen van jeugd die over de wereld gaan. In sierige wappers toog het naar boven, uit nachtend donker, goud-geel en roodig, welig als al wat in 't voorjaar de wandeling verheugt en thuis-gebracht, binnenskamers in vazen fleurt; het kleurde er en bloeide er al door-een, om uit te smeuren en te vliezen, honing-rijp tot een rozenobel verguldsel. Heel de hooge hemel was er lichtend van beslagen. En midden-in daar raakte de vloed verstold, tot bleeker roerselen en schijnselen van beweging, geleidelijken, als de ribbelingen in het zand, als 't effen gestroom in blanke moirée-zijde en teerder of 't met warme vingerdrukken was betipt.... En 't bleef maar aangevoerd worden uit de zee, uit een gloed zilverig, die als uit een anderen hemel parel-grijze verhevelingen meê uitzond naar dezen, prachtig gerafeld en uitgespannen hoe meer je er naar keek, of dekte er goud-waas, goud-waas.’ Wat in dergelijke schilderingen de bewondering nog verhoogt, is het, na het ondergaan van een eersten machtigen indruk, detailleeren van de taal. Er is een rijkdom van taal die verbazing wekt, en den auteur in staat stelt elke bizonderheid, elk detail, elke schakeering met de grootste zekerheid in woorden vast te leggen, | |
[pagina 733]
| |
daarbij tevens door eigen gevonden zettingen de taal verrijkend.Ga naar voetnoot1) Bezat Van Looy niet anders dan de gaaf om, in zoo gedwee zich naar elke gewaarwording van uiterlijkheden zich voegende taal, ons schilderstukken voor te zetten, die op de éénig-overtuigende wijze, den kunstenaar mogelijk, namelijk door de daad, de uitgesponnen redeneering van Lessing in 't XVIe hoofdstuk van zijn Laokoon volledig te niet doen - ik zeg bezat hij niet anders dan die gaaf, hij zou daarom alleen al onder onze eerste woord-kunstenaars gerekend worden. Maar hij heeft meer. Zijn talent is niet beperkt tot die soort realiteits-weergeving. Als de natuur, als de straat en de huizen, zoo ziet hij ook de menschen, doorvoelt hij ze als psycholoog. Doch hun verhouden voelt hij uitsluitend als deel van groot levensbewegen, niet om hun zelfs wil als iets in zichzelf door onderlinge conflicten of lotgevallen belangrijk. Wordt hij episch, dan is zijn epos het verhaal van één man, 'n grasmaaier, op één dag. En we staan nu en dan nog in twijfel of de arbeid het niet in belangrijkheid wint van den arbeider, al wordt hij ons ten voeten uit gegeven, al hooren we tot in retrospectieve overdenkingen, meer van hem dan 't leven van dien éénen dag. Is niet het laatste ‘Feest’ - de wandeling der twee verloofden - een uit uiterlijk en innerlijk leven opgebouwde geluksstemming in woorden belichaamd, zóo krachtig, zóo overweldigend, dat die voorjaars-heerlijkheid in 't nog half-wintersch landschap mèt die jong-warme liefde tot een als sidderende voorvoeling van nog grooter lente- en zomerzaligheid het geheel doortrilt!.... En in I, de zilveren bruiloft van Broense, blijven niet de personen op zichzelven ons 't meest belangrijk, maar lost alles zich op in een geheel van klein-burgerlijk-feest-vieren in bedompte kamer, waarvan de hevige totaal-indruk alle detailleering ondergeschikt maakt. En toch is juist die detailleering zoo ráák: hóóren we de gesprekken woord voor woord, en achter de woorden zien we de personen leven. Hoè hij dat bereikt?.... 't Is zijn geheim. Maar dat hij 't bereikt, is een blijk te meer voor zijn buitengewoon kunnen. | |
[pagina 734]
| |
‘- “Zal U nog een kopje thee gebruiken, oome Piet?” - “Thee? zoo laat nog eris, wel bedankt hoor!” - “Uwe, oome Willem?” - “Thee?.... nee hoor, ik hou het met mijn broêr, geef mijn portie maar aan de poes.” - “Wat zal ik nou met die thee beginnen? och juffrouw verlos U me van een koppie, ze benne met suiker.” - “Geef U maar hier, tante Dientje, mijn man wil ook nog wel een koppie.” Tante Dientje, ijverig, rekte zich tusschen de twee dikke baardlooze schildersbazen over, die toen naar links en rechts uitweken om voor haar plaats te maken. - “Got wat is ze toch mollig,” zei oome Willem met een kostersgezicht. Hij was wel een half hoofd grooter dan oome Piet. - “Malle vent,” zei tante Dientje. Haar thee eindelijk kwijt, schoof zij, zich tillend op de teenen tusschen de nauwte der stoelen door met haar dorren schoot, den mond, waaruit twee tanden of ze waren weggeslagen, van de persing wat benauwd open, giegelend: “mag ik eventjes, 'k vraag ekskuus.”’ Zulk een gesprek - en er zijn bladzijden mee gevuld - bewijst alweer dat er voor een kunstenaar niets onbelangrijk is - dat het gewoonweg onbelangrijk geoordeelde terstond een eigen beteekenis krijgt, als hij het noodig heeft bij de samenstelling van zijn kunstgeheel. Hoe langer hoe meer gaan wij er in voelen het druk-warm-woelige van dat interieur, alle persoontjes in hun wezen gekarakterizeerd door de elkaar ontmoetende, kruisende, den weg afsnijdende zinnetjes, hun onder 't gebruik van sterken drank stijgende opmontering, de allen besluipende zorgelooze behaaglijkheid in een weinig gekend welzijn van feest-vieren. En als om den indruk te versterken van het puffe, klef-warme, rumoerige van 't geheel, waar nu en dan een harde stem reciteerend als een groot geluid doorheensnijdt, of 't zingen tegen de wanden beukt, laat hij het ons voelen met een der vrouwen die hoofdpijn heeft. Me dunkt de schrijver moet hoofdpijn kènnen, om zóo pijnlijk juist de sensaties te kunnen weergeven die een lijder van die kwaal in een dergelijke atmosfeer en omgeving tot een marteling zijn. ‘- “Goddank” zei juffrouw Weelsen, “dat vreeselijke zingen ten minste is weêr gedaan.’ | |
[pagina 735]
| |
- “Houd je maar doodstil,” suste haar man. - “Ik gaf wat als ik maar in mijn bed lag,” fluisterde ze, want het praten deed haar zeer; of het slagen van lange stokken waren geweest, had ze den hortenden zang tegen haar voorhoofd ontvangen. Soms had ze geloofd dat de lage zolder kwam neêrdreunen op haar hoofd. ‘Rondom verschemerden de purperbochten van de vlaggen boven de schroeierige lampen weg of ze druipen wilden gaan langs de wanden met hun stekende sterretjes. De glazen ruitjes voor de platen, daar leek de wand wel open om er het hoofd doorheen te stoppen voor wat frissche lucht. Wat zat iedereen te zweeten; de zakdoeken flapten heen en weêr verkoelend, uit dien van de timmermansvrouw rook Eau de Cologne .... daar een beetje van te hebben, dat zou heerlijk zijn ....’ En het feest gaat voort met dooreen gekrioel van al die warme, opeengepakte menschen, die praten en zingen en eten en drinken. ‘Juffrouw Weelsen voelde wel hoe zij soms bekeken werd met een scheel oog. Ze wist wel, dat zij er als een spelbreekster bij zat. Haar maag, haar hart begon tegen haar keel op te kloppen; tot een schroeiende wolk vol steken pijn woelde het gejoel; een knellende band schrijnde haar om de slapen, als in een benauwden droom, met maar een gevoel van weg te willen en niet te kunnen, zat zij stil, schommelend op te letten naar het zwaar bonzen in haar hoofd; de armen reikten, de hoofden bogen en wuifden voor haar in den walm, waar de santees door krielden, het klinkklanken van de roode glazen; de flesschen liepen schuin leêg in de glazen, het rood bleef in de gezichten, dik van pret .... Weg zou ze, weg, klein en ongezien, bang als voor den dood te zullen moeten spugen; weg door de frischte naar haar eigen kalm huisje. Besloten eindelijk, wou ze vragen aan haar man; maar Weelsen met zijn witte armen op de tafel, lag toe te kijken, had blos van den schik .... och, waarom zou ze hem dat plezier niet gunnen, hij had toch al niet veel .... maar morgen zou hij het wel moeten bezuren. Zij zakte terug, het moest dan maar gaan zoo het gìng, en ze zag in de heete oogen van de Bruid, die genoot, genoot met 'r grafgezicht. Neen, kijken wilde ze niet langer.’ Ik vind de weergeving van dit lijden een meesterstukje op zichzelf. | |
[pagina 736]
| |
Er is in dit proza nòg iets dat me bekoort - iets bijkomstigs. En wel - dat Van Looy, ondanks zijn realisme, toch de taal in eere houdt. Er zijn er na hem gekomen, die hem op geen vademen bereiken kunnen, maar die hun werk een stempel van werkelijkheid, van natuurlijkheid wilden ìndrukken, door de taal te vulgarizeeren. Van Looy bewijst hoe volslagen onnoodig dat is. Zelfs in de gesprekken schrijft hij ons gewone, goede Nederlandsch, zonder hinderlijke verminkingen. Wie zoo weinig fantazie heeft dat hij bij een zoo suggestieve schildering van milieu en personen hun taal niet hóórt, ook al staat ze in den gewoon grammaticaal-zuiveren vorm gedrukt, moet dan maar van zulk werk afblijven. Wàt Van Looy de menschen laat zeggen is zin voor zin ráák. Een boek als Feesten is geen lectuur voor gewone uit- of ontspanningzoekers. Het is het doorwrochte werk van een ernstig groot kunstenaar. Het is een boek om langzaam te genieten, bladzij voor bladzij, zin voor zin, telkens opnieuw bekoord, verrast, geboeid, door de zeldzame gave van uitbeelding, door den rijkdom der taal, die onder zijn hand opleeft in schittering, door de kracht van hevige werkelijkheids-voeling: het is een boek om uit eerbied en bewondering lief te hebben. |
|