| |
| |
| |
Slecht weer.
Door Bé Stolk.
Westewind jaagde door de, voor winter tè zoele, atmosfeer, blaas-rukte om het stille landhuis, scheerde over de takken der naakte boomen en deed hen in deemoed buigen, als stond het heele bosch gereed mee te vliegen in een lange, snelle, strepende vlucht van west naar oost, méé met den zwaar-loeienden storm, die met de wonderlijk vasthoudende streek van magneet over ijzer langs hen gleed, méé met de nooit terug blijvende wolkenstoeten, die langs den hemel voortijlden in lang-gerekte vaart, als dolzinnig, met den kop naar voren gestoken, vluchtende fantoomdieren, - een groote, ongeördende kudde, die een onzichtbaar herder vergeefs trachtte bijeen te houden.
De hijgende stem des winds had de stilte weggeblazen uit gansch het wijde, eenzame landschap.
En, wonderlijk! Deze machtige sprake had tot zwijgen gebracht alle snijdende smartstemmetjes, die steeds napraatten, nasnerpten, nagilden in zijn afgemarteld hoofd, - die zelf-stemmetjes, die onophoudelijk wilden ratelen over dat pas geleden, rauwe verdriet.
En hij wilde ze niet beluisteren: hij wìlde nu even niets in zich hooren, niet lijden, geen pijn voelen,.... even stilte.
.... En de onrust daarbuiten had ìn hem plotseling alles naar rust gevoerd.
Hij luisterde naar de ontzachlijke stem, die loeide door de lucht, over de hei en door het bosch, en in ademloos toehooren was het, alsof de magnetische wrijving van den wind ook streek over zijn moede ziel en hem schuivend meevoerde naar verre oorden van wezen-loosheid, van nièt-zijn, van nièt-denken, van nièt-voelen.
| |
| |
Met de armen wijd-open rende hij voort, het bosch uit en de somber violette hei over tot gindsch heuveltje; en daarboven, hóog, uitziend over de eindelooze eenzaamheid, voelend en hoorend de onzichtbare taal van wind, - verloor hij één kort oogenblik het weten in zich van zijn jong verdriet, en was hij één met al het omringende, opgelost, opgenomen in de natuur.
Maar, als amechtig na lang aangehouden hoorngeloei, zweeg even de wind, bleven even terug de snel langs schuivende luchtgolven en, na een ondeelbaar oogenblik van holle leegte ìn en òm hem, begon opeens al het tot zwijgen gedane wederom de giftige, scherpe tongetjes te roeren, en aan den voet van het heuveltje, waar geen storm blies, met 't gezicht in 't stekelig, schrobbig gekrieuwel van heideplantjes, wierp hij zich op den grond en bleef lang liggen, doodsangstig zich te bewegen om daardoor pijnigender te voelen de ondragelijke, schreiende smart.
Zoo lag hij neer, - zacht kreunend als een arm verminkt dier, dat geen blikken verdraagt op de wonde plek en zich wegsleept in een onvindbaar hoekje - lag lang stil, vertrok dan opeens krampachtig alle leden, zich strekkend en kronkelend om door straf spierbewegen zich te verzetten tegen smartgevoel.
Want, buiten zijn willen om, werd in hem steeds hetzelfde werk gedaan.
Vraagstemmetjes vroegen, zeurden, drensden, altijd over datzelfde. Waaròm was het zoo gegaan? Waaròm had hij dìt gezegd, dàt gedaan? En wat beduidde die blik, deze woorden of dat gebaar?
Kleine pluisvingertjes peuterden begeerig aan 't kleinste voorval van vroeger, als wilden ze toch met alle geweld uit het binnenste van dezen knoop van omstandigheedjes, woordjes en daadjes, een stevige kern halen, die alles opeens verklaren zou.
Maar soms werd met een schrok tot stilstand gebracht al dat pluizen en al dat vragen, doordat hij heel helder, fascineerend werkelijk, plotseling terugzag een beweging van haar hoofd of de lijn van haar rug en van haar japon, sleepend over het tapijt, nahoorde een bijzondere cadans in haar stem, navoelde de lieve zachtheid van haar handen en haar lippen.
En zacht sprekend klaagde hij dan: ‘Neen, neen, o, God, 't kan niet; 't kan immers niet....’ en sloeg met de voeten de donkere hei, steeds harder, steeds woester, tot hij plotseling met
| |
| |
opgetrokken knieën weer roerloos bleef, omdat hij weg voelde vloeien de razende pijn van dat oogenblik, en bang was, door de minste beweging die weer tot zich te trekken.
Dan liepen jeukend langzaam de tranen langs zijn wangen, druppelend neer in het zand, en door teer-lieve herinneringen liet hij ze opzettelijk sneller stroomen en genoot zijn verdriet.
Na eenigen tijd richtte hij zich langzaam op.
En dadelijk zoog de wind weer rond hem; nog eens ging hij met uitgespreide armen op het heideheuveltje staan, om de sensatie van daar even opnieuw te voelen, maar het gelukte niet.
Hij wist zich daar, als een vreemd, zwaar, levend lichaam in de oneindige eenzaamheid van hei en lucht; hij voelde zich opeens een arm, miskend, machteloos menschje en hem vijandig zag hij nu de sombere, uitgestrekte heigolvingen tot in de verre, verre, desolate verte, - hem vijandig den wolken-opstapelenden hemel met het valsch-bleeke namiddaglicht, - hem vijandig den blaasrukkenden wind.
Bitter bedacht hij, hoe hij van de natuur vertroosting had gewacht.
Met nog grooter wanhoop in zich dan zoo even, worstelde hij op tegen den storm naar het eenzame landhuis. Het hoofd naar voren, als een toe-stootende stier, liep hij zonder opkijken voort, tot hij hijgend bij de voordeur stond, opzij van het huis, uit den wind.
Hij draaide den sleutel om, ging binnen in de saai gemeubelde kamer, porde wat in den vasten kolenkoek in het potkacheltje, tot de vlammen er doorheen braken en in het nu al donkere vertrek een grillig opdansend licht brachten, trok den rieten armstoel er vlak naast, liet er zich in neervallen en bleef zoo zitten, tè ellendig om de blinden te sluiten en te bellen om licht.
En weer moest hij luisteren naar de onruststemmen daar buiten van wind, zwiepende takken en knersende luiken, - en naar alle martelstemmetjes daar binnen in zich, die altijd doordrensden over dat ééne, dat voor hem het eenig bestaande was in het verleden, in het nù en in de toekomst, mèt het kleine vuur, waarbij hij zat en dat hij met groote zorgvuldigheid onderhield, steeds nat gruis toevoegend, pokend en de ijzeren rozet open- of dichtdraaiend.
Norsch keek hij op toen de juffrouw met de lamp binnenkwam en de luiken sloot.
| |
| |
Het zwart en roode tafelkleed werd opgevouwen; in de plaats kwam een wit laken.
Het deed hem koud en onbehagelijk aan, dat gladde schitter-wit opeens midden in de kamer, en ook het hard geluid van tegen elkaar rammelende bordjes en glazen en het voortdurend langs hem draaiende mensch deden hem ongeduldig zenuwachtig de vingers bewegen en den rechtervoet heen en weer schuiven over de kachelplaat.
‘Zie zoo, meneer, een lekker soepje,’.... schuw keek ze nog opzij en verdween.
Staande, zonder den soeplepel te gebruiken, goot hij den inhoud van het terrinetje in het diepe bord, ging op de punt van een stoel zitten, schuin naast de tafel, trok het bord naar zich toe en begon haastig te lepelen, zonder een oogenblik op te kijken of rusten, veegde even het servet, dat nog opgevouwen naast hem lag langs den mond en er niet aan denkende te bellen voor het volgend gerecht, begon hij met groote stappen heen en weer te loopen van de deur naar het raam, van het raam naar de deur.
En in hem altijd, altijd 't zelfde zagen van dezelfde stemmetjes, die weten wilden, wat hij gedaan had vandaag op 't zelfde uur veertien dagen geleden, welke straten zij toen geloopen hadden, hoe ze toen gekleed was geweest, wat zij toen gezegd had, wat hij er op geantwoord had. En wáárom hij dàt geantwoord had en niet iets anders.
Na een kwartiertje kwam de juffrouw voorzichtig om de deur kijken en ziende, dat de soep gebruikt was, nam ze de terrine weg en zette er andere schaaltjes voor in de plaats.
Maar dit brak zijn denken niet af en hij bleef heen en weer loopen, de oogen zonder kijken gericht op de figuren van het tapijt.
Vandaag, Vrijdag - zoo dacht hij. - Even zien. Ja, Vrijdag. Vandaag voor één week was het juist gebeurd en was hij hierheen gekomen.
Maar veertien dagen geleden? Wat toen? Wat deden ze vandaag vóór veertien dagen? Nu eens goed bedenken. Eens goed nagaan. Maandag - dat was zijn verjaardag geweest. - Nu van af dien dag eens kalm bedenken. Hij at bij haar - en 's avonds - o, ja - Grieg - ze had Grieg voor hem gespeeld. Vreemd, dat het toen geen oogenblik in hem opgekomen was te denken, dat
| |
| |
ze niet gelukkig kon zijn. Ze was ook opgewekt geweest, vroolijk, heel uitgelaten vroolijk -, hij had haar er zelfs een beetje om geplaagd. ‘Zoo'n veulen,’ - had hij gezegd en ze had er lang om gelachen. Nù voelde hij wel dat die vroolijkheid niet natuurlijk was geweest. Gek -, nu achteraf zag hij dat alles zoo goed, en toen was hij blind geweest, volslagen blind. Arme lieve; zij heeft natuurlijk veel geleden -, terwijl ik onbezorgd gelukkig, zonder nadenken gelukkig, eenvoudig gelukkig was.
Nu is 't omgekeerd - ik lijd, en zij - o, neen, zij zal nu ook wel verdriet hebben, maar toch ook een soort van verluchting, omdat 't gezegd was....
Wat wilde hij ook al weer weten? O, ja, Vrijdag - vandaag voor veertien dagen. Wat ze toen gedaan hadden.
Dinsdag had hij haar niet gezien, omdat ze voor haar muziekles naar Amsterdam ging en bij kennissen bleef eten en logeeren.
Woensdag - haar van den trein gehaald. Hoe hadden ze geloopen. Even zien; ja, zoo, Keizerstraat en de Singels. Ze had wit gezien en hij had dadelijk gevraagd of ze moe was. Maar ze had neen geknikt en was opgewekt gaan vertellen over Amsterdam en over enkele vrienden. Doch dichter bij huis was ze stil geworden, steeds stiller en toen hij gevraagd had of er iets was, had ze hem zachtjes gevraagd 's avonds maar niet te komen; ze had zoo'n hoofdpijn en zou maar vroeg naar bed gaan. Wat was hij ongerust geweest! Zijn lief meisje zou ziek worden, - o, hij was bang. En ze had hem uitgelachen. 't Was niets. - Een beetje hoofdpijn. Wat was dàt nu?
Maar hij was vol bezorgdheid gebleven; den volgenden ochtend ging hij dadelijk hooren, hoe het met haar was. Ze was beter, zei ze, maar zag nog zoo wit en keek zoo droef-ernstig. Haar stem klonk moe.
‘Is er iets, Meta? Heusch, heusch heelemaal niets?’ had hij bij 't weggaan nog gevraagd.
‘Ik wilde, dat je minder van mij hieldt,’ had ze geantwoord en had toen snel de deur dichtgetrokken.
Op straat had hij er over na loopen denken en er om gelachen.
Minder van haar houden. Hoe kon dat nu? Mal kindje. Waarom toch? O, wat een eend, dat hij toen nog niet begreep.
Maar was er toen niet een vaag voorgevoel in hem geboren, een voorgevoel van dat, wat de komende dagen aanbrengen gingen
| |
| |
en wat hij met al de kracht van aangeboren wil tot gelukkig-zijn had weggeduwd onder blijër denken?
Vrijdag waren ze uit dineeren geweest bij de ter Harens. Weer had ze over hoofdpijn geklaagd en was aan tafel stil geweest.
In 't rijtuig, later, wilde hij haar zacht tegen zijn schouder laten leunen en had haar teertjes over de wang gestreken en - o, die schrik toen -; zij huilde; zijn vingers werden nat van tranen. Hij had haar opeens in zijn armen genomen en gekust, gekust en geroepen, dat ze geen verdriet mocht hebben; dat hij 't niet wilde - dat 't niet mocht - niet mocht. En in zijn eigen oogen waren brandende tranen gekomen. De eerste tranen waren dat! En sinds dien keer....! En ook voor de eerste maal had hij toen dien doffen angst gevoeld, dat hij haar verliezen ging.
Op al zijn vragen had ze niets geantwoord. Alleen had zij, als een ziek kindje, door haar snikken heen geroepen: ‘zoo'n pijn, zoo'n hoofdpijn.’
Dat was thans veertien dagen geleden. Toen rustte ze nog tegen hem aan, hij mocht haar wang streelen en zachtjes haar vingers vouwen tusschen de zijne. Toen mocht hij nog voor haar zorgen; zelfs de illusie hebben, dat hij alle verdriet van haar kon nemen; haar leven mooi en goed en makkelijk maken.
Hij lachte weer schamper. Haar leven gelukkig maken! Jawel -, dat moest hij maar denken. Hij maakte het juist moeielijker voor haar, - ze had hem niet meer noodig. Hij hinderde haar -; ze hield niet meer van hem, - ze hièld niet meer van hem. Zelf had ze het hem moeten zeggen -, hij was te stom geweest om het te begrijpen. Zelf had ze het hem gezegd.
Heel bleek was ze naar hem toe gekomen, de armen stokstijf langs het lichaam naar beneden, en de handen dichtgeknepen.
‘Jacky’ - zei ze, ze had het heel gauw gezegd met een droge, bruuske stem, - ‘ik houd niet meer van je -, niet genoeg om met je te trouwen.’
En toen opeens, met een snik, en weer met iets van een stout kindje: ‘Wees niet boos, Jacky; ik kan 't niet helpen!’
Als hij toen eens anders gedaan had! - Waarom had hij nièts gedaan, nièts gezegd om te trachten haar te behouden. Als hij toen niet dadelijk als een krankzinnige was weggerend, zonder iets te zeggen; - maar als hij haar woest tot zich getrokken had, tegen zich aan, en gezegd dat 't niet mocht, dat het onmogelijk
| |
| |
was, dat hij haar niet kòn missen. En als hij haar gesmeekt had te trachten nog van hem te houden; gesmeekt met woorden, met kussen, met tranen! Ze was immers zacht en lief en verdriet-zien was haar zoo pijnlijk. Ze zou hem getroost hebben; ze zou haar armen om zijn hals geslagen hebben en hem toegefluisterd, dat het maar dwaasheid was; dat ze wèl van hem hield, altijd, altijd van hem houden zou; hij voelde haar hand zacht door zijn haar strijken; hij rook den geur van haar heele, lieve wezen; hij hoorde de lieve, lieve stem: Dag, Jacky boy. Niet verdrietig meer zijn. Ik houd van je, heusch, heusch, heusch. Ik houd van je.... ik houd van je....
De juffrouw kwam binnen en stommelend, laden openschuivend, rammelend met lepels en vorken, ging zij opruimen. Het deed overslaan in dollen, haast onbedwingbaren toorn, het zoete fantaseeren van de laatste oogenblikken. Zware, leelijke woorden kwamen hem op de tong, deden zijn lippen onhoorbaar bewegen: Verd...., godverd...., godverd...., - en opeens werd zich-bedwingen onmogelijk en uitschietend op 't verschrikte mensch brulde hij: Toe, zeg, donder nou op. Nu is 't, verdomme, genoeg! Ruk uit; laat me alleen!
Haastig, licht-blozend, zonder op te zien of iets te antwoorden, flapte de juffrouw de kastdeur dicht, nam den bak met schaaltjes nog mee en ging weg, op de tafel achterlatend het nog niet opgevouwen laken.
Verward na zijn woesten uitval, stond hij ongelukkig rond te kijken in de leege kamer, met iets hulpeloos, iets verdwaalds in oogen en handen.
Toen, wild snikkend, wierp hij zich op de knieën, in den hoek van de oude sofa, vastdrukkend tegen het vale rips der leuning het diep omlaag gebogen hoofd tusschen zijn beide naar voren geworpen armen, wild uitsnikkend alle ellende, die geleden was, alle griezel voor de dagen van verdriet, die nog volgen moesten, alle verveling van dit saaie, eenzame verblijf, alle ergernis over zichzelf na den ruwen uitval.
Bedarend langzamerhand, de kamer vreemd leeg en hol na dat onstuimig snikken, nu zittend in 't sofahoekje, hoorde hij in de avondstilte van het huis alleen het droevig gekir der tortelduiven, die in de gang hingen, het haastig tikken van de klok in de slaapkamer en van tijd tot tijd, als een deur openging, de stemmen
| |
| |
van de juffrouw, haar man en de kinderen in het achterhuis.
En nu pas merkte hij, dat de wind was gaan liggen en het buiten heel rustig geworden was.
Hij keek op z'n horloge.
Kwart vóór acht. Goed. Over een half uurtje kon hij wel met fatsoen naar bed gaan.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Na een zwaren ochtendslaap, werd hij langzaam wakker.
Buiten stroomde de regen, maar hij hoorde het, zonder dat 't hem tot denken bracht; integendeel vermeerderde dat rustige, steeds gelijke geluid van plassend water nog een weinig het behagelijke van het dommelig liggen op 't zachte kussen, in de warmte van de dekens. Dadelijk wist hij heel zeker, dat er iets was, iets naars, iets treurigs, maar daar moest hij nu nog een poosje niet aan denken. Hij lag zoo heerlijk. En met groot welbehagen schoof hij den eenen voet langs den anderen, genietende er van zoo warm te voelen de lakens om zich heen.
De regen stroomde, - stroomde. Dat geluid omgaf hem met dezelfde goeddoening als de bedwarmte - zoo prettig, zoo onuitgesponnen prettig. Vijf minuten nog vergingen.
De regen stroomde, - stroomde. En, - opeens zette zijn denken zich aan 't werk: het regende - het régende.... En hij mat de heele, heele lengte van dien regendag. Van het opstaan tot aan het uur van koffiedrinken, van het uur van koffiedrinken tot aan 't uur van middagmaal, van daar tot aan het naar bed gaan.
En ook dacht hij nu weer aan zijn verdriet; hij nam het weer op, zooals het 's nachts met hem ter ruste was gegaan, bekeek het dadelijk weer van alle kanten, maar 't was, alsof hij het opeens zoo onverschillig zag; het deed geen tranen meer in zijne oogen komen, het deed hem niet van pijn ineenkrimpen, het deed hem niet in wanhoop de handen tot vuisten knijpen. Het was hem als een doodgewerkte ets, waarin hij wel elk lijntje, elk krabbeltje duidelijk zag, maar waaraan, door te veel peuteren en ploeteren alle leven, alle aangrijpende, émotionneerende kracht ontnomen is.
En nu walgde hij ervan, en hij walgde ook van den regendag, die als donkere, loodzware, onverwerkbare tijd voor hem lag.
Dat gevoel van tegen-opzien groeide, groeide, nam reuzen-proporties aan en het andere - het groote, in zijn leven grijpend
| |
| |
verdriet, hoewel hij het steeds op zich voelde drukken als een zware steen - ontroerde hem nu niet. Zijn hoofdgedachte was nu, dat het regende, dat hij hier alleen den ganschen langen dag zou zitten in de saaie kamer, met de oléografiën tegen het bebloemde behang, met het zwart en roode tafelkleed en de kleine potkachel.
Te bed blijven zou zoo'n eenvoudige oplossing zijn, maar hij kòn niet; alleen het bedenken hoè den tijd te dooden, maakte hem zoo warm, dat hij het dek niet langer verdragen kon en geen minuut stil kon liggen.
Moedeloos stond hij op, waschte en kleedde zich zoo langzaam mogelijk, dronk een kop thee, trachtte zich te interesseeren in zijn couranten, die op de onbijttafel waren neergelegd. Het gaf hem een gevoel van wrevel te zien, hoe overal het leven zijn gewonen gang ging, nu voor hèm alles opeens veranderd was; nu hìj hier zat geheel alleen, zonder werk, diep ongelukkig. Waarom was hij ook hierheen gekomen! Waarom niet liever gebleven in het drukke, volle leven, waar je geen tijd hebt je verdriet ter hand te nemen en het rond te draaien, te bekijken van alle kanten, het te verzorgen en te vergrooten? Veel beter zou het immers geweest zijn te blijven tusschen vrienden en tusschen vreemden, waarvoor je het angstvallig verborgen houdt den geheelen dag, en heel hard te werken en heel veel afleiding te zoeken, zoodat je 's avonds en 's nachts zelfs geen tijd hebt of te moe zijt, het nog eventjes te bekijken, voòrdat je in slaap valt.
Stommeling, die hij was! Hij, met z'n ideeën van troost zoeken bij de natuur, van tot rust komen in de natuur, zichzelf terug vinden in de natuur!
O, sentimenteele stommeling! - de natuur! - Ja, daar moet je maar wat van verwachten - van de natuur - wind, ja, en regen en modder, ja, dat kreeg je in ruil voor je opgeschroefde aspiraties van goed en mooi willen zijn. Maar nu was het, verdomme, ook uit en de heele boel kon hem niets meer schelen, geen lor!
Hij voelde een haat, een groote verbittering in zich komen tegen alles, alles -; en de natuur, - een vijand was het, die hem plaagde en sarde en 't regenen liet, hard regenen, om hem te dwingen een heelen dag te zitten hier, in deze vunze, leelijke kamer. Maar hij bedankte er voor; hij deed het niet. Dan maar op een andere manier het verdriet vergeten.
| |
| |
Pret zou hij maken - pret! dolle pret!
En nijdig greep hij zijn kleeren bij elkaar, smeet ze in het valies, met de boeken, de enkele boeken, die hij meegenomen had en die hem ook hadden moeten helpen. Sentimenteele nonsens; wat had hij er aan. Alles goed, als 't leven kalm zijn gangetje gaat, maar anders - neen, hoor. Nu zou hij zich wel op een andere manier genezen, zonder Emerson en zonder Nietzsche - en - nu zou hij....
En nu de juffrouw nog betalen en goeden dag zeggen. Hij had haar niet meer gezien, na die scène, gisteren avond. Beroerd. Wat een lammeling was hij toch. Hij zou maar een muntje geven voor den spaarpot van de kinderen....
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Een uurtje later, met het valiesje in de eene, een parapluie in de andere hand, liep hij, bij iederen pas vastgezogen aan het klef-nat landpaadje, naar het kleine station.
O, wat haatte hij nu dit oord, o, die modder, dien regen, die grijze, natte, troostelooze eenzaamheid!
Uit een boerderij sprong een keeshond luid-keffend, te voorschijn, happend naar zijn beenen. Zie je wel; - alles hem vijandig. Hij slikte de tranen, die weer opkwamen, weg, en lachte hard. Nu was het gedaan met die gevoeligheid. Nu ging hij zich amuseeren, - amuseeren....!
Hij nam een kaartje naar Brussel. |
|