die waarover Geert Dose klaagde, toen hij op den derden dag na den slag bij Gravelotte nog niet sterven kon, ondanks een vreeselijke wonde in den rug.
Doch hoewel wij van plan zijn in dit boek van zulke droevige en, zooals velen zeggen naargeestige, dingen te verhalen, toch zetten wij ons blijmoedig, zij 't ook met te zaam geknepen lippen en een ernstig gelaat aan 't schrijven van dit werk; want wij hopen het naar alle zijden te doen uitkomen, dat de moeiten, die onze lieden zich te getroosten hadden, der moeite waard geweest is.’
Met dien proloog vangt het eerste hoofdstuk aan.
Die inleiding is, dunkt mij, eene waarschuwing ‘naar alle zijden’. Tendenz, tendenz en tendenz. De slotzin doet de deur toe. De moeiten, die onze lieden zich te getroosten hadden, kondigt de schrijver aan, zijn - waarom ‘is’, o, Bernard Canter? - der moeite waard geweest. Staat daar niet met andere woorden, dat de deugd beloond wordt? En volgt daaruit niet uitteraard, dat de ondeugd wordt gestraft?
Waarlijk, Gustav Frenssen moet wel de superioriteit van zijn kunstvermogen hebben gevoeld, om het er op te wagen eene inleiding te schrijven, die allicht de voorstanders van ‘l'art pour l'art’ - eene tallooze malen misbruikte leuze - op stel en sprong afschrikt en het van de lezing van Jörn Uhl tegenhoudt.
Waarom is dit boek superieur, trots de geprononceerde strekking, die, zoû men zeggen, hem, den schrijver, noodzaakt wegen in te slaan, welke hem van de kunst verwijderen? De meest gereede verklaring daarvan is, dat die strekking niet maar een vooropgezet plan is van moraal, die aan den romanvorm lukraak eenige kunstwaarde heeft te ontleenen, evenredig aan de kunstvaardigheid van den schrijver - maar dat ze met grooten drang voortvloeit uit een levensaanschouwing, zoo bezonken en diep, dat ze zich min of meer vereenigt met het innerlijk kunstgevoel van den auteur. Heel in de diepte der ziel, zoo komt het mij voor, gaan kunst en moraal, ook bewuste kunst en bewuste moraal, hand aan hand. Heel in de diepte der ziel moet er eene organieke sympathie tusschen kunst en moraal bestaan.
Jörn Uhl behandelt eene familiegeschiedenis, de geschiedenis van een boerengezin, dat, op den titelheld na, degenereert en tot verval komt. Klaus Uhl, Jörn's vader, is een dronkelap, die zijne bezittingen verwaarloost. Ook zijne drie oudste zoons zijn drinkebroêrs. Elsbe, wier geboorte den dood van hare moeder heeft veroorzaakt, is een goedhartig maar lichtzinnig meisje. Zij allen gaan te gronde, de vader en de drie zoons geheel, Elsbe gedeeltelijk. Want Elsbe keert, na voor hare lichtzinnigheid zwaar geboet te hebben, tot het rechte pad terug, dank zij haar van de moeder overgeërfd goed karakter. Al is haar leven ten slotte er geen van vreugde, het is er een niet zonder vrede. Haar kind, gesproten uit haar samenleven met den doeniet Harro Heinsen, is haar een troost. Ook de goedheid van Jörn en van Thies Thiessen, haren oom, den bizonder goedaardigen, ietwat onnoozelen broêr van hare gestorven moeder. Alleen Jörn Uhl, de jongste zoon van Klaus, weet, na een leven van zielestrijd, noesten arbeid en noodlotsslagen, te ontkomen aan de ontaarding, door zijne groote wilskracht, zijne werkzaamheid, zijne weetgierigheid en zijne zelfbeheersching. In hem winnen de goede eigenschappen het van de slechte.
Het gegeven is zoo eenvoudig mogelijk. Men kan er zelfs tegen aanvoeren, dat de tegenstelling, tusschen de verdorvenheid van Klaus Uhl en zijne drie oudste zoons aan