Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 694]
| |
Vlaamsche kroniek.
| |
[pagina 695]
| |
Haar begrensd ideaal is niet moeielijk te verwezenlijken, want vast en duidelijk, als in werkelijkheid te grijpen, staat het voor haar geest omlijnd. Zij weet en voelt, door opvoeding en door intuïtie, met haar gewoon gezond verstand, dat de natuurlijke bestemming en het levensdoel van elke vrouw het huwelijk en het moederschap is; en daarom zal zij ook in de eerste plaats trachten te trouwen. Haar hoeft men niet te komen spreken van de rechten der vrouw, van vrouwelijke zelfstandigheid, emancipatie en dies meer: een ongehuwde vrouw, volgens haar meening, mist haar levensdoel en is niets, en een gehuwde vrouw is álles. Getrouwd zijn, dus, is 't eerste stadium van haar geluk. Het tweede is een goeden man te treffen. Het derde, kinderen te hebben. Een goede man is hij die genoeg bezit of verdient om haar in welstand te laten leven, en die naar geen andere vrouwen omziet. Ik druk heel speciaal daarop: die naar geen andere vrouwen omziet. Voor eigenlijke liefde van haar man is zij minder verlegen. Liefde, heeft men haar geleerd, is in de eerste plaats zinnelijk genot, en dat ligt van zelf besloten in het huwelijk. Zoo zal de man die naar geen andere vrouwen taalt, dan ook van zelf wel liefde voelen voor zijn vrouw. Maar die ‘andere vrouwen’ zijn haar groote angst, het groot gevaar dat haar levensgeluk bedreigt, want zij weet wel dat haar man, evenals alle mannen, vóór zijn huwelijk met andere vrouwen heeft geleefd. Alles zal ze voortaan aanwenden om die ramp te voorkomen. Zij zelve is goed en eerlijk, en voelt niet den minsten lust om haar man te bedriegen. Zij beschouwt zich steeds als zijn mindere, zijn heel veel mindere, en in volkomen onderworpenheid geeft ze zich aan al zijn grillen over. Zij is vrijwel zijn slavin geworden door het huwelijk, maar door dat zelfde huwelijk is hij toch ook van haar, en nu moet haar groot en onverpoosde streven zijn hem voor zich alleen te behouden. Zij plooit en vormt zich meer en meer in alles naar zijn zin en zijn verlangen. Hij beschouwt en behandelt haar als een ondergeschikte, en dat vindt ze goed. Hij oordeelt dat de plaats der vrouw in haar huisgezin is, en zij blijft in haar huisgezin. Hij zelf gaat gaarne uit, maar alleen, naar 't café, met zijn vrienden, waar hij soms tot laat in den nacht blijft vertoeven, en ook dàt keurt ze goed, als hij maar altijd eindigt met trouw bij haar terug te komen, en naar geen andere vrouwen omziet. | |
[pagina 696]
| |
Hoe langer hoe grooter wordt die schrik voor andere vrouwen, naarmate de man meer eigen vrijheid neemt en zich des te meer van haar en zijn gezin verwijdert; want voor hoeveel mannen van haar stand is het huwelijk niet een uitkomst om, met ongecontroleerde autoriteit, nog meer dan vroeger volle vrijheid te genieten? Dat hij wellicht te veel drinkt, dat hij wellicht zijn gezondheid te kwaad doet, komt haar minder zorgwekkend voor. Veel eten en drinken behoort immers tot een soort van genot dat zij zelve, naar aard en gewoonte, van jongs af heeft leeren waardeeren, zonder vrees voor haar sterke gezondheid; maar die vrouwen, die vrouwen!.... Het duurt enkele jaren na haar huwelijk vooraleer dat groot probleem van haar toekomstig geluk of ongeluk is opgelost. Gaat het op den duur verkeerd met haar man, dan wordt zij een ellendig slachtoffer. Dan is ze geknakt en vernield, dan is ze niets meer; want zelfstandigheid bezit ze niet. Maar loopt het goed met hem af, dan bloeit zij op als een weelderige pioen, en geen geluk ter wereld schijnt haar zoo benijdenswaardig als het hare. Dan wordt zij eerst goed de volmaakte ‘bourgeoise’, die zij volgens haar normale ontwikkeling worden moest. Haar massief, materialistisch geluk krijgt een soort van arrogance, tegenover alles wat niet essentiëel op haar eigen voldaanheid mocht lijken. ‘Elle prend les formes opulentes et les grosses joues du bonheur’, zooals een talentvol Fransch-Belgisch schrijver, Léopold Courouble, het in een van zijn laatste romans zoo goed uitgedrukt heeft. Spreek haar dan maar nooit meer over ideale dingen, over litteratuur of kunst b.v. - Litteratuur? Dat bestaat alleen als feuilleton in de courant, en die leest ze trouw, dag aan dag. Schilderkunst? Zooals de schilders vroeger werkten, ja; maar nu, die nieuwe school, met haar schelle kleuren, met hare brutale vegen en vlekken.... daar haalt ze eenvoudig de schouders voor op, of schatert er om, als ze er zich niet diep aan ergert en verontwaardigt. Aan de wanden van haar kamers hangen chromos. Wat de muziek aangaat, idem. Het is ketelmuziek wat men tegenwoordig hoort, en geen enkel deuntje kan men meer onthouden. Enkel het tooneel geeft nog wat aardigs: de Twee Weezen, om eens goed te huilen; en, als men lachen wil, een aantal leuke, ondeugende comedies en kluchtspelen. Het tooneel, jawel, daar heeft men nog wat aan. Slechts bij uitzondering komt er een van die nieuwerwetsche rare stukken | |
[pagina 697]
| |
waar geen mensch iets van begrijpt, of een van die vuile, ruwe, gemeene vertooningen, waarbij een fatsoenlijke vrouw zich wel zou schamen in de zaal gezien te worden. En zoo groeit en bloeit zij op in haar vulgair en plat geluk, en zoo worden ook haar kinderen en heel haar omgeving, en zoo voldoet zij ook ten volle aan haar man, die alles in haar vindt wat hij verlangt: van een kant de volkomen, ondergeschikte onderworpenheid en het tevreden daarin berusten, en van een anderen kant het genotvol materiëele en animale van het leven.
***
Van dit soort menschen heeft de Fransch-Belgische schrijver waarvan ik daareven sprak, Léopold Courouble, ons op voortreffelijke wijze een trouw-realistische reeks typen en toestanden geschilderd, in een serie van drie romans getiteld: La Famille Kaekebroeck, Pauline Platbrood en Les Noces d'Or. In België hadden die werken een mooi succes. Zij stegen tot drie, en zelfs tot vier edities, wat werkelijk ongehoord is in ons land. Men vond ze geestig; ze deden lachen. Zulke types, ja, die kende een ieder zoo wat in zijn omgeving, en ook de taal die ze spraken was zoo echt van dat vreemd plat Belgisch-Fransch vol verkeerde uitdrukkingen en doorspekt met Vlaamsche woorden, een soort van Fransch dat de echte Franschen die het hooren, vol verbazing op doet kijken. Het is wel de moeite waard uit die zeer eigenaardige werken een en ander aan te halen. B.v. dit portret van de dikke madame Rampelbergh, in La Famille Kaekebroeck, geteekend door een kunstenaar als Courouble, zal niet licht uit ons geheugen gaan: ‘Quant à madame Rampelbergh dont la face écarlate, vergetée de couperose, rutilait davantage encore sous les brides voyantes d'un chapeau scintillant de jais et de perles, elle crevait au pied de la lettre dans une robe de soie gris d'acier, couleur de rollmops, aux reflets aveuglants. Sur sa gorge étalée et qui s'en allait houleuse, débordante se répandre jusque sous les aisselles en expropriant les bras, un camée ovale, énorme, montait et descendait, tel un ponton sur la mer.’ De familie zit aan tafel, heerlijk genietend van het lekker eten, en de laag-bij-de grond gesprekken gaan hun gang: | |
[pagina 698]
| |
‘Le filet jardinière n'eut pas moins de succès. On s'extasia sur les carottes à la crême et les pommes de terre rissolées. D'où venaient-elles? Joseph Kaekebroeck expliqua que tous les légumes cultivés dans les environs’ (zij zijn in een villa, aan de zee) ‘et principalement les pommes de terre, avaient une saveur exquise à raison de la nature du sol sablonneux. Et très sérieusement il entama un petit cours de culture maraîchère. - C'est une bonne idée, interrompit madame Rampelbergh sanglée dans un corsage de piqué blanc. Moi je vais commander ma provision de patates ici. Ce sera meilleur et bien moins cher je suis sûre.... M. Posenaer fit alors remarquer que malheureusement les pommes de terre n'étaient pas très abondantes dans le pays. Et puis, on ne devait pas l'oublier, il y avait les frais de transport.... - Oui, dit Adolphine Platbrood, ça coûte tout de suite. Mais moi je ne peux qu'à même pas me plaindre. Nous avons de très bonnes pommes de terre à Bruxelles, n'est-ce pas Jefke? J'ai un marchand de confiance....’ Maar onder 't lange tafelen worden de kinderen rumoerig, vooral een heele kleine, die in een kamertje daarnaast zit, met de meid. Adophine Platbrood, de jonge, mooie, struische mama - Joseph Kaekebroeck's vrouw - staat van tafel op en gaat hem halen. - ‘Figurez-vous,’ zegt ze, ‘que le gamin ne voulait pas manger sa panade. La fille (de meid) ne savait plus de chemin avec.’ Allen kijken verteederd op, en de kleine wordt mee aan tafel gezet. Een van de dames is jarig en er wordt champagne geschonken. ‘Joseph fit aussitôt sonner son verre et proposa de boire à la santé de madame Posenaer. Les flûtes s'entrechoquèrent au milieu d'un grand tapage de voix et de rires qui arrêtaient les passants sur la digue. Et les enfants, rappelés du dehors, tournaient autour de la table pour trinquer avec tout le monde. Cependant, excité par le bruit, le petit Albert s'était dressé sur sa chaise et brandissait un os de cuisse en poussant des cris aigus. On eût dit d'un jeune chef d'orchestre prodige - beaucoup plus précoce que Mozart - dirigeant à huit mois une ouverture compliquée et superbement polyphonique. | |
[pagina 699]
| |
Par malheur, il continue de brailler quand l'animation des convives se fut apaisée; et rien ne réussit à le réduire au silence, ni les mots de douceur d'Adolphine, ni les yeux chargés de menaces de son père. Il allait ainsi crescendo, s'enivrant de son vacarme, criant, riant, tapant son os de cuisse sur tout ce qui se trouvait à sa portée, lorsque Joseph, à bout de patience, courut à lui et le soulevant de sa chaise, le secoua dans les airs avec une frénésie furieuse: - Ah ça, est-ce que tu vas te taire, sacré crapaud!.... - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 's Ochtends neemt de heele familie Kaekebroeck zee-baden. De jonge vrouwen zien er aardig uit in 't badcostuum. “Adolphine et madame Posenaer sous un élégant costume de flanelle bleue avec collet et jupe bordés de rouge, ne démentaient pas les promesses de la robe.” Maar de heeren Rampelbergh en Verhoegen “sont couverts d'abominables tricots de louage cent fois ravaudés et d'une couleur malade” en de verschijning van de dikke mevrouw Rampelbergh verwekt iederen ochtend een relletje onder de strandwandelaars die van alle kanten komen aangeloopen om te kijken. Elle était habillée comme Erôs d'un court chitton de serge rose où saillaient les arêtes d'un corset formidable. Au moindre mouvement, sa gorge flasque, presque liquide, ballottait comme ces tripailles sous les cahots des camions d'abattoir. Ses bras rouges, monstrueux, se contournaient en anses loin du corps et les jambes sans dessin étaient pareilles au fûts qui supportent le mastodonte. Telle, elle ressemblait à une de ces terribles femmes de foire qui se font tirer le canon sur le ventre.’
Zoo lachte men zeer hartelijk in België om die geestige, zoo mooi geschreven boekenGa naar voetnoot1), maar vreemd mag het heeten, dat | |
[pagina 700]
| |
heel weinig lezers even ernstig dachten: ‘Jawel zoo zijn er toch werkelijk massa's bij ons, en het is toch geen eer noch voorrecht voor een volk dàt soort zoo talrijk te bezitten.’ Want, - het is niet te ontkennen - de personages en de toestanden door Courouble geteekend zijn geen grappige verzinsels noch eigenaardige uitzonderingen, het zijn wel inderdaad zeer gewone, elk oogenblik voorkomende types en verschijnselen in onze burgerklasse. Ieder land toch heeft zoo minder of meer soorten van individuën die dat land en volk speciaal karakterizeeren. Het is volstrekt geen flauwe onzin b.v. te zeggen dat een Franschman lichtzinnig en ‘blagueur’ is, en een Hollander pedant en stijf, en een Engelschman antipathiek-hoogmoedig, en een Duitscher dikhuidig. Dit zijn inderdaad zeer talrijk voorkomende eigenschappen bij die verschillende nationaliteiten, en al worden zulke definities ook valsch en onjuist, wanneer ze in te absoluut-algemeenen zin worden toegepast, toch zijn ze geenszins zoo maar uit de lucht gegrepen, en kunnen ze wel degelijk, tot een zekeren graad, de typeerende eigenschappen van een vrij aanzienlijk gedeelte dier volkeren kenschetsen. Hetzelfde kan men ongeveer zeggen van het physiek voorkomen der verschillende volkstypes. Een Franschman stelt men zich gaarne voor als klein en mager, bleek van gezicht, en donker van haren: een Duitscher, rood en dik, met opgeblazen wangen; een Engelschman lang en dun met rooie of blonde haren. En alweer zijn dit heel talrijk voorkomende types in die verschillende | |
[pagina 701]
| |
landen, zoodat het nooit valsch in de ooren klinkt, wanneer wij, zelfs in te absoluten zin hooren zeggen: de Franschman is klein, donker van haar en mager, de Duitscher zwaar en dik, de Engelschman rood, lang en rijzig van gestalte. Is het b.v. niet wonderbaar hoe gemakkelijk men doorgaans zijn landgenooten in den vreemde, ook vóór ze nog een enkel woord gesproken hebben, aan zekere speciale eigenschappen herkent? Soms merkt men zelfs aan heel hun uiterlijk (buiten alle kwestie van locale kleederdracht om) dat zij in die of die provincie moeten thuis behooren; en zelfs hun sociale rang en de betrekking die zij in de maatschappij waarnemen staan vaak om zoo te zeggen op hun uiterlijk te lezen. Zoo herinner ik mij zekere weddenschap met een vriend op een tentoonstelling te Brussel. Een burgermannetje, dat geen van ons beiden kende, kwam ons in gebrekkig Fransch den weg naar een of andere afdeeling vragen. Wij wezen hem den weg, en toen het mannetje vertrokken was zei mijn vriend: ‘Ik zou willen weten tot welke nationaliteit die behoort, want een Belg zal het niet zijn, dat merkt men aan zijn Fransch. Het zonderling Fransch van het mannetje had mij insgelijks gefrappeerd, en wij begonnen te gissen, over zijn nationaliteit, en ook over zijn sociale betrekking. Ik hield het er voor dat het een drogist of zoo iets was uit een grensplaatsje van Belgisch-Limburg. Mijn vriend meende dat het een hologemakertje was uit een grensplaatsje tusschen de provinciën Antwerpen en Noord-Brabant. Wij gingen er een weddenschap op aan, liepen het mannetje na en ondervraagden hem. Hij was werkelijk horlogemaker, en wel van de Hollandsch-Limburgsch-Duitsche grens. Eigenaardig was het dat wij alle twee den grensbewoner in hem hadden gezien en gevoeld, en niet minder eigenaardig was ons allebei ook in hem opgevallen iets klein-peuterigs, of hij, het hoofd een ietsje scheef gebogen, met pietluttige aandacht naar kleine dingetjes stond te kijken of te luisteren. En zoo zal ook opvallen, voor den Belg, de vrouw waarvan ik even sprak, omdat haar type, kenschetsend voor een heele klasse der bevolking, bij ons zoo talrijk is vertegenwoordigd.
***
Ik had het er over, nog niet heel Iang geleden, met een anderen vriend, ook een Fransch-Belgisch schrijver die te Brussel woont, en | |
[pagina 702]
| |
heel veel liefde heeft voor zijn land en volk, al ziet hij er ook helder al het minder goede van. Wij dineerden samen in een restaurant, en aan een tafeltje vlak naast ons, zat een heele Vlaamsche familie, die blijkbaar op een intiem fuifje uit waren: een papatje, reeds op leeftijd, met kortgeknipte grijze haren, vurige koontjes en waterig-lichtblauwe oogjes; een mama, enorm zwaar en groot, hijgend-amechtig in haar om de kolossale borst spannende, hardblauwe satijnen japon met zwarte ramages: twee jonge meisjes, heerlijk frisch en gezond in haar lichtgrijze japonnetjes, maar ook al met een ietsje aanleg om te zwaar te worden, en een slappe lange jongen van een jaar of vijftien, die met voorovergebogen hoofd schrokkig zat te eten. Allen hadden hun servetten met een tipje in den hals gestopt en de lippen smakten van genoegen. ‘Une famille Kaekebroeck,’ fluisterde mijn vriend mij in 't oor. ‘Ecoute.... ils parlent KaekebroeckGa naar voetnoot1).’ Wij namen hen ter sluiks een beetje op, en luisterden naar de gesprekken. Zij spraken inderdaad als in de boeken van Courouble, zelfs nog erger, en hun discours liep uitsluitend over 't geen zij aten en dronken. Het papatje bleek Léon te heeten van zijn voornaam, wat door de dikke mama werd uitgesproken als Leion. Zij zelve, naar wij hoorden, heette Valérie, of, zooals 't papatje het uitsprak: Fallerey. Een der jonge meisjes droeg den voornaam van Aimeï (Aimée) en de andere dien van Leionteïn (Leontine). De jongen heette Albreïc (Albéric). ‘Fallerey, je réghaal d'encor' une boutell' comme celui-ceï, savez-vous? 't Es fein zelle!’ riep 't papatje, smakkend met de tong, terwijl zijn waterige oogjes lachten naar de flesch die hij leeg schonk. En hij riep den kellner. ‘Gharcon, encor' une boutell' du mêm'.’ ‘Moi je ne sais plus boir',’ verklaarde Aimeï met een lieven glimlach van verzadigd-zijn. ‘Moi bien,’ lachte Leïonteïn, met stralende oogen en hooger kleurende wangen haar glas ledigend. Albreïc bleef sprakeloos met vette handen en lippen aan een kippebot kluiven. | |
[pagina 703]
| |
Maar Fallerey nam haar servet uit den hals en stond met inspanning op. ‘Qu'est-ce que vous allez fair' maman?’ vroeg Leion. ‘Je dois sortir un instant; continuez seulement, je reviens,’ sprak de dikke mama, blazend tusschen de tafeltjes dringend. ‘Moi ausseï, je vais avec, maman,’ verklaarde Leïonteïn. En zij verdween met haar moeder in den achtergrond der druk-bezette restauratie-zaal. De anderen gingen kalm door met eten en drinken. Mijn vriend begon in stilte te filosofeeren: ‘Daar hebt ge nu een staaltje van een groot gedeelte onzer bourgeoisie. 't Is plat en leelijk, en toch, er is iets in wat me behaagt. Er is natuur, en waarheid, en gezondheid in. Het is het tegenovergestelde van elke aanstellerij. Die dikke mama, b.v. Zij zit aan tafel en merkt dat ze even op moet staan. Welnu, ze staat op. En 't lief jong meisje schaamt zich niet om ook op te staan en met haar mee te gaan. Wat zou een Française doen, in dergelijk geval? Niet opstaan. Een Hollandsche? Ook niet. Een Engelsche? Nog veel minder. Gij zult mij zeggen: die zouden er wel voor zorgen dat ze niet behoeven op te staan. Dat geef ik toe. Maar veronderstel dat ze tòch, malgré tout, moesten opstaan, wat eigenlijk gebeuren kan? Welnu, ze zouden niet durven, ze zouden zich liever ziek laten worden; of, stonden ze op, dan verklaarden ze zich ongesteld en kwamen aan tafel niet terug. Welke van die beide handelwijzen is nu de ware, de gezonde, de natuurlijke? Ontegenzeggelijk die van de familie K.... Redeneert er maar over, schudt uw hoofd, de familie K.... heeft het bij 't rechte eind, en de Fransche, de Hollandsche, de Engelsche, stellen zich onnatuurlijk aan. Onze Belgen zijn praktische, gezonde menschen. Zie maar die jonge meisjes. Vindt ge niet dat z'er frisch, gezond, vriendelijk en vroolijk uitzien? De gezonde vroolijkheid der Belgische vrouw! Laat ik daar eens uw aandacht op vestigen! Valt het u niet op hoe weinig ziekelijken, tobbers, zenuwlijders, ontevredenen er onder onze vrouwen zijn? Vergelijk eens met andere volken. Denk eens even aan de zenuwachtig-overprikkelde Francaises, aan de bleeke, plat-magerige Engelsche, aan de tobberige Hollandsche met brillen, die wij hier voortdurend om ons heen zien. Wat lijkt de Vlaamsche daarentegen doorgaans flink, vroolijk en gezond! Flink en gezond als een flink gezond dier! Een dier! ik heb het gezegd. Een mooi, flink, gezond dier! | |
[pagina 704]
| |
En dìt nu is jammer: er is tè veel in haar van het natuurlijkgoede, en tè weinig van het.... andere. Kijk eens naar Aimeï en Leïonteïn. Is het geen zonde dat die mooie schepsels louter opgaan in 't materiëele, dat ze niet denken, niet leeren, niet lezen! Laat ze gerust lekker eten en drinken, en, als 't moet.... opstaan van tafel; laat ze zich mooi sieren met kleeren en juweelen, maar wat zonde, wat beklagenswaardige zonde, dat er bij al dat mooi gezond-materiëele toch zoo weinig, haast geen greintje heerlijk en verheven ideaal bestaat! 't Is om er bij te huilen, en 't is om er voor te bidden: Heere, geef onze mooie, flinke, gezonde Vlaamsche vrouwen toch een greintje Ideaal!....’ De familie had afgerekend en was opgestaan. De ‘gharcon’ bracht overjassen en mantels. Fallerey zag hoogrood en zuchtte van inspanning. Haar hardblauwe corsage kraakte toen zij haar mantel om kreeg. Leion had moeite om zijn jas aan te krijgen. De kraag kreukte telkens neer in zijn hals, het water stond hem in de oogen en een zwart eindje sigaar dampte viezig onder zijn rooie neus. Maar de beide meisjes zagen er uit als weelderige bloemen: Leïonteïn misschien een ietsje tè rood, maar Aimeï als een witte-en-roze roos zoo frisch, met heldere oogen die straalden van vroolijkheid en levenslust. Albreïc, slap en gebogen, liep, knabbelend op een tandestokertje, achteraan.... |
|