| |
| |
| |
Laat licht.
Door Marie Marx Koning.
Met een doffen stomp bonkte zijn vuist neer op de draaibank waarachter hij stond. Zijn dood-ernstige oogen, blikkerend onder ruige, grijze wenkbrauwen, boorden door de half-donkere fabriek vol wonderlijke machine-gevaarten en lange riem-spanningen, anders in stage beweging, nu schimmig stil, naar de mannen daar vóór hem: allen roerloos, bleek, de spookig verlichte gezichten naar hem heen. Zijn onderlip stak vooruit; zijn magere kaken van ouden man trilden; zijn hals boog voorover, terwijl zijn oogen bóórden, bóórden naar de oogen van die andere mannen, wier meester hij tot nu toe was geweest, of hij door hun oogen heen in hun ziel wilde dringen.
Er leek niet veel verschil tusschen hem en het donkere werkvolk, doodstil, verstrooid door de fabriek, waarin maar enkele lampen brandden. Hij had naar het uiterlijk hun vader, hun broer kunnen zijn. Zijn vuist op de draaibank was pezig en geel, zijn gezicht moe en uitgeleefd, zijn rug rond, zijn jas slecht gemaakt. Ook had hij de gewoonte behouden, in de fabriek een los hemd onder zijn jas te dragen.
Toen de stomp uitgedonkerd was in zijn eigen hersens, ging hij met trillende stem voort:
- Jullie antwoorden niet, hè? Zóó eerlijk ben je niet! Achter m'n rug smoezen en de koppen bij mekaar steken, dàt kun je; maar niet eerlijk praten, zooals 'n màn tegen 'n màn praat. Ik sta hier als jullie meester; maar naar rechtmatige grieven zou ik luisteren, omdat ik dit mijn plicht acht.
Een van de werklui deed een paar stappen naar voren, een
| |
| |
paar anderen bewogen, tot elkaar fluisterend, wat vreemde schaduwen op de beroete muren deed schimmen. Achterin de fabriek ging een deur open, een van de lampen woei neer, een golf tocht gulpte naar binnen.
- Wie komt daar, of wie gaat daar weg? vroeg de man achter de draaibank, vergeefs zijn blik in de donkerte bij de opengebleven deur trachtende te dringen.
Eenige koppen keerden zich; er werd iets onverstaanbaars gemompeld. Eindelijk zei de werkman die naar voren was gekomen:
- Breddels gaat heen, meneer.
- Zoo; Breddels; antwoordde de meester met een grimlach: Nou, die màg heengaan.... Toen, met een gebiedend gebaar: doe die deur dicht!.... Zoo.... Nee! grendelen as-je-blief.... En.... wou jij iets zeggen, Dirksen?
- Ja, meester.
De man achter de draaibank boog 't hoofd weer voorover, en zei met een sarrigen grimlach:
- En hij, die Breddels, die mooie òpstoker van jullie, waarom zegt dìè niks? Nou 't er op aankomt gaat-ie weg hè! die mooie redeneerder! Maar zoo doen ze: als ze den boel flink aan den draai hebben, dan knijpen ze d'r zelf tusschen uit!....Nou?.... waarom praat-ie nou niet?
De werkman, kalm, schokte met de schouders.
- Dat weet ik niet, meester.
- Dat weet ik niet, dat weet ik niet, dat mòèst je weten! Je moest 'm bij z'n lurve pakken en 'm hier sleepen! Maar weet je wat jullie doen? Je laat je bedònderen door mooie woorden, holle frasen, van lui die als 't er op aankomt geen bliksem voor je doen! Je laat je opzweepen tot onrechtmatige eischen....
De werkman deed nog een stap vooruit, schraapte zich de keel en zei een beetje schor:
- Wij vragen niets onrechtmatigs, meneer.
- Dat kan ìk beoordeelen, niet jij! barstte de oude man los. Je vraagt mijn achteruitgang, na enkele jaren misschien mijn ondergang! En zal meneer Breddels jullie dan te vreten geven als de fabriek stil staat, omdat ik 't verdom met verlies te werken? Voor wie werk ik? Voor mezelf of voor jullie? Wie heeft deze fabriek opgevoerd tot wat-ie is? Ik, hè: jullie niet! Mìjn hersens en mìjn kop hebben dat gedaan! Waarom hebben jullie
| |
| |
een van allen 't niet zoover gebracht? 't Stond je vrij! Niemand belet 't je nòg! Ik ben óók met niks begonnen! Alloh maar, zet maar 'n fabriek op! Ik zal d'r wel komen werken! Als knecht heb je 't beter dan als baas. De baas kauwt voor jullie; jullie heb maar te slikken.... Menschenrechten.... menschenrechten.... voor veertig jaar hadden jullie allemaal 't recht om te doen wat ìk heb gedaan. Maar je hadt mijn hersens niet! Onrechtvaardig? Dan is een bùlt ook onrechtvaardig!.... Alles is onrechtvaardig.... als je zoo wil....!
Hij zweeg; zijn lijf trilde; snel veegde hij met zijn zakdoek het verhitte gezicht af.
Weer bewogen enkelen van de mannen en gebaarden er zonderlinge schimmen op de muren dooreen.
Dirksen deed nog een stap naar voren.
- Als meneer het niet kwalijk neemt, wouen we wel eens wat zeggen.
Een morrend gemurmel kwam achter uit de werkplaats op. Een half gesmoorde stem riep:
- Dirksen zeit tòch niet waar 't op staat!
De scherpe oogen van den ouden man spritsten vuur. Weer bonkte hij zijn vuist neer op de schaafbank, met een kracht die zijn heele lijf deed trillen, terwijl hij ruw terugriep:
- Hou je mond daar!.... Of as je wat te zeggen heb, kom dan naar voren!
En toen 't murmelen niet ophield, nog harder:
- Stilte daar!.... Dirksen zal spreken; en wie na hem wat te zeggen heeft, kan dan 't woord vragen.
Iemand lachte spottend; een stuk metaal rinkelde; daarop werd 't gespannen stil.
Dirksen schraapte zich nog eens de keel. Zijn toch al ontdaan gezicht werd vaalbleek. Hij zag zijn meester niet aan terwijl hij zei:
- We wouën dan zeggen, meneer, dat we moeilijk gelooven kennen, dat u niet meer geven kàn.
't Bleef doodstil; niemand bewoog.
- Is dat àlles wat je te zeggen hadt, Dirksen? vroeg de oude man hard.
- Vooreerst wel, meneer; antwoordde Dirksen beleefd.
- Dan zal ik je daar op antwoorden. Ja, ik kàn wel meer geven. Ik kan later mijn huis verkoopen of er hypotheek op nemen....
| |
| |
- En je rijtuig afschaffen! riep er een, bang-brutaal.
- En mijn rijtuig afschaffen, loomde de stem van den ouden man zwaar, terwijl hij een dreigenden oogblik langs de overal verstrooide mannen liet glijden.
- En je land verkoopen! schreeuwde er weer een, wat moediger.
- En mijn land verkoopen, overstemde de oude man 't weer oplevend gemurmel; en eindelijk even veel en even weinig hebben als jullie.... Een oogenblik wachtte hij; toen zette hij zijn stem weer uit: maar je denkt toch niet dat ik gèk ben, wel? Welke reden zou ik hebben om dat te doen? Dacht je dat ik vijftig jaar lang gezwoegd had, om op m'n ouwen dag te gaan bedelen?
- Laat je luie zoontje dan maar 's voor je werken! riep een onaangename, beschaafd-brutale stem.
Een groote stilte volgde. Het bleek-gele gezicht van den ouden man werd vaal; zwarte schaduwen leken er overheen te kruipen. Zijn mond trok krampig naar binnen, zijn oogen gloeiden: een oogenblik zag hij er uit of hij een moord zou doen. Eenige malen probeerde hij te spreken, zonder geluid voort te kunnen brengen. Eindelijk, met moeite, bracht hij schor uit, de gloeiende oogen naar een onzichtbaren vijand in de verte:
- Wie dat daar zegt is 'n schòft!
Weer volgde een stilte. 't Hoofd vooruit, de zengende blik borend naar den onzichtbaren vijand, herhaalde de oude man:
- Een schòft zeg ik je.... Er is hier geen sprake van m'n zoon; maar van mezelf!.... Ik ben jullie meester!.... In de fabriek is m'n zoon mijn meesterknecht; meer niet. En verder zal ìk mìjn zoon laten doen wat ìk verkies!
- Ook maintenéetjes houën zeker, riep dezelfde brutale stem: hèlder, zéker te treffen.
De oude man voelde 't. Als een schot schoot hem door 't lijf de zekerheid van die stem; maar de pijn was er niet dadelijk. Zich vooroverbuigend, wou hij weer gaan spreken....
Plotseling kwam een floers voor zijn oogen.... Hij wankelde en greep met beide handen naar zijn slapen.... Dirksen en nog een paar anderen schoten toe, geschuifel en gemompel brak open in de donkere, raadselvolle ruimte.... Maar de oude man richtte zijn hoofd op, liet de trillende handen op de draaibank rusten, en keek met saamgeknepen lippen rond, schoon 't hem was aan te zien dat hij niets zag.... Hij ademde een paar malen diep....
| |
| |
voelde de spanning die om zijn keel klemde wat wegzinken.... opende langzaam den mond en zei met een stem die van heel diep leek te komen:
- Ik voel me.... onwel.... Gaat allemaal heen tot morgenavond.
Luider gemor en geschuifel rumoerde los. Half gesmoord achter de hand om niet herkend te worden, schreeuwde er een: ‘Dà 's gemakkelijk!’; een paar jonge mannen, jongens nog bijna, trapten om 't rumoer te vergrooten, op een hoop losse ijzeren hoepels die rinkend tegen elkander scharden en lang na-sjengden; maar de oude man zag toch de groote, zwarte schaduwen langzaam weg-bewegen over de muren.... zag de sombere ruimte vol drakige machinevormen zich langzaam ledigen van menschen.... In de deur, achter, klonk nog een opzettelijke lach, half naar buiten al.... een paar schelle stemmen begonnen de Marseillaise te zingen, maar staakten na een paar maten....
Dirksen was gebleven; en met hem een jonge man van ongewoon intelligent uiterlijk.
De oude man keek beiden somber aan; toen, zich wendend tot den jongen man vroeg hij hard, nog altijd zich met de handen op de draaibank steunend:
- Wat wou jìj nog?
- U.... hèlpen meneer, als 't noodig was, antwoordde de jonge man rustig.
- Hèlpen?.... hèlpen?.... jùllie mìj helpen?.... dreigde de donkere kop van den ouden man vooruit, terwijl hij met zijn arm naar de deur wees. Al wist ik vooruit dat ik dood zou vallen tusschen hier en mijn huis, dan wou ik door jùllie nog niet geholpen worden!.... Muiters, muiters!.... M'n fabriek uit jij!.... Versta je?.... Versta je me niet?
De jonge man schouderschokte, glimlachte minachtend, keerde zich om en ging.
Dirksen bleef staan.
- Verstá je me niet? vroeg de oude man ook hem.
- Jawel meester; antwoordde de werkman rustig.
- Waarom ga je dan niet heen?
- Omdat ik u niet alleen wil laten.... Omdat ik bang ben.... u bent altijd goed voor me geweest.... en....
- En je doet méé!.... God-beter-'t je doet méé!
| |
| |
Even zweeg de werkman.
- U weet wel dat ik dat mòèt, meester. Dat ben ik verplicht tegenover m'n kameraads.
- Wat je je kameraads verplicht bent, geldt tegenwoordig alleen, hè! Niet wat je je mééster verplicht bent!
- Ik heb u gewaarschuwd, meester. Meer kon ik niet doen.
- Zoo; kon je meer niet doen.... Ze hebben volgens jou dus gelijk!
- Dat zei ik u al, 'n wéék geleden, en al een half jáár geleden; maar u wou niet luisteren.
Even heerschte alleen de donkere, raadselvolle stilte van de rustende fabriek. Toen kwam langzaam, schuifelend met de anders nog krachtig stappende voeten de meester achter de draaibank uit, en liep star voor zich ziende de fabrieksdonkerte in.
Bij de deur keerde hij zich half om en zei:
- Wil je de lampen uit doen, Dirksen?
En toen:
- 't Is waar, dat je me gewaarschuwd hebt.... en ook dat je je kameraads niet in de steek mag laten.... Ze hebben dus in jouw oogen gelijk?
- Ja, meester, antwoordde de werkman ernstig.
De oude man schuifelde nog terug.
- Dat is het ook niet wat me zoo dònders maakt! Maar dat ze òpgestookt worden!.... Opgestookt!.... Door lui die d'r zich geen bliksem van aantrekken hoe 't nou verder gaat.... mij.... en jou.... en allemaal!.... Als ik toegeef, werk ik mezelf d'r onder; en zullie zuipen die paar centen toch op.... net als ze àlles verzuipen, als je niet oppast....
- Niet allemaal meester.
- Nee; niet allemaal.... Zou jij denken dat ze volhouën?
- Ja, meester.
- Dan doek ik de fabriek op!
- Dat zou.... verschrikkelijk zijn, meester....
- Ik wèrk niet met verlies!.... Ik verdòm 't!.... M'n kinderen....
Hij haperde, stond even stil en keerde zich toen weer naar de deur.
- Kunt u alléén, meester? vroeg Dirksen.
- Jawel; dank je.
| |
| |
En met een dof schokje trok hij de deur dicht.
Buiten deed hij een paar schreden en bleef toen staan.
't Was koud. De lucht, bestipt met harde winterstarren, boog lichtend over de donkere fabrieksgebouwen en achter de kleine, lage, uniforme huisjes van de vaste arbeiders. Geen enkel was meer verlicht. Het leken woonplaatsen van dooden.
De oude man keek er heen.... boog toen 't hoofd en stak langzaam den straatweg over, waar zijn hoog huis scherp tegen de lucht stond. De boomen er omheen, nog zonder bladeren, aderden hun takken op den lichteren gevel en er achter en er naast langs de starre-stippen. Op den grond van den tuin wemelden de paden, en 't anders-tintige gras en de leege, donkere perken zonderling dooreen.
Toen hij op den tast het even-piepende ijzeren hek opendeed, week de huisdeur en liet een smalle lichtstreep over het grintpad vallen. De oude man knorde binnensmonds, en stak den sleutel van de huisdeur, dien hij al in de hand hield, weer in den zak.
- Waarom dòè je dat Céline? vroeg hij schor-knorrig, zoodra hij in den gang was.
Het oudachtige, magere meisje dat de deur nu zacht dicht deed, kuchte verlegen, volgde hem in de lichte kamer en zei toen:
- Ik hoorde 't hek, vader, en....
Ze bleef steken, keek verschrikt naar zijn vaal, ingetrokken gezicht.
De kamer was groot: vierkant met een vierkante tafel onder de hanglamp. Op de tafel stond een theeblad, en er lagen bij een ouderwetschen leunstoel kranten en brieven.
Het meisje ging zwijgend achter het theeblad zitten, en nam een haakwerk op. Haar verflenst gezicht trilde nerveus.
De oude man had de leunstoel achteruit getrokken en zakte er nu in neer. Alle spanning was uit zijn trekken verdwenen. Ze waren slap, moe en oud: zijn wangen ingevallen, zijn oogen uitgebluscht.
Angstig alle gerinkel vermijdend, schonk het meisje thee, zette zwijgend een kop bij hem neer.
Daarna nam ze haar haakwerk weer.
De oude man greep achtereenvolgens naar een paar brieven, bekeek de adressen en lei ze weer neer. Toen scheurde hij een krant los, vouwde die open en keek ze langs.
| |
| |
Maar zijn oogen rezen er bovenuit en hechtten zich, weer strakker hun blik, naast de deur, op het bruin-bebloemde behangsel.
Plotseling knetterde zijn hand de krant op tafel en vroeg hij scherp, de oogen vorschend onder de borstelig-overhangende wenkbrauwen, naar het meisje heen:
- Wist jìj dat Arnold zich misdroeg, Céline?
Het meisje schrikte zoodra hij begon te praten. Een flauw-roode blos rees tot onder haar glad gescheiden haar; zelfs haar oogleden kleurden zich. Met een schichtigen blik zag ze op, toen weer op haar werk, terwijl ze tamelijk rustig antwoordde:
- Neen vader.
- Je liegt Céline! zei de oude man, dieper over de tafel buigend om haar oogen te zien.
Nu zag ze hem aan: eerlijk.
- Ik lieg niet vader. U weet wel dat Arnold en ik niets van elkaar weten.
De oude man lachte ruw.
- Maar je weet dan toch wèl waarom je Dientje heb weggestuurd, hoewel ze zoo'n goeie meid heette eerst.
Weer kleurde het meisje en zag op haar werk.
- Ik wist niet dat u dàt bedoelde, vader, zei ze eenvoudig.
- Dàt.... en andere dingen.... Of noemen de heeren dat tegenwoordig géén misdragen meer?
- Er was niets gebeurd, vader, dat ik weet tenminste. Maar ik was bang....
Nogmaals lachte de oude man zijn ruwen lach.
- Iemand als jij ìs niet bang, als er niets gebeurd is!
Céline zag hem weer aan.
- Ik verzeker u toch, vader.... Ik kan er 'n eed op doen....
- Dan weet je wat anders van hem!
Even zweeg het meisje; toen zei ze kalm:
- Ik weet niets, vader.... en bovendien....
- Nou? bovendien?
- Arnold is een jonge man.... dus....
- Dus, dus, dus, dat ‘dus’ sluit natuurlijk in, dat hem ‘dus’ alles geoorloofd is. Dat is óók iets van de tegenwoordige tijd! Dat hóórt er zoo bij! In ònze tijd had een jonge man óók 'n goeie naam op te houden, 'n éér te verdedigen! Nou is dat weg, wèg, alles weg onder woorden!.... Vrijheid, jawel vrijheid!
| |
| |
'n Mooie vrijheid die je zelf tot knecht maakt van je eigen genotzucht! De mindere man wil meer geld en zuipt het op.... en de rest....
Even zweeg hij, trommelde nerveus met de vingers op 't tafelkleed. Toen vroeg hij, zijn stem dempend:
- Waar is Arnold?
- Uitgereden, vader.
- Waar naar toe?
- Dat weet ik niet. Natúúrlijk niet. Arnold zegt immers nóóit waar hij heen gaat?
Weer knorde de oude man zijn ruwen lach, en knetterde driftig de krant opeen, zeggend:
- Dat is makkelijk!
't Was nu een heele poos stil. De oude man bleef strak over de tafel staren. Nadat 't meisje hem een paar malen ongerust had aangezien, vroeg ze zacht:
- Hoe is 't gegáán, vader?
- Slècht!
- Hebben ze niet toegegeven?
- Neen.
- En.... wat hebt ú gezegd?
- De waarheid, de waarheid, niks als de waarheid!
- En....?
- En toen hebben ze me verweten....!
Met een ruk schoof hij zijn leunstoel achteruit, stond op en ging de kamer op en neer loopen. Na een poos bleef hij staan en vroeg:
- Hoe laat komt je broer gewoonlijk thuis?
- Dat weet ik niet, vader.
- Je weet goddorie niks! Niet vroeg dan toch in elk geval, anders zou-die komen vóór ik naar bed ging.... en dat is gewoonlijk half elf, elf uur....
- Neen, niet vroeg....
Weer begon hij heen en weer te loopen en al loopend te zeggen:
- Daar heb ik nou veertig jaar voor gewerkt.... gewerkt als 'n paard.... om me god-beter-'t op m'n ouwen dag de wetten te zien voorschrijven door dat tuig, dat vee, dat van honger zou zijn omgekomen als ik het niet te vreten had gegeven.... Vroeger leeën ze hier gebrek; allemaal; en nou beginnen de heeren 't te
| |
| |
verdòmmen om voor acht en negen gulden in de week te werken.... Ze willen allemaal 'n villa, jawel!.... maar géén zorg, géén risico, géén slapelooze nachten.... Ze zouën willen dat ik voor hùn werkte!.... Eigenlijk hèb ik dat al gedaan.... Mijn hersens, mijn verstand hebben voor ze gewerkt!....
- Maar.... zij hebben toch gewerkt, om u....
- Als beesten, ja! Als beesten die je ergens vóórspant en die dan trekken.... want méér doen ze niet; en méér als beesten zijn 't niet!
- Maar vader.... dat is juist....
- Wàt is dat juist?
- Dat is juist zoo vrééselijk!
- Zóó.... is dat juist zoo vreeselijk.... Waar heb je dàt gelezen? Zeker in een van de kranten....? Pèstboel, die kranten! Diè bederven 't volk: 't volk en de wijven.... Die bederven alles wat niet zelf denkt!.... Mènschenrechten, mènschenrechten.... Laten ze eerst plìchten leeren!.... Waar ben ìk mee begonnen?.... Met rechten of met plichten? Met plichten hè? Dacht je dat 'k het met rèchten zoover gebracht had?
- Maar vader.... zij blijven toch maar arm.... hoe hard of ze ook werken.... terwijl wij....
- Wij? wij? wie wij?.... Als je de kerels noemt die van d'r rente leven, dan heb je nog eenigszins gelijk: die luibakken van 't geld dat 'n ander voor ze verdiend heeft; maar ik, ìk.... ik heb 't met werken verdiend, híérmee.... met m'n kòp!.... en dat is zwaarder werken dan wat zullie een van allen doen!
- Hebt u ze dat gezegd, vader?
- Ja, dat heb ik gezegd.... en ik heb óók gezegd dat ik dáárom wel wat meer weelde mag hebben.... Niet voor mezelf.... mij kan 't niet schelen.... maar voor jùllie!.... dat jùllie 't wat goed in de wereld zult hebben....
- Dàt hebt u toch niet gezegd, vader?
- Nee, natuurlijk niet; maar zoo ìs 't toch.... En dat is mijn genòt.... mijn genòt.... En anders heb ik nìks!... Dat geloof je toch wel, Céline?
- Jawel, vader....
- Als jullie d'r niet waren, vermaakte ik bij m'n dood al wat ik heb aan den arme.... Dat is toch niet voor mezelf, wèl? .... Maar zullie hòèven niet meer te hebben...! Ze hòèven niet...!
| |
| |
Al wat je ze méér geeft dat zuipen ze toch op.... of ze koopen d'r kranten voor....
Hij lachte weer zijn grimmigen lach, en ging moe zitten.
- Maar vader.... heb u er nooit eens aan gedacht, of 't soms niet beter voor Arnold was, als hij....
- Nou, wat als hij?.... Praat dan toch uit, voor den donder!
- U zegt tòch, dat ik.... dat ik 't uit 'n krant heb; maar dat is toch wezenlijk niet waar.... Toen u daarnet zei, dat u, of eigenlijk, ja wat zei u: dat vroeger 'n jonge man.... enfin, daar meende u natuurlijk uzelf mee.... Maar toen vergat u dat u àrm was, en dat Arnold, dóór u....
Het meisje haperde: ze was niet gewoon zooveel van haar denken en gevoelen te zeggen. Haar mager oude-vrijstersgezicht zag vuurrood. Ze boog het hoofd diep over haar haakwerk, schoon ze, in haar verwarring de steken niet zag, en telkens in haar bibberende vingers prikte.
De oude man staarde nadenkend voor zich uit.
- Dat is waar.... dat is wáár Céline.... dat is waaràchtig waar.... Daar heb ik nog nooit over gedacht, zei hij langzaam.
Het meisje werd nòg meer verlegen. Haar oogen vulden zich met tranen. Besmuikt veegde zij ze weg.
- Maar jij dan, Céline? vroeg de oude man, zachter dan hij gewoonlijk sprak.
- Ik vader? snikte het meisje. Ik.... u weet wel dat ik vroeger liever bij 't onderwijs....
Weer stond haar vader met een schok op, knorrig zeggend:
- Dat was ònzin!... bèùlswerk voor 'n vrouw!... Daar is 'n vrouw niet op gemaakt, om den godsganschelijken dag voor 'n klas te staan....
Hij ging weer heen en weer. Het meisje sprak niet verder. De strijd was gestreden: lang geleden. Wat zou nieuw-oprakelen helpen? Ze droogde nogmaals haar oogen, en vroeg om hem op een ander onderwerp te brengen:
- Maar vader, toen u zei dat ze hier zonder u veel armer zouden zijn gebleven.... wat zeiden ze toen?
- Wat ze zeiën? Niks! Ze zeggen nooit wat! Ze schreeuwen, ze zijn bezopen, of ze houën d'r bek!.... Alleen Dirksen....
- Ja, Dirksen, wat zei die?
- Die zei, dat ze niet geloofden, dat ik niet meer geven kòn....
| |
| |
en toen begonnen zoo'n paar lafbekken achteraan wat te roepen.... en toen....
Hij bleef staan, drukte de vuist tegen zijn voorhoofd en zei gesmoord:
- Maar ik wìl 't weten!.... Als 't waar is dat mijn zoon mijn geld verzwijnt met meiden.... dan....
- Váder! riep het meisje, verschrikt naar hem opziende.
Hij keek haar aan.
- Dat jij ook niks weet, Céline!
Het meisje snikte.
Hij boog zich naar haar over.
- Komen er nooit brieven.... zeg, Céline.... brieven die d'r raar uitzien? vroeg hij gretig.
Ze keek met haar betraande oogen op; zei dapper:
- Moeder heeft me geleerd, vader, dat ik bescheiden moet zijn tegenover brieven.... Ik bekijk 'n brief niet zóó, als er Arnold's of uw adres op staat.
De oude man begon weer heen en weer te loopen.
- Je moeder, ja, die kon licht lessen uitdeelen, hier naast de kachel, mompelde hij.
- Váder! riep Céline, u praat anders nóóit zoo over moeder!
En weer begon ze zacht te schreien.
De oude man kwam bij haar. Hij zag er dood-moe uit. Zijn oogen leken twee doovende vonken. Zwaar lei hij zijn hand op haar schouder.
- Huil niet, Céline. 't Hèlpt je niet.... Ik moet en ik zàl weten wat er van aan is.... Weet jij de sleutel van Arnold z'n bureau?
Weer zag het meisje hem moedig aan.
- Neen vader; natuurlijk niet. Ik snuffel niet rond in Arnold's kamer!
- Dus je hebt geen de minste notie....
- Neen; en al wist ik hem, dan zou ik het u nu nòg niet zeggen!
- Céline! dreigde hij.
- Neen, vader, neen! want dan zou u nu in staat zijn.... iets.... iets gemééns te doen!
- Gemeen, gemeen, smaalde hij minachtend. Zoo goed als je voor je broer 'n verontschuldiging zoekt, moet je d'r nou voor mij óók maar een vinden!
Met een ruk wendde hij zich naar de deur. Céline stoof op.
| |
| |
- Wat gaat u dòèn, vader? vroeg ze, de anders gedweeë grijze oogen vol angst.
Hij wendde zich naar haar om, richtte zich wat hooger op.
- Ik ga doen, waar ik in m'n eigen huis, tegenover m'n eigen kinderen rècht op heb!
- Vader, u hèbt daar geen recht meer op! Arnold is een màn, vader!
Hij grimlachte, wuifde afwerend met de hand.
- Dat zullen we zìèn.... wat Arnold is.... Een màn, Céline dat kun je in velerlei beteekenis opvatten!
Versteend in zijn schijnbare kalmte, liet het meisje hem begaan, terwijl hij de deur opende en die met een energieke beweging achter zich sloot.
Toen zijn schreden in den gang weg-doften kreeg ze haar bezinning weer. Ze rukte de deur los, snelde den gang in, de trap op en kwam juist voor de deur van Arnold's kamer, toen de oude man haar van binnen sloot.
In radeloozen angst wrong ze haar handen, zonk ze op haar knieën voor de deur, hoorend hoe haar vader binnen kasten openkrakte, weer dichtsloot, rusteloos heen en weer gaande, nu en dan iets neersmijtend, blijkbaar vast besloten tot het uiterste.
- Vader, vader, kermde ze gesmoord, de lippen tegen de deur, niet hard durvende om de meiden die beneden in de keuken waren, vlak bij de trap. Váder, hoor dan nog 's éven, vader....
Maar zonder één teeken dat hij haar hoorde, bleef de oude man in de gesloten kamer, voortdurend bezig, af en toe binnensmonds iets mompelend, zooals hij wel meer deed als hij 't heel druk had.
Tot een lang aanhoudend gekraak het meisje deed vermoeden dat hij de schrijftafel open had gebroken.
Toen stond ze op, doodsbleek, drukte de handen tegen haar borst en wankelde steunend naar haar eigen kamer.
***
Voor de opengebroken schrijftafel stond de oude man een oogenblik onbeweeglijk stil. Zijn hoofd duizelde; zijn oogen staarden wijd open, zijn hart klopte in zijn keel van inspanning en van naschrik over zijn daad. De pook waarmee hij haar bedreef zat als vastgeklonken aan zijn strakke vuist. Hij wierp hem op den
| |
| |
grond, zakte, een verwensching mompelend op den bureaustoel en sloot even de oogen. Toen hij ze weer opende hinderde het felle gaslicht midden in de kamer hem. Hij draaide het wat neer en keek schichtig naar de opengebroken schrijftafel, nu reddeloos overgeleverd aan zijn wil. Even bewoog er iets in zijn binnenste dat hem deed aarzelen verder te gaan. Een diepe rimpel groefde tusschen zijn wenkbrauwen; zijn oogen staarden onzeker; geluiden in huis trokken zijn aandacht; even luisterde hij er naar.
Toen, met een schok van zijn beenige schouders, trok hij den stoel bij het bureau, en ging er vóór zitten.
't Eerste waaraan zijn blik zich hechtte, was een vierkant stukje karton, blijkbaar de achterzijde van een fotografie, dat losjes tusschen anderen rommel naast een bos sleutels lag. Hij nam het op, keerde het om, en bleef er op staren, terwijl een minachtende lach zijn tanig gezicht verwrong. 't Was een gedécolleteerde, zeer op effect gefotografeerde vrouwenbuste.
Een kort geknor uitstootend, wierp hij het weer neer, en greep naar de sleutels, even schrikkend toen ze rinkelden. Maar hij had ze niet noodig: de laadjes waren open. In een er van lagen aan pakjes gebonden rekeningen, losse nota's, ook brieven door een mannenhand beschreven. Hij nam een van de brieven, las de onderteekening, wierp hem weer in 't laadje en trok een ander open. Hierin lagen dooreengesmeten, brieven met een zeer onleesbare hand geschreven, blijkbaar de hand van een weinig beschaafde vrouw; ook een opgevouwen zegeltje. Dat nam hij 't eerst. 't Was een schuldbekentenis, groot duizend gulden, van iemand die zich teekende: Paul Virley.
- Ezel! mompelde de oude man; 'n acteur, god-beter-'t! Toen: hoe te-duivel, komt-ie aan dat geld?
Even bleef hij voor zich uit zitten staren; toen nam hij een van de brieven en begon de met moeite gevormde letters te lezen. Zijn gezicht drukte een innige walging uit. Halverwege liet hij den brief zinken.... Zijn mond trok in.... zijn hoofd boog voorover.... hij barste in schokkend snikken los....
Bijna dadelijk daarop klonken dof in de gang voetstappen.... een haastige hand draaide aan de deurkruk, bonsde daarop hard tegen de deur.
De oude man hief het hoofd op. Zijn gezicht werd plotseling als uit steen gehouwen. Hij ging naar de deur, opende haar, en
| |
| |
stond recht voor het ontstelde gezicht van zijn zoon: een blonde jonge man, met een knap, maar eenigzins fané uiterlijk.
- Wat dòèt u hier, vader? vroeg hij zenuwachtig. Toen, met een blik op 't ontredderd bureau: God! vader! wat hebt u gedaan?
Met haastige passen ging hij er heen, draaide zich om en riep hoog-rood van woede:
- Dat is geméén!.... Dat is plòèrtig!....
De oude man lachte smalend, en wees met gebiedend gebaar naar een stoel.
- Ga daar zitten, en luister!
Zich met moeite bedwingend, viel de jonge man op den stoel. Ook zijn vader ging zitten, trommelde een poos met de vingers op de zwarte, ebbehouten tafel, kil-glimmend onder de gaskroon. Toen begon hij, zijn harde oogen naar 't in nerveuze woede verwrongen gezicht van zijn zoon:
- Je hebt daarnet de woorden: gemeen en ploertig genoemd in verband met 't geen ik doe.... Maar welke woorden gebruik je voor je eigen gedrag?
- Ik.... ik weet niet wat u bedoelt...!
- Zoo: weet je dat niet? Dan zal ik het je uitleggen. Ik, ben gemeen en ploertig in jouw oogen, omdat ik je behandel als 'n kwajongen.... wat je bent!
- Vàder!
- Hou je mond: 'n kwajongen!
- Vader,.... ik ben de tijd ontgroeid, dat u 't recht hadt me te behandelen als 'n kind!
- Zoo; ben je die tijd ontgroeid. Nou, je zult nu gauw in de gelegenheid komen om dat te tóónen. Tot nu toe was je in mijn oogen een kind, levend in mìjn huis, van mijn geld; en omdat ik noodig had te weten, wat er in dat kind omging, of dat kind wáárd was langer als kind behandeld te worden, heb ik in zijn lessenaar gekeken,.... zooals je bij 'n kind doet! Als jij daaraan den naam ploertig geven wilt, dan kun-je je gang gaan. Maar nou over jou: bedriegen, is dat ploertig, of niet?
- Vader, ik.... ik doe niets meer dan.... dan àlle anderen!
- Dat vraag ik je niet. Ik vraag alleen of bedriegen ploertig is.... Ja, hè?.... Tenminste je vrinden, je klaploopers bedriegen, dàt zou ploertig zijn! Je vader bedriegen, dat vinden de heeren onder mekaar zoo erg niet. D'n ouwe, hè? d'n ouwe!.... zoo heet ik.
| |
| |
Zoo noemen ze zoo'n gèk waar ze van vreten! Zoo'n gek die z'n heele leven....
Hij hield in. Een oogenblik begaf zijn adem hem. Wat kalmer vervolgde hij:
- 'k Heb daar 'n brief gelezen, waarin de een of andere vuilpoets van 'n meid praat tegen mijn zoon van: d'n ouwe die niet genoeg afschuift....
- U begrijpt die dingen niet, vader.... U kunt niet begrijpen, hoe je....
- Ik begrijp alleen dat jìj 'n ploert bent!
- Dat zijn ze dan allemaal, vader! De een zóó, de ander....
- En dat dit m'n eigen schuld is.... Dat ìk 'n gèk, 'n stomme gek ben geweest!
De jonge man zweeg, stond op, en begon gejaagd de kamer heen en weer te loopen.
- Wat wou u nu eigenlijk van me? vroeg hij gesmoord.
- Waar haal je je geld vandaan? weervroeg de oude man hard.
Weer ging zijn zoon een poos zwijgend op en neer. Eindelijk, terwijl de scherpe blikken van den ouden man hem als vasthielden, bleef hij staan en zei haastig, doodsbleek:
- Ik heb geld opgenomen.
- Bij wie?
- Van Stralen.
- Hoeveel?
- 't Zal nu.... nu.... zoowat twintig duizend zijn....
- Welke voorwaarden?
- Tien percent.
- Te betalen?
De jonge man zweeg, haalde zijn zakdoek uit en wischte er zich 't voorhoofd mee af. De oude man smaallachte.
- Zèg 't maar: bij mijn dood, hè? En na even zwijgen: Is je moeders versterf op?
- Dat was niet veel, vader!
- Zoo; was dat niet veel. Dat weet je òòk alweer precies, net als wat ploertig is en wat niet ploertig is. Jullie houdt er niet alleen 'n eigen zedenwet, maar ook 'n eigen rekenboek op na!
- Vader, zeg alleen wat u me te zeggen hebt, vroeg de jonge man gesmoord. Wij begrijpen elkaar tòch niet....
- Zoo: begrijpen wij elkaar tòch niet! Nou, misschien is 't
| |
| |
wel 'n éér voor me dat ik jou niet begrijp.... als ik reken wie jou dan wèl begrijpen.... zoo'n vuile meid, en 'n zanger van de Opera: zoo'n insolvent verklaarde ploert!.... en misschien nog meer van dat soort gespuis!
Maar als je even luistert dan zul jij mij wèl begrijpen.... Op de fabriek gaat 't mis.
- Hebben ze.... willen ze niet toegeven, vader? vroeg de jonge man verbleekend.
- Ik weet niet of ze toe zouden geven, als ik ze 'n poos honger liet lijden....
- Wat .... wilt u nú doen?
- Sedert ik weet, hoe mijn zoon het geld gebruikt dat zij en ik voor hem verdienen, en sedert ik weet wat mijn zoon ‘niet veel’ noemt, is het mijn plan zèlf toe te geven.
- Groote God, vader! en u weet....
- Ik weet dat ik dan vóór m'n dood misschien arm ben.
- Maar, dat is krankzinnigenwerk vader!
- 't Laat me koud hoe jij het noemt; en je hoeft niet te denken dat smeeken, schreeuwen of schelden iets aan mijn besluit zal veranderen.... Ik heb óók schuld: ik heb je gòèd denken te doen; maar ik heb je kwáád gedaan door je rijk te willen maken.... Ik had je moeten laten wèrken voor je brood!.... Op je zuster zet ik geld vast, zooveel dat ze genoeg heeft om fatsoenlijk te leven. De schulden die jij nu hebt, betaal ik, en verder nìèts meer: versta je: nìèts meer!
- Maar mijn God! wat moet ìk dan....?
De oude man stond op, ineens, recht voor zijn zoon.
- Wat jij dan moet?.... Wat jij dan moet?.... Jij moet nú dan eens toonen dat je géén kwajongen, maar een màn bent.
Toen ging hij de kamer uit en sloot de deur achter zich dicht.
EINDE. |
|