Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 609]
| |
Stadsmenschen.Ga naar voetnoot1) (Fragment.)
| |
[pagina 610]
| |
wás-i? In welke krotten en sloppen kroop-i? Want dat maakte hij hem niet wijs, dat-i niet in obscure gelegenheden kwam, vuile nacht-adressen in Nes of Pijp. En met saamgepreste lippen beet hij: die vervloèkte effectenrommel, 't avond of morgen schiet-i zich nog voor z'n kop! O God, daar niet aan denken; het bloed gudste-óp naar zijn hoofd, deed hem driftiger jachten langs de avond-donkere en stille gracht, deed hem aanbonzen tegen 'n jongen-met-'n-mand, die er-uit knalde: hééé! wat hem ontnuchterde in-eens en kalmer nu deed gaan. Hij dacht nu aan: hóe-het-hem-te-zeggen, onmiddellijk maar, als-i thuis kwam, maar, maar, maar.... als-i eens niet thuis was en het huiverde door hem heen, het rilde langs hem heen: als-i eens niet thuis was!.... Opnieuw holde zijn opgolvend bloed naar zijn hoofd, sloeg néer zijn denken, wolkteaan een grauwe melancholie, gelijk 'n onweers-lucht boven 'n stad. Wonderlijk-vreemd vond-i het, dat nog altijd net als vroeger hij vaak het allerergste vreesde en met geen koele redelijkheid, met geen strengen wil dit onderdrukken kon. Zenuwachtigheid, kwaal van de Verploeg's stelde hij zich-zelf gerust, maar hij herinnerde zich weer, dat-i jaren-geleden toch 'n tijd-lang beheerscht was geworden door de zenuwen.... Hij kon toch maar niet met de trein-van-Rotterdam mee. Op 't perron stond-i en hij moest voor zaken met de trein mee en hij kón niet. 't Was 'm godsonmogelijk; alleen maar de gedachte, het idee-fixe, dat vast zat in zijn hersens, dat die trein onderweg zou verongelukken. En of hij al redeneerde: maar Willem, dat is krankzinnigheid, waarom sta je hier anders met je kaartje in je hánd als om af te reizen; of hij al wilde en zich-zelf aanhitste: vooruit, vooruit, vooruit, ik wil, ik móet.... hij liet den trein weggaan en bleef zelf achter als versuft, als lam. Maar goddank, die tijden was-i te boven. Alleen, alleen, als 'r wat was, dan altijd de gedachte aan 't ergste, direct. Toen hij gewaar werd zijn huis te naderen, en reeds dichtbij was, verlevendigde hij zijn slap-geworden stap, verlangend te weten of Anton thuis was. Hij stak den sleutel in de deur, duwde die open en zag voor zich de meid, gehurkt, dweilend en veegend den vloer. - Goeien-avond.... Mina. En terwijl hij zijn jas in de gang uitdeed, vroeg-i kwasi-onverschillig: Meneer Anton thuis? - Dat 'k weet, niet, meheer; of de jongeneer most al thuis zijn, maar ik geloof niet. Ik het 'm te-minste niet gesien. | |
[pagina 611]
| |
Hij voelde het nu in zijn binnenste onstuimig-worden, kalmeerde zich met 'n kalm, kálm, ging de gang door en trad de achterhuiskamer binnen, waar zijn vrouw den jongsten jongen, een hoogere burgerscholier, vermaande zijn schriften op te pakken, want dat de tafel moest worden gedekt. Toe Dolf, nou niet zeuren, daar is pa ál. - Anton niet thuis? zenuwachtigde zijn stem, terwijl zijn oogen zich wijd-sperden en haar aanstaarden groot. Onmiddellijk reikte ze hem 'n telegram en zei: Dat is vanmorgen gekomen, nèt toen je weg was. Hij béefde. Zij zag het. Stel je maar gerust, suste ze, hij heeft bij Eduard overnacht, zègt-i. Als 'n bad voor zijn hersens, die hij pijnlijk gloeien voelde, als 'n dam in de woest-vloeiende kanalen van zijn bloed, viel deze tijding kalmeerend néer. En hij las, las nog eens, verfrommelde het ding toen tot 'n vod. Dolf, ga jij 's even naar boven, naar Willem, die is toch thuis, niet? - Ja zeker pa. - Nóu, enne, blijf daar's 'n minuut of vijf, hè jong'! - Ja pa. Hij warde nog even door de gekrulde haren van z'n Dolf, wachtte toen. Dolf, fluitend, ging naar boven, naar het kamertje van zijn wat-ouderen broêr, die hoogste-klas-leerling van de handelschool was. - Wat kom je hier doen? vroeg die. - Ik moet hier wééze, beweerde Dolf. - Zoo, wie zègt dat? - Pa, als je 't nou wete wil. Pá zègt 't. - Waarvoor is dat? Bê je weggestuurd? - Och jô, wat zanik je, ze hebben 't over Anton. Wat zal-i op z'n falie krijgen as-i thuis komt. Je hadt moeten zien zeg, hoe pa dat telegram-je-weet-wel in mekaar kneep. Hij zegt dat-i bij Eduard heeft geslapen. Geloof jij dat? - Ik geloof t'er geen steek van. Zeg geef me 'n sigaretje van je. - 't Is me laatste. - Dat lieg je, je heb je zakke vol. - Nou voel dan maar, waarachtig 't is me laatste. We gaan immers zoo ete. - Dan steek ik 'm na den ete op, hè wat bê-jij altijd gierig, hou ze voor mijn part, vraag ik an Anton één. | |
[pagina 612]
| |
- Maar keek pa niet vreemd op, dat-i nu nog niet thuis was, vroeg de oudere Willem. Dolf zweeg, maar floot. - Nou mot je 'n sigaret, ja of nee? vroeg Willem. - Nee. - Nou donder dan maar op, wat doe je hier eigenlijk? - Vraag dat an pa, antwoordde Dolf correct. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Beneden was mijnheer Verploeg direct naar zijn vrouw toegestapt, had haar 'n zoen gegeven als uiting van blijdschap door de gerust-stelling, die ook de oogen van zijn vrouw uit-straalde. Hij drukte even de toppen van haar vingeren, zag haar aan en beiden voelden, wat ze elkander zwijgend zeiden. Toen liet hij los zijn toomlooze woorden als op-steigerende paarden fier-forsch: - 't Is uit, 't moèt uit zijn, zie-je, 't gaat niet langer, ik duld 't niet langer. Ik heb 'r de heele dag over gedacht en geworsteld met me-zelf, maar hij zal, hij zál buigen. Ik wil het. En doet-i dat niet, wil hij niet voldoen aan de eischen, die ik stel en die ik zal blijven stellen aan al m'n kinderen zoolang ik leef, omdat ik wéet, voor me-zelf heilig weet, dat ze redelijk, dat ze billijk zijn, dat ze er-aan kunnen voldoen, zonder aan iets ook te kort te komen, niet-waar, dat bê-je toch met me eens? En ik.... ik.... ik.... verdòm 't langer, dár, dat-i jou behandelt als 'n mensch, waar-i op kamers woont. Met de handen in zijn broekzakken stapte hij norsch en forsch heen-en-weer, fronzend van brauwen in zwaar gepeins. - En wat was je van plan 'm te zeggen, Willem, vroeg zij, nu-angstig voor het aandreigende antwoord, dat ze vermoedde. Hij liep, het hoofd voorover, in straffe schreden steeds heenen-weer. Hij kon 't niet zeggen. Het was alsof zijn kracht-als-man in hem smolt. Hij voelde aan het geluid van haar stem, dat ze ontstellen zou, als hij het zei.... Hij áán-voelde zijn eigen ontroering, als hij het zich zeggen hoorde: ‘dan moet-i uit huis’. En aarzelend om dat ééne, als 'n vlieg om vlam-in-lamp, beet hij tusschen-tands: hij tart me, hij wil hebben dat ik 't hem zèg, dat ik 't hem bevéél.... Ze zagen elkander aan opnieuw en uit haar eenvoudige, trouwe oogen glansde hem tegen: niet-te-zeggen-dàt, kleurde weer-om zijn oogen-schijn, waar-in als was ontdooid zijn snijdend ijs-van-wil. | |
[pagina 613]
| |
Toen ze 'n geruchtend geluid bij de voordeur hoorden en het niemand anders als Anton kon zijn, richtte hij zijn wijsvinger óp voor zijn mond, haar toe-voegend rap: ‘niet 'r over spreken aan tafel, niet doen hoor, ik zal, ik zal, ik zal daarná.... je begrijpt me....’ hij snoot z'n neus. Anton kwam binnen: dag máátje, wat kijkt u leelijk, dag pa. Krijg ik geen antwoord!? Zijn vader stónd, keek hem uit-vorschend aan, klankte met kracht: Ik verzoek je niet tegen óns te spreken voor dat ik met jou gesproken heb, verstaan? - Waarover wou u mij dan spreken, vroeg Anton, koeltjes van toon. - Daarover straks, we gaan eerst aan tafel, klonk kort het bevelende woord van den ander met klèm. - Zooals u wil; ik had anders liever, dat u mij maar direct zoogenaamd ‘vaderlijk’ onder handen nam, als 't ten minste is over dat niet-thuis komen van mij. Is u ongerust geweest, moê? - Doe nou in góds-naam niet zulke kwasi-gevoelige vragen aan je moeder, want daar meen je niets van.... dan had je er wel naar gedáán, als je er werkelijk wat van voelde. Ze keken elkander aan, vader en zoon, staal-hard. Ik geloof dat we mekaar begríjpen, nikte meneer Verploeg met denzelfden scherpen oogblik naar zijn zoon, waarna hij zitten ging aan het sneeuw-witte tafel-vlak, waarboven de lamp gerustig brandde. Ze zaten aan tafel, allen, beschenen door 't gele licht, gekoesterd door de wel-willende warmte van den gestadig gloeienden haard, aangelokt tot tevredene intieme kamer-genegenheid door de glimmende dingen rondom. Ze zaten allen, bewarend het zwijgen met zorg, afwachtend stil de dampende schalen, aangedragen door de meid, waarvan de spijzen er-op hun toelonkten, lekker en smeuig, en de gretige oogen van Dolf en van Willem al gingen te gast. Maar toen de borden voorzien werden door uitstrekkende armen naar dit, dan naar dat en het geklikkel van lepelen en vorken onderling een ge-schermutsel geleek, drukte het zwijgen doffer, grauwer, een dichte mist gelijk, die over landen hangt. Mijnheer Verploeg, met een kleine wenk van zijn gestrakt gelaat, vroeg soms even ‘die-schaal-daar’, dan 'n kort ‘merci’ tot antwoord, weer getip met zijn vork, gehap van zijn mond, geveeg langs zijn dik-donkere snor-en-baard. Hij wendde het hoofd naar | |
[pagina 614]
| |
zijn vrouw, die bezig was de jongste jongens, Dolf en Willem, te voorzien en vroeg toen den laatste, kijkend hem aan: Hoe is 't met je Zweedsch Willem....? - Gaat nog al, pa; we hebben 'n nare leeraar nóu, een met 'n rooie néus, as 'k an die neus denk mot 'k lache. Hij ziet zoo rood als biete-nat, hahahaha. Dolf hik-lachte, had innerlijke schik, próestte, vergat heelemaal 't geharrewar met Willem boven, verslikte zich, hoestte. - Drink wat water, drink wat water, toé, verzocht mevrouw, jij met je biete-nat ook, tot Willem, wat is dat voor 'n malle vergelijking, wie zegt dat, zeker die lange jongen van de overkant hè? die bleeke. - U denkt geloof 'k alles wat ik zeg, dat dat van Andersen is, hij ken 'm niet eens, hij hééft 'm niet eens; Andersen zit in de vierde. - Als die vergelijking dan van jou is, bewijs je niet erg veel respect te gevoelen voor iemand, die toch in elk geval je meerdere is, onderbrak meneer Verploeg, je meerdere in kennis, je meerdere in levenservaring, geef mij 's eve.... jà.... dank.... je spreekt van je leeraar of 't 'n màkker van je is. - Och maar pa als u 'm zàg, zou u 't ook zegge, hij h'ft 'n gezicht, daar mot je om lache, zukke kleine varkesoogies, en Willem kneep ter aan-schouwing zijn eigen oogleden strak toe en loerde zoo over de tafel heen naar 'n kamer-hoek.... - Nou, 't is héel mooi, maar hou daar maar meê op, verzocht bits meneer Verploeg, je bent al net als de rest, spotten, glossenmaken achter de rug van 'n man, 'n man die god-weet hoeveel kennis heeft opgedaan èn theoretisch èn practisch.... - 'n Lekkere Tines, grommelde-na Willem, hij lust ze niet, maar, maar nou l.... lieg ik. - Oepie, bij ons, die drinkt ook, zeggen ze, zei Dolf ter-zij. - Och, geloof toch niet al die praatjes jongen, verzekerde mevrouw, bê-je-d'r bíj? Dan wéet je 't immers niet. Je mag zoo iets niet van iemand zeggen, als je 't niet weet. Zèggen ze, zèggen ze, de menschen zeggen zooveel. - Och moê, ik weet, ik weet 't zeker, beweerde Dolf, ik weet 't van de jongen die z'n vader zelf 'n café heb, 'n heel groot café en waar-i komt, bij de Raampoort is 't, 't is 'n héel groot café.... - Maar da's toch nog geen bewijs vèntje dat die man zich te buiten gaat, vergoelikte zij zacht-aardig op vriendelijken toon. | |
[pagina 615]
| |
- Och moê maar de hééle klas die weet 't, 't is pósitief. Je ken alles bij 'm doen. Ze róóken d'r gewoon, sigaren, is 't nie-waar Willem? - Bij Oepie? vroeg Willem, rookten ze vroeger pijpe. - Nou, ziet u wel moe, píjpe, 't is 'n sloome hannes, hij ziet niks. Maar verlejen is t'r één leelijk ingevloge, die rookte ook, hij zat vlak naast me op teekenlokaal en hij had 'n sigaar in z'n mond, 'n heele dikke van drie centen, - kê-je die Willem, Anton, trio, merk trio, kenne jullie die niet? - nou enfin dat doet er niet toe, en nèt komt de baas binnen, nou dat was 'n beweging hè, stopt die stommert, in plaats van 'm onder de bank te smijte, stopt-i 'm in z'n zak, in z'n broekzak, wat 'n stommert hè, Tijssen heet-i. En wat wil 't geval? nèt komt de baas.... want die had in de smiezen, dat-i rookte, nèt komt de baas vlak naast 'm kijken naar z'n teekening. En hij had die sigaar in z'n broek, begrijp je, 'n brandende sigaar in z'n zak, dat brandde natuurlijk door, dat snap je, au-au-au zat-i al, 'k heb me dóód-gelache.... - Heb jij tegenwoordig de Vries, voor Nederlandsche Taal? vroeg Willem, die is ook geloof 'k an de drie-jarige gekome, met zoo'n baardje? - Met zoo'n sikkie, zoo'n klein blond sikkie, ja, die bij jullie is, als je 'n woord vraagt wat of 't beteekent, 't is waar hoor, kijkt-i eerst zelf in z'n woordenboekie na, is 't nie waar? - Dat weet 'k niet, ik geloof 't niet, antwoordde Willem. - Nou, moet je maar 's an de lui vragen van de eerste en van de tweede, die hebben 'm, moê krijg 'k nog 'n beetje zjuu? Vast hoor. Hij weet niks. - Zèg wees jij nou's 'n beetje minder druk, verzocht mevrouw, Dolf aanstootend, je doet niéts als praten. Hiér.... - Dank-u, ik éét toch ook; hè, allemaal over de groente heen.... - - - - - - - - - - - - - - - - - - - | |
II.Anton ontwaakte. Het was nog nachtelijk-donker in de kamer, die hij met Willem deelde, en daarom beurde hij zijn hoofd uit 't warme dek even óp, om onmiddellijk zijn gezicht weer in het kussen te wringen, zich gerustend dat 't nog niet de tijd was en ze van beneden ook nog niet waren komen roepen. Maar hij bezon | |
[pagina 616]
| |
zich nu dééglijk, hadden ze 'm al niet geroepen? Was 'r zoostraks.... en hij deed moeite geluiden-van-beneden op te vangen, zich stevig-àf-vragend, of 'r zoo-straks niet al was geklopt. Maar het bleef huis-stil om hem heen, hij giste dat 't pas was 'n uur-of-zes, en doezelde weer weg, in den om-armenden slaap. Tot er geklopt werd op de deur en de meid meldde, dat 't kwart voor achten was. Hoort u me? bij achten, verergerde ze, want ze hoorde maar zoo-effetjes jà-zeggen. - Bê-je wakker Anton? Anton? Anton? bê je wakker? klonk 't, vraag-keilend door Willem, die aan den anderen kant van de kamer in zijn chocolâ-kleurig, kil-ijzer ledikant zich oprichtte, z'n oogleden toe-strakte, geeuwend en gapend, toen het dek van zich weg en bletterend met bloote voeten over het ijs-kouë zeil. Hij rukte zijn kousen aan, keek toen langs de kier van het neerhangende gordijn naar buiten, waar de sneeuw-morgen in ijlheid en witheid den winter vierde. Den ganschen nacht waren in gestadige daling de vlosse vlokken naar de aarde gekomen, wit-betrijpend de wegen, wit-bestrepend de boomen, de naakte takken, vragend, biddend naar meer. En de vlokken, vroom, stil, waren gevallen al-maar, al-maar, door den zwart-looien nacht heen, uit dik-grauwe luchtegrijs-en wijdheid, betapijtend de pleinen, wijd en wit over 't àl. Willem keek naar buiten. Hij zag de gracht vol sneeuw, voelde het sterk-witte, blind-tintelend tegen de oogen, trok toen het gordijn omhoog en hoorde Anton vragen of 't gesneeuwd had.... - Nou, kom d'r maar 's uit, moet je 's kijke.... wat is 't nou in-eens licht in de kamer hè, 'k zal dàt gordijn ook optrekke. Rang, het donkere doek gleê omhoog. Anton richtte zich op, harkte met gekromde vingeren door z'n haar-bos, even, zocht toen zijn kousen van uit het ledikant. Willem was begonnen zich haastig-te-kleeden, greep de bol-buikige waterkan, gudste in de ronde waschtafelkom het snel-gulpende water, dat plissend plaste. Hij boog zich voorover, schepte met beide handen het koud-frissche water, oppatsend en kletsend in 't snuivend, huiv'rend proestend en nee-schuddend gelaat. - Zèg heb je nou weer 'n broek van mij an, vroeg Anton, beloerend de pijpen van Willems' broek. Willem deed of-i 't niet hoorde, zei: hè, 't water is koud hoor, brrrr, brrr, nee-schuddend aldoor, toen grijpend de handdoek, die hing ter zij, ruw-drogend, ruw-rukkend, ruw-vegend, hard, ferm. | |
[pagina 617]
| |
Brutaal-rood het hoofd, de haren nat-zwart van nog-afsiepelende-druppelen-in-zijn-nek, hoorde hij 't nu Anton duidelijk nog-eens-zeggen: - Da's 'n broek van mij, zèg.... - ....Draag je immers toch nie-meer, hangt 'r al minstens 'n maand of vijf, wordt-i ook niet mooier van, 't is 'n ouwe trouwens.... - Nnn, zoo oud is-i nog niet.... mopperde-wat-tegen Anton. - Mag 'k 'm houën? Je draagt 'm toch niet-meer, kijk 'r 's, zie-je hoe kaal op de knieën, zie je wat? - Dàt? Noem je dat kaal? Ga 's bij 't raam. Noem je dat káál? As je me nóu.... - Nou kijk dan 's van ondere, kijk 's van ondere, wat noem je dat? en dàt? èn.... versléten. Dìt versleten. Nee kijk nou's.... voor de áárdigheid, kijk nou 's. - Nee 'k heb geen tijd meer, 't is, 't is.... kwart over achten al, hoû-maar-an. En hij haastte zich met grijpende hand naar de water-kan.... Zeg gooi nou toch je water weg, dat laat je ééuwig-en-altijd staan. Willem deed 't. Anton stond gereed. Niks vergeten? Nee. Zeg Willem. - Ja? - Breng die boeken, die daar op tafel ligge voor me naar de bibliotheek, vanmiddag. - Geef dan maar cènte, hoe lang heb je ze? - 'n Week, nog-niet-eens en 't eene is vijf cente en 't andere 'n dubbeltje; doe je 't? hiér, 'n kwártje. - Moet je dat dubbeltje weerom hebbe? mag 'k houë hè voor me boodschap? Zijn 't die twee? - Ja. En vraag dan of e.... - Multatuli, Ideeën? - Of ze thuis hebbe, Thérèse Raquin van Zóóla. Niet van Multatuli. - Thérèse Rà....? - Thérèse Raquin. En als ze dat niet thuis hebbe, Multatuli, Ideeën? - Ja-dan-dàt-maar, 'k heb geen tijd meer. Bejour. - Bejour. Anton, de trap-treeën afgaande, kwam in de gang, keek naar de buitendeur, zag het Handelsblad smal-gevouwen, als er-in-gebeten door den brievenbus-bek. | |
[pagina 618]
| |
Hij ging er heen, nam het blad er-uit, vouwde het in de gang open, zocht de koersen van het fonds, waar hij 'n ‘engagement’ in had. Waar stonden ze? Hier, Topeka's 75⅜, mooi, dat ging goed. Hij vouwde de krant nu toe, liep de gang af en ging de achterhuiskamer binnen, waar zijn moeder bezig was te zorgen voor 't ontbijt. - Morge maatje. - Dag Anton. Hij ging naar haar toe, rondde zijn arm om haar hals; ze zagen elkander aan. Hij herhaalde lacherig, haar aanziende, morge maatje, en drukte 'n zoen op haar wang. Ze stil-knikte weerom, maakte zich los: nou met pà vanmiddag goed-make hóor. - Heeft-i gister-avond nog wat over gezegd? Ze zei van neen, maar waarom ook zóo gedaan? je denkt heelemaal niet aan ons of wij er verdriet van hebben, aldoor maar je-zelf, je-zèlf. Nou geef je me 'n zoen, straks bê je 't vergeten. - Nô-nô-nô, moet u niet zegge, da's niet waar, ik weet heel best dat 'k verkeerd heb gedaan, daar heb ik meer berouw over dan u denkt.... maar ik wor hier door pa behandeld of, of, òf 'k 'n jòngen ben. Hij zat aan tafel. Ik zal als-i straks binnen komt naar 'm toegaan.... De deur ging open, mijnheer Verploeg kwam binnen. Anton stond-óp, liep naar zijn vader; nee-nee, weerde die af, nee-nee, geen berouw-betoon, dànk je wel, daar ben 'k niet op gesteld. Van avond wil ik met je praten, want gìster-avond ben je uitgegaan. - Ja, ik mòest uit gister-avond.... - Is die schoenmaker nog geweest.... Berta? vroeg mijnheer Verploeg. - Nee, niet geweest, maar zet ze voor de hand, dan kan Anne.... - Jà. Je moet zegge, dat-i 'r niet van die verschrikkelijke dìkke zoole onder zet.... die láatste leken wel planken. Wàt heeft 't gesnééuwd hè? Dat geeft weer 'n heeleboel werk in de stad. Hij kwam te zitten. Is 't Handelsblad 'r al? Ze wees met 't hoofd naar Anton, die er in las. - O. - Merci. 's Kijken of die advertentie d'r in staat, d'r moet weer zoo'n jonge snuiter bij.... | |
[pagina 619]
| |
- Bij wie? Op kantoor? vroeg zij. - Jà, op kantoor. 'k Weet waarachtig niet, wat 'k die jongen te doen zal geven, da's nou zoo'n gril van die oùë...., dat heeft-i in z'n kop zitten, 'k zeg gisteren tegen 'm.... o, hier heb 'k 'm: Jongmensch gevraagd op een handelskantoor, jà, dat is 'm.... 'k zeg tegen 'm, meneer, ik weet waarlijk niet wat die jonge doen moet, nou dat was dan dit en dat, rekening-courant-boek geloof 'k, krijg je weer zoo'n aap van 'n jaar of zestien van de burgerschool.... kan niet eens goed tellen natuurlijk, da's te min voor zoo'n heer.... we hebben d'r één.... enfin je weet 't, die Swart.... met 'n bóórd.... 'n vádermoorder, 't lijken wel manchetten, die dingen, z'n heele nek wèg.... komt-i bij me, meneer ik sluit niet, 'k zeg Swàrt.... De deur ging open en Dolf, de jongste, die op de burgerschool was, kwam er-in. Morge pa, morge moê.... - Dag Dolf, zei de vader. - Wat zit je haar verwilderd jonge, merkte z'n moeder aan, heb je je gekàmd? - Och natuurlijk, gribbigde Dolf. - Maar jonge kom 's hier, vroeg z'n moeder, òch-nee, heele pieken steken d'r uit.... ga je nou eerst 's.... toè.... - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Anton, in de gang, trok zijn dof-zwarte winterjas aan, knoopte die dicht, keek even omlaag naar de punten van zijn lange, slanke, dof-glanzende laarzen en vond dat die wel wat glimmender gepoetst konden worden in 't vervolg. Hij zou 't Mina vanmiddag 's zeggen. Toen zijn harde hoed op, de voor-rand naar de oogen toe, ging hij het huis uit en stond op straat. Het hoofd wat voorover, de handen in zijn winterjaszakken liep hij in regelmatigen sterken stap de gracht langs, zag nu en dan warrelende sneeuwvlokjes, die vielen van de sneeuwboomen af. Tot plotseling joelend, loeiend, jongensgehoei aan de overzij van de gracht hem deed óp-zien. Hij zag ze in hollende vaart op elkander inhoeien, had er even inwendig genoegen van, maar zeide zich-zelf voort te moeten maken om op tijd op kantoor te zijn.... ook wilde hij als altijd even 'n glas melk drinken in de Utrechtschestraat, en hij ging nu wat haastiger, maar toch met regelmatigen, door de sneeuw-laag onder zijn voeten, krakenden stap, verder. Op de brug van de Heeren- | |
[pagina 620]
| |
gracht keek hij even de boomrijen langs, die als reuze-boeketten op lange, magere pijp-vaas, voor grauwe huizen schitterwit prijkten. In 't midden van de grachten vlakte een wit veld van besneeuwd ijs waar trippende grauw-witte meeuwen pikten, vleugel-fladderden in 't rond; aan den kant onder de wal-rand licht-groende het ijsvlies zichtbaar. Anton daalde de brugglooiïng af, stapte de straat in, groette met 'n killen hoofdknik 'n voorbijstevenenden klassekameraad van de burgerschool van vroeger, die 'n zwart-bezeild botrammen-rolletje met breed-bruin elastiek eromheen onder zijn arm meedroeg. Anton deed moeite zijn naam te her-inneren, maar die was hem ontgaan. 't Was ook al zoo'n tijd, dat-i er vandaan was. Was 't al niet zeven jaar? Jà. 75⅜, maar wègdoen vond-i, 't was toch mooi op één fonds, negenhonderd. Van de zomer ging-i weer heerlijk naar Parijs. 't Vorige jaar was-i d'r ook geweest, veertien dagen lang. Dat had 'm wel een boel geld gekost, maar hij had er ook voor genoten! En die wijntjes, die je daar kreeg, die fijne wijntjes! En in vergelijking met hier waren die niet zoo duur. Waarachtig niet. Maar met wie zou-i gaan deze keer? Alleen? Hij was er toch maar aardig bovenopgekomen, met geen cènt kapitaal begonnen en noù, nou had-i, met deze negenhonderd erbij, toch 'n kleine zevenduizend gulden. Maar hij gaf te veel uit, de laatste weken. Dat zwieren met Eduard kostte hem te veel. Dat was toch soms op één avond.... Nee maar hij hield 'r mee op, 't was ook voor thuis te erg.... Stel je voor, nee-maar stel je voor, dat morgen-aan-den-dag Roosevelt werd doodgeschoten.... had je 'n ‘krach’.... en tòch hield-i ze. Nee, hij deed ze niet wèg. Of hij moest vandaag.... och, maar je kon niks vooruit zeker-zeggen. Misschien deed-i ze wèl weg. Op den Dam keek hij óp naar de rood-gouë uur-cijfers boven aan 't Paleis en haastte zich toen de Kalverstraat in. 't Was later dan hij dacht. In de slikkerige, glibberige, zich-uit-strekkende steeg-straat ging hij achter twee dametjes, die hij bijna elken morgen zag op dezelfde hoogte, bij Suisse, in hun los-lijnige, plooierige, gele regenjas-mantels, met boeken in de hand. Ze stapten flink door, vond hij, hij kon ze niet eens passeeren. Maar wat-drommel - en in gauwen gang.... hij was ze voorbij. Nu zag hij vóór zich uitloopen jonkheer van IJsselstein, den directeur van de Amsterdamsche Wissel-Bank. Hij herkende hem aan zijn lange gestalte, zijn slobkousen, zijn voorovergebogen loop.... Op de | |
[pagina 621]
| |
beurs zeiën ze, dat-i 'n aparten boekhouër voor zijn kleêren had. Maar Anton geloofde dat niet. Nou, van Leeuwen wist 't zeker, 'n aparte boekhouër die er de administratie van hield wat of meneer den volgenden dag aan moest hebben, pak no. 5 vandaag, pak no. 6 mórgen. Van Lééuwen, dat was nou, vond Anton, 'n gókker, 'n brutále hoor. Je moest 'm zien staan daar in dien hoek, aldoor maar bijtend op zijn snor - en die óógen.... hij voelde zich op zijn schouder tikken.... 't was 'n collega van 'm, Greevelt. - G'môrge, knikte die dof, gedempt. - Goeie morge, groette Anton, vroolijk. Wat 'n smeerboel, hè? - Verschrikkelijk, antwoordde Greevelt, 'n zwijnepan. Ik heb me daar vannacht om half één bijna doodgeschrokken zèg. - Zoo, hoe dat? vroeg Anton verwonderd. - Mot je wéten.... ik ben met m'n vrouw naar kennissen van me geweest op de Prinsegracht.... die kleine jongen was daar jarig.... en we gaan daar om kwart over twalef, half één, vandaan. En daar loopen we an de stille zij van de Prinsengracht, leit me daar midden op de weg 'n kerel, làng-uit. 'k Zeg tegen m'n vrouw, kijk die daar 's leggen, 'k denk natuurlijk dat-i 'n brom in hèt.... Maar toen 'k 'n huis of tien verder ben, toen zeg 'k tegen me vrouw: 't is toch eigenlijk 'n beetje bàr, as d'r 'n rijtuig an komt.... weet je wat, blijf jij hier effe staan, dan ga ik effe terug. En ik kom weer bij de kerel, ik denk dat-i slaapt hè, leit-i me daar god-vergeef-me in 'n plas bloèd.... met 'n revolver naast 'm. - Dood? angstigde Anton. - Voor z'n harsens geschoten, hier-zoo an z'n slapen, 'n smoel, o god as 'k 'r an dènk, wor ik nog beroerd.... - En wat heb je gedaan?, vroeg de ander. - Wat of 'k gedaan heb? Ik zie goddank menschen aankomen van de andere kant, nou toen hebben we 'm met ons drieën opgenomen, één is politie gaan halen.... maar wat 'n ellende hè, àrmoê! 't Eerste wat we uit z'n zak haalden waren lommerdbriefies.... - Je zal wel geschrokken wezen, zoo-midden-in-de-nacht. - Ik, ik stond te beven op m'n beenen, 'k zeg tegen m'n vrouw, toen 'k thuiskom, geef mijn 'n konjakkie want ik ril. - Hij is zeker naar politiebureau vervoerd? | |
[pagina 622]
| |
- Dat weet ik niet. Ja natúúrlijk. Ze hebben 'm naar de Ouëbrugsteeg gebracht. - Treurig zoo iets. God weet wat daaraan vooraf is gegaan! Was 't 'n màn? - 'n Màn, 'n wèrkman leek 't me, met 'n boezeroen.... Komt dat 'r nou op an, de kerel is verrekt van armoê, kon je zien.... lommerdbriefies in z'n zak.... voor 't huis van zoo'n rijke patser had-i 't moete doen.... Och maar wat had dat ook eigelijk gegeven....? - Nee, dat geeft niks. Daar kom je niet verder meê. Ga je even mee 'n glas melk drinken, hiér? - Nee 'k loop door, 'k lus geen melk, 'k heb thuis thee gedronken.... tot straks. Anton stapte den melk-winkel in, dronk voor de toonbank staande, zijn glas leeg, ging heen. Om kwart over negenen stapte hij de stoep op van het kantoorgebouw op de Heerengracht, ging de breede en hooge vestibule binnen, groette met 'n ‘môge’, de blauwe-jas-met-groote-gouë-knoopen, die de concierge en portier was en onderdanig vriendelijk ‘goeie morge m'neer’ weeromde. Hij steeg de steenen, marmeren-trap-treeën op, eerst rechts, toen links, ging daarna naar 'n deur toe, die hij naar zich toe-trok, achter zich dichtduwde; en hij stond in het kantoorlokaal, waar zijn afdeeling was, hoog-gezolderd vierkant, bematglasd en in 't midden zes schrijftafels aanelkaâr geschoven, met 'n bureau aan de kant, waar de chef zetelde. Die was reeds aanwezig, en zat te schrijven 'n brief-particulier. Er waren drie bedienden, waarvan twee hun schrijfgerei voor den dag brachten, de derde stónd. Anton was de vierde. Terwijl hij in het kleed-kamertje zijn winterjas uittrok en ophing, kwamen de andere twee heel-haastig ook er-in. Ze zeiden elkander goeie morgen, vluchtig, vies-bij-de-weg vond één, en duwde met zijn laarspunt zijn overschoen uit. Achter elkander kwamen ze de kleedkamer uit en het hoog-gezolderde vierkant binnen, Anton voorop. Hij zag ze nu alle drie aan hun tafels, schoof zijn stoel achteruit, neerdaalde op het voorste-van-de-stoel-zitting, rinkelde zijn sleutels te voorschijn, zocht den goeie, hield dien in de vingers en groette recht tegenover hem de Weerdt, die opkeek-even, weer néêrboog over zijn boek, en in fraaie slanke letters een firma-naam, met woonplaats-erachter teekende. Zoo gebogen over z'n boek, zei hij tot Anton iets over de sneeuw. | |
[pagina 623]
| |
Ze zaten nu alle zes aan hun tafels; de Weerdt had zijn penhouder in 't midden van zijn boek even néêrgelegd, de pen keek er boven uit. Daarnaast zat met gebukten rug over zijn werk, in kressend gekras van de pen over 't papier, Wolters, die nijdig op zijn stoel achteruitschoof, waardoor de Weerdt met gebogen rug over zijn boek naar Wolters vroeg: wat mankeert jou? - Beroerde penne, hake aldoor in 't papier. Anton, die bezig was 'n berekening te maken van z'n ‘eigengok-fondsen’, hoorde vragen van achter het breede geelbruinhouten bureau, door den chef: of één van de heeren ook wist of Amerongen in Gelderland of in Utrecht lag. - 't Ligt precies op de grens geloof 'k, meende Anton. - Utrecht! zei Wolters in zekere-weting, hij was er op de fiets heengeweest, toen-i naar Renkum ging. - Zéker? herhaalde de chef. - Ja meneer, positief, verzekerde Wolters. - Dank-je. De pennen krasten nu snibbig over 't papier, de hoofden bogen soms schuin naar elkander en zeiden dan iets van Topeka's 75⅜, Denver Rio's 45¼, of was 't dat niet, 20% dividend? Totdat de chef opstond en het lokaal uitging. Het was even heel stil, één pen maar kraste, het was die van de Looper naast Anton. Toen vroeg de Weerdt, die tegenover Anton zat, of hij wel 's had gehoord van die kleine beestjes die in de varkens zaten, hoe of ze die ook weer noemden? - Trichiene, onderwees Anton. - Nee, knikte lacherig de andere: kleine biggetjes; hij lachte alleen. - Flauwe mop, vond Anton. En oùd, zei 'n ander. Nee, heb je wel 's gehoord.... - Schei maar uit, verzocht Anton, zonder iets ervan gehoord te hebben, die kèn 'k. - 'k Ben gisteravond naar Cyrano de Bergerac geweest, meedeelde de Looper, die naast Anton zat, en hij aankeek Wolters over 'm. Die vroeg of 't mooi was, Coquelin niet? - Pràchchtig spel.... bewonderde de Looper. Anton, die zich naar de Looper had toegekeerd keelschrééuwde heraut-achtig: ‘Ce sont les cadets de Gasconje
De Carbon de Castel Jaloux’,
| |
[pagina 624]
| |
maar hij wist 't niet verder, zei: ja 't is 'n mooi stuk, verlegerigknikkend. - En hoe is 't verder? vroeg de Weerdt, de verlegenheid bespeurend. Maar de Looper redde onbewust Anton, door 'm te zeggen, dat Coquelin dat juist inplaats van luid en heftig, heel zacht en kalm had gezegd. - Zoo? verwonderde zich Anton, maar vreezend dat de Weerdt weer zou vragen hoe of 't verder was en hij - Anton - dus met de Looper maar doorpraten moest om dit te ontwijken, lóóg: toen ik 't heb gezien, zei-d-i 't juist heel luid. - Dan heb je 't niet van Coqulin gehoord, beweerde de Looper. - 't Is al een jaar of vier geleden, giste Anton. Die balcon-scène is prachtig, vin-je-niet? vroeg de Looper, als Roxane zegt: ‘Oui, c'est bien de l'amour’ en als Cyrano zegt, ik meen daarvóor, je sais que l'an dernier, un jour, le douze mai, tu changeas de coiffure.... pràchtig, vin je niet? Maar Anton, die 't benauwd kreeg, hij had 't nòch gelezen, nòch gezien, zei, wéêr over zijn werk gebogen, ja-ja-já, dat is prachtig, maar dat is toch ook aardig van Ce sont les cadets de Gascogne. - .... Zoo? zegt-i dat juist heel zacht, Coquelin. De Looper, die een klein-vermoeden voelde, dat Verploeg op zat te snijen en 't stuk-zèlf niet kende, dacht erover na, hoe of hij hem erin zou kunnen laten loopen, Anton. Hij wou 't fijn-doen. Hij wàs 'r. - Weet je wie ik alleen 'n nare figuur in 't stuk vind? Die Lodewijk de veertiende, die hadden ze d'r best uit kunnen laten. Anton zweeg. De pennen krasten. - Vin jij ook niet Verploeg? die doet meer kwaad aan 't stuk dan goed. - Wie zeg je? vroeg Verploeg. - Lodewijk de veertiende, die d'r in voorkomt, die herinner je je toch nog wel? - Jazeker, loog Anton brutaal, wat is daarmeê? - Die hadden ze d'r best uit kunnen laten, zei wéêr de Looper, die doet meer kwaad aan 't stuk, dan goed, vind ik. Jij niet? - Née, née, absoluut niet, dan was 't stuk geschonden geweest, verzekerde Anton strák, maar 't is 'n persoonlijke opvatting, hoor. | |
[pagina 625]
| |
- Wat zit jij nou idioot op te snijen, kropte de Looper eruit. D'r komt in 't heele stuk geen Lodewijk de veertiende voor, en hij uitbarstte in schaterend lachen om de mop en 't gekke gezicht van Verploeg en de anderen, die ópkeken, nog niet wisten heelemaal-precies, maar reeds meeproestten. De chef kwam binnen. |