Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
Tropenwee. FragmentGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 586]
| |
Soms als de wagens weer stil stonden, gingen er reizigers naar buiten; zij liepen fluitend en neuriënd langs den trein; het gloeien van hun sigaren schokte langzaam lijn-golvend weg als meegetrokken in het gedeun. Enkelen bleven staan, spraken met elkander. Het gerucht ketste droog aflangs de nog lauwe, zongebrande wagonwanden. De reizigers spuwden op den grond, wandelden heel langzaam verder en de walm van hun sigaren trok naar binnen de wagons. De witte rook dien walm en hij had een klein gevoel om ook naar buiten te gaan en een sigaret te rooken en zoo te wandelen en even te praten met iemand dien hij ontmoeten zou, maar hij bleef zitten en hoorde nieuwe geluiden: het opstoken van het vuur in de locomotief, het neersmakken van ijzeren stookwerktuigen, het drukke praatgesis van de zwarten in den voorsten wagen, en even uit een raampje leunend, zag hij vonken hoog opdwarrelen de stille lucht in van uit de locomotiefschoorsteen. En het ging weer verder. Lomp rukten de wagens elkander op, de stootgeluiden herbegonnen, de wielen rolden bommelend en knarsend door, in lange rij. Wonderlijke gedachten kwamen in zijn hoofd. Overal was de hooge stand van den nacht, vol dichtgedrongen duisterheid en daarin hortte de reis verder, de dagenlange spoorreis naar het zeer geheimvolle einde. Hij vond het vreemd dat hij niet een enkel maal had gedacht aan gevaren, aan veel gevaren die misschien aandreigden ergens. Dachten de anderen ook zoo? Dat was onmogelijk. Als de trein stil stond, wandelden de menschen op en neer en rookten, en de negers tierden in den voorsten wagen en op de locomotief was een geraas dat bij machines behoort die werk doen. Het was alles droomerig en loom en vermoeid, maar niet angstig, alsof de nacht elke fatale gebeurtenis verhoeden zou, alsof alle gevaar zou worden weggestuwd door wakende machten. Soms, zooals wel meer gebeurt in niet te zeer overstelpend rumoer, waren er enkele seconden van toevallig samengaand zwijgen der geluiden. Dan had hij die heel vreemde sensatie alsof hij in een kamer was waar veel menschen door elkander praatten, en alsof er opeens iets ontbrak, alsof door allen iets aankomends vermoed werd dat in diepste stilte moest worden afgewacht. | |
[pagina 587]
| |
De menschen staarden elkander verlegen in de gezichten, en niemand wist waarom. Dan waagde een het wat te zeggen, strak kijkend naar zijn overbuurman, die al gauw door meer menschen werd aangekeken. En anderen kwamen met wat woordjes van geen belang. Een knecht stapte binnen. Dat was zoo'n vlakke gewoonheid, een bediende, en het gepraat was er weer, in eens. En tusschen zijn gewaarwordingen door had hij gehoord tòch, de reuzige ademingen van den tropennacht, het hevige trilbeweeg van insecten, dat zich sidderend opstootte tot een wild en machtig deinend gesuisel. En plotseling in klaar besef vond hij het zóó vreemd en zóó zeldzaam, dit leven van hem in dezen zoo gansch ongewonen opgang der gebeurtenissen, dat hij zich zelf te betasten begon om zekerheid te hebben, om te voelen dat hij nu wakker was en zich zelf, los van alle droomerij....
Er waren heel in de verte lichten. Het treintje hield niet meer zoo dikwijls stil, maar rukte als bezeten en hol rammelend voort, rechtuit naar de lichten toe. Het was of het landschap minder duister werd. De bommelende wagonnetjes holderden een klein, wit huis voorbij waar binnen in een licht brandde. Even zag de witte een langen neger, die wuifde met een lantaarn. In den voorsten wagen werd een geweldig leven gemaakt, altijd geweldiger. Velerlei schreeuwgeluid verwrong zich met het denderende rolgebots van de wagens en ook het locomotiefje begon dikwijls te gillen, kort-afgebroken, felle fluit-gilletjes. De witte dacht nu wel gauw het station te zien, weer zoo een laag, zeer klein, wit gebouwte met dunne steunsels voor een kale warande. Het treintje was nu in een bocht ingegaan. Schuurjankend zwenkten de hobbelkrakende wagentjes, hellend naar de binnenbocht van de rails. Een groote handkoffer viel naast hem neer, hem even rakend langs den schouder; een man sleepte den koffer lui naar zich en zeide: ‘Zoo! Dat hoef ik er niet meer af te halen.’ En de witte: ‘Zijn we er nu?’ | |
[pagina 588]
| |
‘Ja, verdomme! 't Werd knapjes tijd. Heb je àlle baggage vóór, bij die zwarte donders?’ ‘Ja, al m'n bagage is voor.’ ‘Dan kan je der plezier van hebbe....’ De witte hoorde niet meer naar den man. Hij dacht na over de hardheid van zijn eigen geluid dat hij uren lang niet gehoord had. Er was iets zeer vreemds in zijn stem, alsof die veranderd was, een andere woordtoon, een ongewone klankbuiging. Met een dom-botte schok stond het treintje kreunend stil. Rechts zag de witte vuur-glinstering in water; wat meer naar voren lag het stationnetje met schaarsche lichten. Er kwamen negers aan met lantaarns, die op gelijke hoogte dicht bij den grond wiebel-bengelden. De witte stond op in den wagen en rekte zich. Hij bespeurde een groote stijfheid in zijn knieën, een kramperig rekgevoel. Voorzichtig stapte hij uit en andere reizigers kwamen ook te voorschijn. Maar de negers met de lantaarns kwamen op hen af en riepen: ‘Remontez! Remontez! Le train va repartir de suite pour Kinchassa! Montez pour Kinchassa! Montez pour Kinchassa! Le train va repartir!’ De negers schreeuwden door elkander, het was moeilijk te verstaan eerst, maar toen begreep de witte, ze moesten terug. En toen hij weer zat, zag hij in het schamele licht dat van het station afkwam, den man van den koffer, die met lange slokken uit een flesch dronk. ‘Als je hier geen drank heb, ga je naar de bliksem! Mot je ook wat?’ De witte gaf geen antwoord eerst, zeide toen, om toch wat te zeggen: ‘Moeten we weer terug? Zijn we Kinchassa lang voorbij?’ De man vloekte. Het treintje begon achteruit te rijden en gilde zijn brutale geluid door den nacht heen. Het bleef gillen al maar door en de echo's ratelden weg over de vlakte. Een heel fijn geluid kwam van zeer ver terug, misschien heel van den overkant van de rivier. Het leek wel of het geen echo meer was. Zoo ging het een tijd lang achteruit. Het geschreeuw in den voorsten open wagen had opgehouden en de witte hoorde een tijd lang niets dan het holder-morrend rolgeluid van de wagons, het | |
[pagina 589]
| |
rekkend gillen van het locomotiefje en het klein-zuivere echogezang, dat van zoo heel wijd weg opwemelde. Een oogenblik had de witte een diep verlaten en naar wanhoop smartend gevoel gekend, toen hij het roepen van de negerbeambten gehoord had; het weten, dat de plaats waar hij zijn moest, voorbijgegaan was en er weer zooveel meer tijd noodig zou zijn, vóór het van een dag-lange, schroei-heete treinreis afgemoeide lichaam zou kunnen rusten. Maar tegelijkertijd kwam gewis vastgrijpend de berusting, en zijn wil zette hem met hardheid neer in de noodzakelijkheid van dit schakelen der onvermijdelijkheden. Toch, in zijn hardheid mee, had hij het innige verlang naar rust behouden, al wilde zijn lichaam onverschillig blijven voor de heviger en heviger drukkende afmatting. Totdat het treintje stilschokte. Het was midden in de nachtvlakte. Naar den rivierkant zag de witte in het sterrenlicht donkere vlakken, aan de andere zijde was de wijdheid, met aan den horizont nog wat flauwe lichtschemering op de plaats waar de zon ondergegaan was, maar van huizen of factorijen was niets te zien. Naar de rivier toe ging een voetpad, zoo kon hij opmerken bij het licht van de lantaarns, waarmee de negers langs den trein rondliepen en bij den rooden gloed van het vuur, dat hij hoorde opstoken in het locomotiefje. Aldoor gilde het stoomfluitje zijn geluid. Vier negers gingen met een lantaarn het voetpad op. De witte zag lichtflarden wegwriemelen in lage gewassen, negerbeenen bruin-in-licht wegtillen, en bodemspleten en oneffenheden opbuilen en neerrukken onder het lantaarnlicht, tot er niets meer te zien was en de boomvlakkingen wel als eens zoo donkere gevaarten stonden te wachten in geheim-diepen stand. De bagage werd uitgeladen uit den voorsten wagen. Het zwarte vleesch spande om de zware vrachten; voorovergebukt duwden de griezel-krachtige, levens-taaie ruggen onder de vrachten en hieven zich. Alle koffers werden op een hoop gebracht, vlak bij den weg naar de rivier. De witte ging naar den hoop en zag dat zijn bagage er bij lag. Vele reizigers sleepten hun koffers weg van den hoop en gingen er op zitten. Een oogenblik dacht de witte er over dat ook te | |
[pagina 590]
| |
doen, maar hij deed het niet en bleef starend bij een hooge, zware koffer staan. Hij legde er de hand op. Het hout was nog warm. Hoe kon die koffer nog warm zijn, terwijl de zon toch al enkele uren geleden ondergegaan was? Langzaam besefte hij dat het de inhoud moest zijn die nog hitte uitgaf aan het buitenste. Als het gefluit op de machine een tijd-lang niet gehoord werd, keek de witte rond. Hij zag reizigers roerloos steunend op hun geweren, zitten op koffers, sommigen spraken wat met elkander, anderen lagen languit, doodvermoeid. De witte begreep niet waarom hij ook niet zoo liggen ging; hij was toch moe ook en verlangde naar rust. Vóór hem hokte de stil-staande trein. De hemel was vol sterren, dezelfde sterren waarin hij gekeken had aan boord van de groote zeeboot. Het waren gansch andere dan die in zijn land gezien werden. Het was nu Januari. In die maand was het in het Noorden koud, dan vroor het, en des nachts tintelden de Noordersterren met helle glanzen. Maar de Zuidersterren stonden als sterren uit een droomland, ze murmelden niet die zoete, geheime, verre weeldeverhalen, ze staarden streng, als vreemde, kleine schittergezichten neer, met strakke, onberoerbare zielen van weinig vertrouwen. Dit maakte den witte droef en hij keek weer naar de menschen die op de koffers zaten en naar de negers, die leunend tegen den wagen, druk pratend den rook van hun pijpen uitbliezen in de lucht. Hij voelde nu geen moeheid meer, maar een wijder en wijder uitzettende droefte, en hij wist niet waarom. Hij hoorde den nacht, het bestaan der dingen om hem, in alles suisde mee een ontzaglijke smachting naar verandering. Maar dan rukte zijn wil hem weer stug los uit de dofte van zijn mijmeringen en de witte stond rechtop, met oogen strak kijkend naar de struiken bij het voetpad, waarachter de reuzenboomen opwalden tot diep-zwarte dreigingen. Er pijlde een licht door het lage duister, stemmen kwamen duidelijker en duidelijker op, drukker sterkten de geluiden zich aan bij het neerplekken van meer licht, uitschommelend naar voor, uit het zwarte wegge-geheim. Veel negers met lantaarns kwamen op het pad naar de rivier, voorop gingen twee in het wit gekleede mannen met witte breedrand-hoeden op. | |
[pagina 591]
| |
Zij groetten den witte en spraken met hem en lachten wat, de witte lachte meê, heel flauwtjes. Met hun drieën gingen zij het pad af. De negers hadden zijn bagage op de hoofden genomen en liepen voorzichtig voor hen uit. Andere negers droegen de lantaarns. Zij kwamen op een hellend gedeelte van den weg met veel geboomte aan beide kanten. De lichten wiebelden laag. Het schijnsel waaierde en zwaaide, en verstopte zich in de dichte struiken en plofte breed tegen de grijparmende monsterboogbladen van jonge banana's; de negers begonnen zacht te zingen, in weinig en aanhoudend weerkomenden toon. Bij een houten loods, waar hooge massa's hout gestapeld lagen, klonk het negergeluid van zeer dichtbij terug, alsof binnen de loods en tusschen de lage gewassen andere negers waren die het geluid nazongen. De witte zag in de verte nieuwe lichten. ‘Nu zijn we er gauw,’ zeide een van de mannen die naast hem liepen. De witte vraagde: ‘Hoe laat is het?’ ‘Bij acht. We zijn over tijd met eten.’ ‘Dat kwam van het doorrijden.’ Er was een korte poos geen gepraat. De witte zeide toen weer: ‘Ik ben “naar boven” gestuurd; ze hadden beloofd dat ik aan de kust zou blijven de eerste zes maanden. Hebben ze “boven” menschen noodig?’ ‘Doet er niks toe. Beneden is niks. Geen steek buiten 't geld te verdienen. En dan, ze beloven altijd, maar dat is 'n wasse-neus, al wordt er nog zooveel beloofd, allemaal motten ze “na-bove”, allemaal....’ ‘Daar wordt gezegd in Boma dat Telaar, Fortuin en Harreman dood zijn, alle drie in Ouesso. Is dat waar?’.... De witte kreeg geen antwoord. Ze stonden nu voor een groote factorij, die vlak bij de rivier lag. Langs den muur slopen een paar katten. De factorij lag neer als een witte, lage waggelmassa. Achter zich kijkend over het erf dat in sterrelicht grauw schemerend, zacht helde naar het water toe, zag hij een ander lang, wit gebouw, dat laag weggrijsde, zich stil, geheim strekkend. | |
[pagina 592]
| |
Het lantaarnlicht had spitshoekige schaduwen uitgetrokken op den houten vloer der warande, waarvoor bij de enkele traptreden een paar geel-leemen pilaren stonden; en de witte, voelend hoe zijn lichaam zich mat opduwde over de warande-trap, dacht er nu opeens aan, dat hij eten zou. Daar had hij nog niet aan gedacht. Misschien zou het goed zijn om te eten. Binnen stond de tafel gedekt; een lange tafel, alsof er meer menschen moesten aanzitten dan de vijf, die er nu waren aan de kleinste helft. Op het witte dek stonden twee lampen. Vele insecten fladderden in wijde kringen om het licht. Dikwijls stootten er tegen het lampeglas, die vielen dan neer, bleven een korte poos liggen en begonnen traag over het dekkleed te kruipen. Onder bij de lamp lagen vele insecten stil, maar overal op de tafel bewogen kleine torren, die zich vermand hadden, herbegonnen met vliegen en lang-lijnden door de kamerruimte. Dikwijls vielen er insecten in het eten, maar niemand bekommerde zich daarom, daar was men lang aan gewoon geraakt. Terwijl de witte at, en een na een de menschen bekeek, die zwijgend zaten, zag hij dikwijls naar de open plek aan de tafel. Het laken was daar op verschillende plaatsen bemorst, alsof er kort geleden nog menschen op die plaatsen gegeten hadden. Hij keek er verder niet meer naar. Etende voelde hij zich minder afgemat, niet meer het jagende gevoel van voor weinig tijd en hij werd nu weldadig bevangen door de bevrediging van een begeerte, die niet had kunnen bestaan bij zijn lange smachting naar rust. Maar al bemerkte hij hoe zijn physiek vermogen aangesterkt werd, nog niet geheel en al had zijn lichaam zich kunnen overgeven aan de kalmte der nu gebeurende dingen, na de dagbrandende spoorreis. Dikwijls kwam het voor, dat hij zich niet zuiver bewust was van wat er omging bij het stille avondmaal; dan waande hij zich nog in het telkens stilstaande, botstootende treintje, dan voelde hij de schokkingen opnieuw en weer hoorde hij het geraas van de negers en het knarsen van droog, heet ijzer. Maar iemand aan tafel vraagde iets, zeide wat van de slaapplaats waar de witte den nacht zou doorbrengen, sprak van de rivierboot die komen zou den volgenden morgen tegen acht uur en van den chef der ‘Boven-afdeeling’, waarvan men gezegd had, dat hij met groote feestviering in Brazzaville | |
[pagina 593]
| |
zou worden terug verwacht van zijn inspectiereis naar de watervalfactorijen. Hij gaf een kort antwoord, strak kijkend naar een dikke, zwarte tor, die een der eters onder een glas gevangen hield. De tor fladderde op in het glas, stootte het harde lijf tegen de wanden en poogde zich met de sterke pooten weg te peuteren onder bij den rand. Dat lukte niet, want een hand hield het glas neergedrukt. Maar toen de druk weggenomen was, had de tor zich onder den rand gewrongen en kroop er zóó nijdig onder uit dat het glas omviel. Dat was een oud spelletje, het kwam dikwijls aan tafel voor, de witte had het ook wel gedaan. Het avondmaal liep ten einde. Er werden mango's op tafel gezet, een groote schaal vol rijpe, geel-bruine mango's. Toen werden er pijpen en sigaretten gerookt en de stoelen schoven stommelkrakend achteruit. Iemand gaapte en geeuwkauwde een paar woorden: dat het maar 't best was naar bed te gaan; half tien was een fatsoenlijke kinderbedtijd en de ‘Libreville’ zou morgen vroeg aankomen met ivoor, dat zou een drukken dag geven. En al gauw waren vier van de mannen uit de kamer. De witte was nu alleen overgebleven met den man die hem het eerst bij den trein gegroet had. Zij leunden naast elkander tegen den muur en spraken van de lading ivoor die weer zulke kolossale winsten zou geven. Twee negers namen de tafel af. Eén lamp was uitgeblazen en om het licht dat was blijven branden, draaiden en wentelden zeer vele insecten nu. De glazen lampebol trilde na wanneer ze er tegen aantikten en neervielen, bedwelmd door de botsing. Een der negers lichtte de lamp op, de ander nam het tafelkleed bij de punten en schudde het buiten uit. Den neger die de lamp hield, tikten de insecten in het gezicht, terwijl hij naar een kast toeliep waarop hij het licht neerzette. Op de plaats waar de tafel stond was donkerte gekomen. Het licht op de kast gaf een rond-gele plekking tegen den wit gekalkten muur, met grijze verschemeringen naar de omgevende dingen. | |
[pagina 594]
| |
De man ging naar de open deur waardoor al maar meer insecten binnen vlogen. Hij zag buiten rond. Zijn stem riep.... ‘Cabinda!... Cabinda!.... Lantaarn!’..... De witte stapte naar den uitgang en wilde vragen, maar de man zeide: ‘Laten we alvast buiten wachten, hij komt dadelijk. Kom nog een “teetje”Ga naar voetnoot1) bij me drinken.’ ‘Dankje, ik ga dadelijk slapen, ik ben doodaf.’ ‘Da's waar, ik had er niet aan gedacht. Je zult het beter hebben hier dan in Matadi.’ ‘Ja, daar lagen we als beesten op den planken vloer, geen eens bedden. Mieren en spinnen kropen over je heen en dan de muggen nog en geen water. We waren stuk gebeten. Mijn beenen zaten vol bulten. In Matadi is het gewoon een beestentroep.’ ‘Heb je Van Zeusten nog gezien?’ ‘Ja, ik herinner mij dien Van Zeusten geloof ik wel. Was het er niet een, die een reis van zes maanden uit het binnenland naar de kust te maken had?’ ‘Ja, dat was Van Zeusten.’ ‘Dan heb ik hem gezien. Hij zag er beroerd uit, geel en mager. Hij bleef liever aan boord, wij zagen hem bijna niet op de factorij, hij ging met de Fransche Mail.’ Cabinda kwam met een lantaarn. ‘Kom, laten we dan maar,’ zeide de man. De neger liep alweer vooruit en de witte met den man gingen achter hem over het erf naar het lange, lage gebouw, dat vlak aan den waterkant lag. Zwaar gonzend leefde de tropennacht, in op en aan, van hoog en van laag aankomende, deinduwende geruchtstooten, wild suiselend als een zee. Geen wind waaide door de lauwe lucht, boven stonden in verren hemelglans de diepe Zuidersterren. De mannen liepen zwijgend voort. De neger maakte een deur open. Het slotijzer schuurde droogjes met even klein-zingende opklanking van veerontspanning en binnen verhalde dat geluid. ‘Hier is het,’ zeide de man. ‘Bedenk je je niet, nog even een teetje?’ | |
[pagina 595]
| |
‘Dank je.’ ‘Nouw, goeien nacht dan. Je weet 't hè, morgen half zes.’ De witte ging naar binnen. Zijn koffers stonden in een hoek van de kamer, boven op zette de neger de lantaarn neer, ordende dan het bed, jaagde met een doek de muggen uit de moustiquaire en stopte de tule onder de dekens in. Toen stak hij een kaars aan, nam de lantaarn en ging naar de deur. Zacht kletste het bloote voetvleesch op de roode steenen. Bij den uitgang zag de neger even rond, toen, buiten, trok hij de deur dicht en de witte hoorde weer de kleine metaalklinking van het slot. Rond hem stonden de halfdonkere muren in strakken opgang en loerden grijs van alle kanten naar hem toe. Het was nu overal stil geworden, geen geraas van menschenwerk meer, alleen domp, het suiselen van den nacht. Hij deed zijn jas uit en keek in een kleinen spiegel, maar hij kon er niets in zien, omdat er geen licht genoeg was en hij ging voort met zijn kleederen af te doen. De kaars brandde met lange vlam. Om de zwarte, gebogen kern was het rustig-blauwe hart-ovaal waarboven het slanke vuur in wijding steeg. De witte had zijn kleêren weggelegd en was op het bed gaan liggen, zich dekkend alleen met een laken. Zoo lag hij een poos, de oogen gesloten, genietend die eerste momenten van volkomen rust. Dan merkte hij dat hij de kaars vergeten had, maar hij opende de oogen nog niet toen hij zich naar het licht keerde. Later keek hij liggend opnieuw in het statige nijgen van de ranke vlamlijn, totdat die stille lichtbekoring jammer verloren raakte in een storend en hinderlijk flikker-wapperen. De witte blies toen de kaars uit.... En de slaap nam hem, neer in looden bedwelming, na die moordend-heete, schroeiende afmatting van de daglange reis over de plateaux.
De witte had een visioen. Hij zag de menschen waarmede hij gesproken had, bewegingloos zitten in het licht van de lamp op de lange tafel, maar op | |
[pagina 596]
| |
de plaats waar het andere licht scheen, daar waren ook menschen die hij aan het avondmaal niet had opgemerkt. Zooals het in droomen gaat, er wordt zoo weinig gezien; scherp begrensde indrukken worden niet verkregen, alles gaat zoo duister weg, hoezeer in wakenden staat later de beelden worden teruggewenscht; toch droomende wilde de witte sterk dat hij dit onthouden zou, dat hij dit bij het ontwaken nog weten moest, want dit gezicht was zeker ongewoon en het mocht niet vergeten raken. Op de plaats waar hij de morsige plekken in het witte dekkleed gezien had, waren drie jonge mannen die zonder beweging zaten. Langzaam verdween het gezicht. Maar het kwam terug. Hij zag de drie jonge mannen nu nog veel duidelijker, de gezichten waren zeer goed op te merken boven de witte pakken. De man die vlak voor het licht zat, had een roode vlek op het voorhoofd; hij was blond, de mond was een weinig open en achter de zeer witte tanden was de zwarte mondholte te zien. De twee anderen waren veel kleiner, ze hadden donker haar; een van hen had een buitengewoon breede kin waarop een dunne baard groeide. De drie jonge mannen zaten daar, de oogen gesloten.... De witte schrikte wakker. Om hem sloot het donker van de leege nachtkamer, hij staarde er in, wijd open de oogen. Was er iets binnen gekomen? Overal was de vaste dichtheid van het onverstoorde, holle zwart. De witte stapte het bed uit en voette tastend naar de deur. Toen maakte hij die wijd open.... Trillend leefde de nacht. Links, boven aan de droomende helling van het erf, lag in sterrenschemering de factorij. Daar achter, het reuzige, zwarte bosch. Rechts worstelde een geweldige boom zich boven alles uit. De zware stammen wrongen zich op en krampten zich vast in de ruimte. Hij luisterde. In stille suizingen deinde een gerucht aan van uit de rivier, het razen van het water door de stroomversnellingen en het verre, sombere zieden van woeste kolken. | |
[pagina 597]
| |
En aandringend van overal, stijgend dalend en heen en terug drijvend, gingen geluiden van insecten en vorschen voort door den nacht, zich als onaanvattelijke, booze dingen, opstuwend tot een eeuwige rustschenning. Maar hoog, hoog over alles stond het Zuiderkruis, wonder van heerlijk stralende tropenschoonheid, stond in onzegbaar prachtige, heilige lichttintelingen, het Zuiderkruis.... De witte luisterde.... Toen ging hij weer naar binnen.... - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Toen hij wakker werd was het donker nog in de kamer, maar de plaats waar twee luiken voor de vensters waren aangebracht zag hij verduidelijkt door vierkantende wit-blauwige lichtstrepen: de dag was er weer. Er hing een lauwe lucht. In zijn slaap had hij blijkbaar zijn lichaam bewogen, want het laken voelde hij als een dik kluwen onder aan het voeteneinde ineengewoeld, doch in de moustiquaire-kooi was het branderig heet. Terwijl er meer licht door de kieren begon te vallen, zag hij het binnenste van de kamer aanduidelijken. Hij zag zijn koffers met den blaker, den stoel met de kleederen daarop en de strakke, witgekalkte plankwanden. De witte bespeurde een drukkend gevoel in zijn hoofd; het was geen bepaalde pijn, eerder iets dat naar meer slaap deed verlangen. Zóó keek hij dan de omgeving aan en bewoog zich niet. Hij begon te denken aan het visioen van den verganen nacht. Hoe vreemd, hij herinnerde zich nu dat hij in zijn slaap zich zelf gezegd had dezen droom toch niet te vergeten en ziet, hij had wakende aan niets willen denken en de gedachte er aan was van zelf gekomen; hij wist zeker dat wanneer hij gewild had zich iets te herinneren, hij tot geen uitkomsten zou geraakt zijn. Maar nu zag hij wakende zijn visioen terug, de drie vreemde, jonge mannen met de gesloten oogen en tegelijkertijd staarde hij naar een mug, die buiten op de moustiquaire zittend, het venijnigspichtige lijf bewoog. Overal ontwaarde hij buiten op de tule muggen en tusschen zijn terugdenken aan zijn droom waasde kleintjes de voldaanheid om dat afdoende verweermiddel. Die eene blonde, jonge man, die vlak tegenover het licht zat, | |
[pagina 598]
| |
wat zou dàt geweest zijn: dat teeken van die roode vlek op het voorhoofd? Die blonde, magere, jonge man. En de gesloten oogen? Nu voelde hij het opeens, als een innig afgrijzen, een akeligdichtbije, gevaarlijke zaak: een doodsvisioen was het geweest. Onbeweeglijk lag hij neer in bed, volkomen wakker nu, helder wakker gemaakt door die snelle, hevige opkomst van een heillooze ontdekking. Maar het intensieve van eerste na-rust-waarnemingen wordt altijd snel verkleind door den overstelpenden stroom van nieuwe, zeer gewone en toch volkomen aandacht eischende sensaties en al gauw had de witte zich hersteld, hij was snel uit het bed gegaan. Door de reten van de luiken kwam nu een zóó fel licht dat de kamerruimte er gemakkelijk mee zichtbaar werd. Hij waschte en kleedde zich. Toen maakte hij de deur open. Er was een groote zon in den nieuwen morgen. De factorij lag hel wittend in die jonge heerlijkheid van fonkelendvochtigen schijn. De boomen hieven zich vorstelijk hoog, als koningen naar boven. Een negermeisje kwam op het voetpad over het erf naar de rivier toe. De witte ging naar het einde van het gebouw om haar voorbij te zien gaan. Zij was groot. Haar pano had ze over de borsten en haar sterke schouders en armen waren bloot. ‘Botte! Mendelle! Botte!’,Ga naar voetnoot1) zeide het meisje toen ze langs ging en ze glimlachte, met de dikke lippen wat op, zoodat de witte tanden te zien kwamen. En de witte lachte terug en groette. ‘Botte! Botte!’ De morgen klaarde hoog en wonderbaarlijk en overal was geur van groote bloemen. Hij wandelde nu den hoek van het gebouw om. Daar was de verre strekking van het riviervlak; de zwarte rotsbrokken waarop de stroom schuimend verdeeld raakte, de vischarenden hoog boven in wijde kringen stijgend en dalend en laag neerzwevend tot aan het water. Aan de overzijde kon hij de witte gebouwen zien van Brazza- | |
[pagina 599]
| |
ville. Hij zag ook een kleine stoomboot die een kreek uitvoer en langzaam, schuin tegen den fellen stroom opvarend dichter bij kwam. Links waar de rivier een kromming maakte, zich wegwringend door de mamelons, hieven zich de zwaarbegroeide bergen, rustig en massief neerliggend in machtig golvende rondingen. De zon begon hooger te komen. Boven de reuzige boomen kwam de lucht in klimmende beving en over alles zette zich uit van uur tot uur de overstelpende hitte van den dag....
De witte hoorde achter zich voetstappen. ‘Het wordt tijd van ontbijten.’ Hij keerde zich om. Het was de man van den vorigen avond. ‘Ja, ik ga meê.’ ‘Heb je de Fly gezien? Die komt je halen. Na 't ontbijt zullen we je wegbrengen. Je koffers zijn in orde hè?’ ‘Ja, die zijn in orde.’ Zij gingen voort over het erfpad dat nog zwart was van den vochtigen nacht. De witte dacht dat het wel veranderen zou na een paar uren. Dan zou de aarde grijs gebrand zijn en de grond zou openscheuren van droogte. Vóór de factorij groeiden accacia's; tusschen het fijne blad bloeiden roode bloemen. Het witte dak sloeg het zonlicht breed terug en het was of er van boven uit het huis een wit licht uitging. Binnen in de eetkamer was een wachtende leegheid. Op de gedekte tafel stond brood en koffie, een schaal met ham en een groote schaal vol gort. ‘Nog niemand,’ zeide de man. ‘Wij zijn de eersten.’ ‘Het is nog vroeg.’ ‘Vergeet niet dat er veel te doen is, vandaag!’ Zij gingen zitten en begonnen te eten. De man ging door: ‘Ik begrijp niet wat de Fly komt doen, waarom is de Lulanga niet in eens gekomen? Alles maar omslag. Enfin, we zullen zien.... Misschien is de Lulanga nog niet aan, 'n ouwe boot, al driemaal stuk geweest, laatst aan den grond gestooten, groot lek. De machinist is notabene weggestuurd, omdat-i | |
[pagina 600]
| |
zoogenaamd, niet gauw genoeg stopte; maar vraag me niet wie de kaptein geweest is!’ ‘Ik heb zoo'n voorgevoel dat de Lulanga niet komt vandaag.’ ‘Voorgevoel? Wat doen we met voorgevoel?....’ De witte zweeg. Er kwamen een paar mannen binnen die ook geweest waren bij het laatste avondmaal. Zij groetten, hingen de witte helmen aan den muur en gingen dadelijk zitten eten. ‘Gude is ziek,’ zeide een van hen. ‘Hij heeft van nacht koorts gekregen; nog al erg, veertig graden.’ Een ander zeide: ‘Weet-jullie dat er een van de missie ziek is?’ ‘Van de missie! Hoe kòm je der an?’ ‘Cabinda.’ ‘Och dat beest liegt. Kletspraat. Hij heeft altijd van die grapjes, hij mot zeker weer hebben.’ Alleen het getik van de vorken en de messen klonk, terwijl de handen het voedsel tilden en de monden bewogen. De witte en de man waren gereed met eten en stonden van tafel op. Buiten ging een schor getoeter door den morgen. ‘Daar is de Fly,’ zeide de man. Zij gingen samen naar de deur; de anderen waren opgestaan. Buiten was de hitte zwaarder al, de zon vlamde over alles een hellen brand uit, de grond was snel uitgedroogd, het erf strekte zich gelaten in harde grijsheid.
Het was weer middag. De chef was niet aangekomen, want de Lulanga kwam eerst den volgenden morgen, de witte moest nu nog een dag blijven. In den namiddag wachtte Cabinda voor de kamer van den witte. De hevigste warmte was voorbij nu. Al dikwijls was de begeerte in hem geweest zijn geweer te gebruiken. Er waren veel hoenders in de vlakte achter de spoorbaan, er was daar al dikwijls een voordeelige jacht gemaakt.... In het daglicht zag de witte nu de houten loods aan den smallen weg, die hij den vorigen nacht gegaan was. De wanden waren van ruwe, zeer dikke blokken hout, zware takken van hoog geboomte hingen over het witte dak. | |
[pagina 601]
| |
Aan de randen van den weg bundelden overal harde bladpunten boven de goudschemering van ananassen. Vóór den witte liep Cabinda. Onder de strakke pano lilde het stevige, zwarte vleesch bij het voortstappen en telkens zag hij de witte voetzolen van den neger zich heffen en naar achter afzetten, terwijl de glimmend-gladde, dunne kuiten stakerig droegen de breedheid van het massieve schouderlijf. In de verte zag de witte tusschen banana's door de spoorbaan, en al gauw kwam hij op de plek waar hij den vorigen nacht bij den trein gestaan had. De grond was daar nog vol voetsporen en op de plaats waar de koffers neergezet waren, was het harde gras vernield. Voor hen lag tot aan de blauwende plateaux de wereld uit in streng-wijde hardheid, achter zich zag hij aan den rivierkant de dichte boom-hoogten, er was niets te zien dan boomen, het eindelooze van de vlakte en de namiddaghemel. Hoe gansch anders was dit land dan het land in het Noorden. Hier leek de hemel zonder grens en diepte; de horizonten lagen ondenkbaar verborgen in woeste onbekendheden; de rivieren, mijlen breed en jaren reizen lang woelden haar geel water voort door zongezengde regionen en schudden zich neer van de bergen in maatlooze, groene kustvlakten, waar 's nachts boven zwart-giftige moerassen het blauwe vuur dwaalde in verschrikkelijke eenzaamheid. Hij herinnerde zich opeens dat er iets vergeten was, er waren te weinig patronen. Cabinda moest ze gaan halen dan zou hij wachten op deze plaats. Hij was opnieuw alleen en dacht weer aan het tropenland. In dit gedeelte van de vlakte stonden overal kleine boomen vol ronde, wollige vruchten als perzikken, het gras groeide spaarzaam op den gespleten bodem, maar het was hoog en dik als riet. Ver weg waren de bergen; onbereikbaar, heel ver achter die vijandige, strakke landmassa's, maar toch lagen ze vertrouwelijk, brekend die lijnen van immense vlakheid, omdat ze als wegwijzers waren, gidsen naar het Westen, naar de zee. Geuren van bloemen stuwden zich van af de rivier-zijde naar hem toe, in dikke, tot bijna voelbare vastheid geworden walmen; groote insecten zwermden, de lucht bewegend, langs hem. Hij | |
[pagina 602]
| |
voelde, de dingen zoo ziende, zijn wil wegzinken, en zonder weerstand liet hij zijn gedachten gaan waarheen ze wilden en droomde hij wat van het Noordland, vage en bekoorlijke gedachten. Eerst was het weer het scheepsleven, waar het licht van de zee karig over heen scheen, het leven als een lange dreuning van machines, een voort-durend, in wijdheid verborgen, eenzaam, werkeloos leven van een gevangene die goed verzorgd wordt. Totdat er zacht en vredig voor-schuivend kwam een gezicht van wondere teederheid. Groene velden vloeiden weg naar de god-schoone nederbuiging van een zomerhemel, heerlijk diep blauw en met enkele witte wolken, die als edelsteenen gingen over grondlooze wateren van vrede. En de zon stond hoog in den vroegen middag en blonk in lange slooten waar wel kroos dreef om blanke waterlelies, en er waren ook populieren waarvan de bladeren zich wendden en beefden als de wind er in was. En onder de boomen mijmerde een wagenpad met twee diepe sporen van zware karren. Er was ook ver weg rook die opging over de woning van eenvoudige menschen, er was een haan die kraaide en een hond die enkele malen blafte, en het roode dak, breed en beschermend, lag tot een juiching in het groen neergespreid, in rustige harmonie wijdend de streek waarin de eenvoud tot een zeldzaam juweel was geworden. Dan kwam er een kar aan over den weg met een oud paard er voor dat den kop hangend, met magere pooten moeilijk voorttrok den last, een oud man zat voorop, dwars, de klompen soms even rakend den grond of het groote wiel. De man rookte zijn pijp en de oude wagen rees en daalde traag met bonkige, schuinsche neerploffingen in het ruwe spoor, de wielen draaiden langzaam piepend en het hout knarste.... Dan zag hij een kleine stad waar kalm geloop was op de schoone, drooggewaaide, vierkante steenen. Maar opeens kwam er overal rood- wit en blauw van uitplooiende vaandels en er was muziek van oorlogsvolk te paard, blanke wapens flikkerden in het wit-zilverige schijnsel van een warmtelooze zon achter regenwolken en ze kwam, de koningin, in een zeer doorzichtig, voornaam voertuig, waarvoor acht paarden langzaam gingen. Het volk schreeuwde, de mannen zwaaiden met hoeden, de vrouwen met zakdoeken.... | |
[pagina 603]
| |
En dan sloeg de regen grauw neer uit grauwe luchten en de vlaggen hingen slap en zwaar van water en heel den dag regende het. De beelden wisselden in wonderbonte rij. Hij zag zich gaan over de breede trappen van een zeer groot huis, binnen was achter in de marmeren vestibule een zware eiken deur, hij maakte die deur open en stond in een groote gang waarop wit marmeren trappen uitkwamen met naar boven hoogwit-opwelvende wanden. Hij kwam in een groote kamer. Tot aan de zoldering waren daar de boeken gezameld. Wat menschen zaten met boeken aan lange tafels. Aan een van de tafels neerzittend zag hij achter het huis een tuin. De stilte hing dicht in de ernstige kamerruimte. In den tuin stond in vrede de namiddagrust, alles in en om het groote, oude huis was van ruim en vriendelijk vertrouwen. Zacht gleed een late zon het gele licht langs kleinroode steenen van een muur en er was weelde-tinten-getoover in de bloesemvolte van lage vruchtboomen.... - - - - - - - - - - - - - - - Een groote vogel vloog recht op naar boven uit het gras vlak bij den witte en sloeg zich ruischend door de lucht. Hij schoot, snel. De korte knal ging verloren in de wijdheid en de vogel vloog door.... Nog een schot, de vogel scheen getroffen, vloog moeilijker maar toch verder en verder weg en streek ver weg neer. De lust tot vervolging kwam machtig in hem en hij holde over de vlakte door het hooge gras, heel voorbij de lage boomen waaraan de witte vruchten bloeiden. In het gedeelte van de vlakte waarin hij nu geraakt was, groeide alleen een hoog, hard riet. Stil gaand kwam hij dichter bij de plaats waar de vogel zijn moest. Hij speurde scherp rond.... Daar was het weer, het ruischen van vleugels. Hij schoot toen het dier even boven het riet uit was. Het ging recht op de lucht in en hij zag bloed neerdruppen uit de witte veeren. Weer mikte hij, maar de patroon viel weg en hij zag hoe de vogel hoog steeg en dan langzaam weer neerzweefde in de vlakte. | |
[pagina 604]
| |
En opnieuw holde hij door het riet dat hooger en hooger groeide, toen zag hij in de verte het dier lang vóor hij bij die plaats was, voor het laatst opgaan, want het vloog door, door, den kant van de bergen op, totdat het niet meer te zien was.... Hij keek rond. Zwaar hijgend van het lange, harde loopen voelde hij het kloppen van zijn hart als een snel, luid gebons. Wat hadden de gewaarwordingen elkander in woeste willekeur opgevolgd. Hij luisterde, nat van zweet en trillend van de overgroote inspanning. Er was stilte, alleen ver weg hoorde hij even fijn optrillen het insectengerucht; het kwam van den rivierkant en hij dwaalde zacht loopend en overal speurend verder, den kant naar de bergen uit.... Het zou avond worden. Hij had de zon dichter bij de plateaux-randen zien komen en nu brandden in het westen de afscheidsvlammen, brandde het laatste dage-vuur. De witte stond stil en zag er naar. Het was een ontzetting, een opperste geweldigheid. Op zee had hij zonsondergangen gezien waaraan hij nog dikwijls in verrukking gedacht had. Maar dit was een zóó drukkend-aangrijpende verschijning, dat hij er zich angstig en gekweld voor voelde. Bloed was heel de hemel, één levend, lillend purper, uitgestort in de wereld. Ver over de vlakten waren de hooge riethalmen als staven rood gloeiend metaal, een zee van slanke, heet-metaal-gewassen en in die zee stond hij zelf, rood als een die in vlammen zal te gronde gaan. Maar aan de kim gingen van zware branden walmende walmen uit, in schakeering van zeer licht tot donker-paars, paars dat ook brand-heet gloeide in vuur-rijen, in eeuwige hellen. En boven het zwart-paars van de bergschaduwen waren groote bloedkruizen in den hemel, en roode hemelzuilen en stralende steunselen onder levende bloedpurperen gewelven. Als dan het grootste ronde vlamlicht gedaald was achter het paarsche bergschaduwduister, bleef het rood nog langen tijd en nog waren er kruisen en zuilen en vreemdvormige hemelschoonheden van bloed in de hooge lucht, maar langzaam was het gloeien | |
[pagina 605]
| |
van het riet in de vlakten gedoofd en een rosse schijn kwam in den nieuwgeboren avond.... De witte zag weer rond. Hij was ver weg van de factorij. De boomen naar den rivierkant waren niet meer te zien; naar die streek toe was de zachte glooiing van de vlakte naar boven, rechts was wel een donker bosch maar dat konden niet de bosschen van de oevers zijn, die waren veel verder weg. Hij liep voort, haastig, om in dàt gedeelte van de vlakte te komen waar de lage boomen stonden met de wollige vruchten. Als hij snel doorliep zou hij er zijn vóór het donker viel. Hij begon hard te loopen, totdat hij aan een plaats kwam waar het riet hooger groeide dan hij het ooit gezien had. Hier was hij niet geweest. Rechts zag hij dichter bij nu de donkerte van het bosch. Hij stond stil en zag achter zich. Daar waren nog de bergen, zwart nu, met daarboven lange vlakken purper van het laatste licht, maar uit den hemel was de rosse gloed weggegaan, de schemering begon.... In het diepst van den witte was het op eenmaal alsof er iets kouds en scherps fel scheurend verwondde. Het schokte in hem neer. Een wijde angst zette zich uit tot een afschuwelijke wanhoop. Hij stond alleen, alleen tegenover het wreed-vijandige van deze vernietigende natuur die zich van overal opzette tot volkomen verdelging.... Verdwaald.... Gillend, in vreeslijk afgrijzen voor al het onheil van de geluidlooze vlakte, holde hij waanzinnig, met groote sprongen door het hooge riet; achter zich had hij de bergen, als hij van de bergen wegliep moest hij bij de bosschen langs de rivier komen. Maar hooger en hooger werd het riet. Recht op-gaand stonden de zware, sterke rietstammen in den weeker en weeker, in den drassig wordenden bodem.... Een moeras.... Hij moest terug. Nog kon hij zijn voetsporen zien en hij holde terug, van angst krankzinnig. Het werd donkerder en donkerder. Het paars van den hemel was al veel meer zonder gloed, de zon was misschien al onder. | |
[pagina 606]
| |
Hij stond opnieuw in de vlakte, nu volkomen verdwaald met het wanhopige, neerslaande besef in zich, dat hij nergens een uitweg kende. Toen, in tergenden angst, begreep hij ook, dat een nacht in dit jaargetijde, op deze vlakte, den dood kon geven als er een tornado opkwam, dat het weerlicht als een kwaad en moordend vuur zijn lijf bereiken zou. Rechts zag hij weer, dichter bij nu, het donkere bosch. De boomen krampten als zwarte spoken tegen een heuvel aan en lagen er tot een duisteren klomp ineen. Hij hield huiverend op met loopen en luisterde weer. De vlakte was misschien bewoond achter de boomen. Weer schreeuwde hij uit alle macht en schoot toen het geweer af. Het schot ratelde weg door de schemering en de echo's kwamen van tegen het vaste hout op den heuvel in het lage land terug. Hij ging langzaam nog een paar stappen naar het bosch toe.... Een glans van goede verwachting kwam op eenmaal in den witte. In den schemer zag hij tegen den heuvel aan, aan den rand van den breeden waterplas waarvoor hij nu stond, een smal voetpad dat langs de hoogte links wegging in het riet. En nu hoorde hij opeens ook weer het geraas van krekels en insecten, dat meekwam van den rivierkant in een zachten wind, die door het riet begon te suizen. Hij was dan nog in het bewoonde gedeelte aan de oevers. Voorzichtig begon hij door den waterplas te waden, maar toen hij drie stappen gedaan had ging hij terug: het water was diep. Een poos stond hij, zinnend hoe aan den overkant te geraken.... Harde geluiden van stemmen kwamen in de stilte, de geluiden verduidelijkten, altijd dichter bij. Er scheen een licht over den heuvel; zes negers gingen langs het voetpad de helling af. De witte schreeuwde: ‘Mr. d'Angremond's place, show me the way!’ De negers gingen langzaam door het water en kwamen naar den witte toe. Een van hen zeide: ‘Lost the way for d'Angremond's place, Kinchassa’? | |
[pagina 607]
| |
‘Yes for mattabicheGa naar voetnoot1) bring me down there!’ ‘For good mattabiche?’ ‘Good mattabiche, yes.’ Er was nog lang gepraat van de negers met elkander, toen gingen er vijf met het licht den kant van het bosch. De man van mattabiche wees den witte een waadplaats in het water en stapte voor hem uit den heuvel over. Zij gingen kleine, smalle paadjes op een ongelijken bodem, soms tusschen hoog riet, over vochtige aarde, waar de witte diep in weg zakte, terwijl er groot geraas was van vorschen en velerlei insecten overal in 't rond. Dan een tijd lang ging het door een kale streek. ‘Is it far, d'Angremond's place?’ ‘One hour’, antwoordde de neger. De witte zag lichten en hij vraagde van welke plaats die lichten waren. Het was 'N-Dolo. Zijn vertrouwen kwam terug. 'N-Dolo was juist één uur loopen van Kinchassa weg. En al gauw waren ze op een voetpad naast de spoorbaan van 'N-Dolo naar Kinchassa.... Het was nacht nu in de vlakte, de sterren tintelden en aan de kim rees tot een verrukking het Zuiderkruis door het donkere nacht-paars. Sterker en sterker werd het insecten-geruisch hoe dichter zij bij de zwarte boom-vlakkingen kwamen, die in verten werden gezien. Zij liepen snel voort en er werd geen woord gesproken. Nog altijd was de witte niet stellig overtuigd dat hij volkomen buiten gevaar geraakt was. Hij had de gewaarwording alsof de gebeurtenissen der laatste uren eenvoudig waren geweest, hoewel hij een dwingende macht voelde die hem opjaagde; wèl in angstige beproeving maar niet in blijvende verschrikking. Maar deze gewaarwording was onzuiver, niet juist in zijn ziel geteekend en, voortgaande, begon hem nieuwe vrees te kwellen voor kwade trouw van den neger die hem leidde op den weg. | |
[pagina 608]
| |
Hij begon toen te denken dat er al meer dan een uur geloopen was en dat het pad bij de spoorbaan naar de factorij toe al veel tijd achter hen lag, en hij dacht verder aan zijn weerloosheid zoo zonder middelen tot verdediging in een streek waarvan hij nooit iets geweten had. Maar in groote gespannenheid turend naar de nachtschaduwen zag hij zich bevend van vreugde terug in een omgeving die hem niet meer vreemd was, hij zag de kleine boomen met de wollige vruchten, het korte gras langs de spoorbaan, de banana's langs het voetpad.... Dat waren wel zekere herkenningsteekenen; het handelshuis was dicht bij. De teekenen werden duidelijker. Hij zag een doode boom, dat was de boom dicht bij het pad naar de rivier.... De mannen zaten nog onder de warande vóór het avondeten. Hij sprak met hen, kalm; en hij vraagde of ze wel eens op de vlakte gewandeld hadden, hij had dat gedaan. Toen liet hij zich brandewijn inschenken. Een oogenblik was er stilte. Rookend lagen de mannen achterover in de vouwstoelen. Hij zag naar buiten. De nacht boog diep over de wereld neer, ruischend en levenszwaar.... In de verte rommelde dof een aandreigend gerucht.... Een stem zeide: ‘Laten we nu maar gaan eten.’ Binnen was weer het licht van de twee lampen over het tafelkleed en de insecten die breed kringend zwermden en neervielen op het witte laken - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
9 Jan. 1903. |
|