Groot Nederland. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
De reproductie der klassieke oudheid.
| |
[pagina 574]
| |
En zelfs - wat toch anders geen verwerpelijk middel is - het zoo diep mogelijk zich indenken in den tijd, om van daar uit den indruk te begrijpen, dien eenig kunstwerk op den tijdgenoot maakte, blijkt hier van geen nut. Want hoe schilderachtig wij het ons mogen verbeelden, deze woelige kleurige menigte in het theater, bij het fijn-klare licht, met de rustige bergen, hel verlicht of zwaarschaduwend er achter en het diepe hemelblauw daarboven.... En tegenover de breede halfcirkel der toeschouwers op de tooneelverhevenheid met vasten achtergrond bewegen zich de hooge gestalten der drie acteurs, zwaar van gang, met wijdsch-langzaam gebaar en de maskers in scherp omtrokken passiegrijnzing verstrakt. Wat lager in de orchestra, de ruimte vóór het scenium is het koor, beweegloos luisterend of langzaam-rythmisch bewegend op de cadans der slepend-zangerig gezegde verzen, waarin het de handeling meeleeft of zijn oordeel zegt, prijzend of beklagend, berispend of vermanend. Maar wanneer wij dit alles voor ons binnenoog hebben opgesteld, blijkt het dat wij intusschen in begrip niet veel vorderden. Want hoe groot en van welken aard ten slotte de indruk was, dien deze stijve figuren konden verwekken, op hun verhoogde laarzen daar omstappend en hun woorden uitgalmend door de spreekbuizen hunner maskers, dat is voor ons niet goed in te zien, te minder als wij bedenken willen dat het drietal ook de vrouwerollen tot zijn taak had, dat blinde Oedipus zoo goed als wreede Creon of liefelijke Ismene door deze drie geweldenaars werden voorgésteld. Dat lijkt waarlijk niet erg smakelijk en wij voelen goed dat het in dit geval hoegenoemd geen nut heeft ons zelf als toeschouwers op die harde banken te denken. Maar nog minder beseffen wij de werking van het koor. Wat die menschen daar deden, schijnt voor ons gevoel eigenlijk nog al storend en ongepast. Wij zouden gewis genoeg hebben aan de eigen gedachten, die het verloop der handeling in ons opwekte, en daarvan geen tolken begeeren, die op eenige wijze onze stille meditatie verstoorden. In het beste geval zouden wij hen verdragen hebben, gedachteloos en welwillend, gelijk wij thans de walsmuziek in de entre-actes verdragen, die midden in een maat blijft steken, als het schelletje achter 't voetlicht gaat. | |
[pagina 575]
| |
Doch dit koor speelde bovendien nog mee! Het was nu eens toeschouwer en beoordeelaar, dan weer personage in het stuk en dit laatste doet de deur van alle begrips- en illusieverwarringen.... niet zoozeer toe, als wel wijd open. Hierbij laat men ‘alle hope varen’, nog met eenig aangekweekt en hedendaagsch-conventioneel theater-idee toe te komen. Wij, die de grens tusschen speler en toeschouwer niet streng genoeg kunnen trekken, die het inderdaad ‘onmogelijke’ doen om twee volstrekt gescheiden reëele werelden te maken; een van welke officieel niets van de andere weten mag, wij voelen ons allen begripsgrond reddeloos ontzinken, bij het denken aan dit naïef verband, deze zachtzinnige schakel tusschen publiek en spelers: het koor, welks bestaan alleen de bedaarde en voor ons verbluffende erkenning bevatte, dat het spel.... maar spel was en geenszins beweerde imitatie van werkelijkheid te zijn. Nu is die verbazing wel gansch en al voor onze eigen rekening. Het is zeer moderne verbazing en niet van de beste. Middelmatige menschen uit den tijd van Shakespeare en zelfs nog lateren, die Racine en Molière zagen vertoonen, waren zeker minder verrast en van de wijs gebracht door de oud-Grieksche tooneelinrichting, omdat ook zij nog niet van die zoo strenge afscheiding tusschen tooneel en toeschouwers wisten en de acteurs in hun onmiddellijke nabijheid, als uit hun midden opgestaan, ageeren zagen. Dit voldeed hen omdat zij minder eischen hadden en hun eischen wàren minder, wijl zij meer verbeelding en concentratievermogen bezaten. Ziedaar het voor ons, hedendaagsche menschen, pijnlijke wezen dezer nooden. Omdat onze fantaisie trager en zwakker werkt, verlangen wij dat de uiterlijke wereld haar ter hulp komt. En onze losse aandacht geeft zich over aan elke afleiding. Doch de Grieken waren ongetwijfeld menschen van zeer sterke en levendige verbeelding, die, evenals thans nog de meeste kinderen, gemakkelijk met eigen geest aanvulden, wat de uiterlijkheid niet of gebrekkig aanbood. Daarenboven echter - en dit mogen wij wel bedenken, daar het mede ons onvermogen ter appreciatie verklaart, zonder onze ijdelheid te bezwaren - droegen de tooneelvertooningen der Grieken een religieus karakter, en sprak men Grieksch, een taal, die de meesten onzer - trots hun meer gemelde zesjarige klassieke vorming - maar zeer onvoldoende verstaan. | |
[pagina 576]
| |
Hier zijn wij dan aangeland, waar we moesten zijn. De Grieksche tragediën behandelden de aloude, aan ieder bekende godsdienstige sagen, en hun vertooning tijdens de Dionysosfeesten was eenigszins een gewijde handeling. De grootheid van het nationaal verleden, de macht en de goedertierenheid, maar ook de wraakzucht der goden, de moed der oude Helden, de wreede ondoorgrondelijkheid van het noodlot, het werd alles den Griekschen burger telkens in een nieuw begrip en een nieuwe verbeelding voor oogen gesteld, opdat het hem zou schokken en ontroeren, hem doen peinzen en tot zich in keeren. Want alles was hierin wat hem 't meest aanging in 't leven: het heil van zijn land en zijn eigen geluk, de te volgen staatspolitiek en het levensgedrag dat de enkele burgers behoorden te voeren om veilig te zijn voor den naijver der goden. Wat het heden moest zijn, maande het verleden, de gansche ethiek en wereldbeschouwing, de historie van menschen en goden werd daar aanschouwelijk gemaakt, ging, op sonore verzen gedragen, voorbij. Zijn jeugd en toekomst, al wat hij beweerde en droomde en liefde en vreesde.... Maar de kunstenaar in hem genoot nog op andere wijze: door den soberen bouw, de rustige regelmaat der opvolgende tafreelen, de wijsbeschikte afwisseling van dialoog en koor, de kunstig ten katastroof geleidde handeling. En wellicht waren die sensueel-artistiek aangelegde Grieken nog het meest vatbaar voor de poëzie zelve, het klankschoonGa naar voetnoot1) der taal in verband met haar rijkdom van uitdrukking, beteekenissen zoo fijn uitgesponnen, zoo uiterst vertakt, als er geen taal in den nieuweren tijd bezit. En zoo leeft er ook geen mensch, die kan naproeven en volkomen genieten zulke allersubtielste taalnuances, die voor den Griek levend en zinrijk waren.
Van dit alles nu komt nauwelijks iets meer tot ons over, als een matte aanwaaiïng van wat in de verte een storm is, een zwakke echo van een verwijderden donderknal. De sagen, de godenleer, waarop Grieksche moraal en wereldbeschouwing waren gevestigd, | |
[pagina 577]
| |
werden ons vreemd - en zoo wij ze al kennen, is dit dorre weten ons geenszins tot vreugd - en de taal kunnen wij niet verstaan. Wij moeten het dus met vertalingen doen, bezorgd door lieden, die misschien het Grieksch heel goed maar het Hollandsch heel weinig verstonden en die bovendien allerminst dichters waren. Ik ken er niet vele van die overzettingen, maar ik ken b.v. een Antigone-vertaling van prof. v. Herwerden, die iemand wel voorgoed van alle Grieksche tragedies afkeerig zou maken, als men zich niet troosten kon met de verluchtende gedachte, dat gewis dit pronkstuk lijkt op het oorspronkelijk, als een goedkoope kleurdruk op de origineele schilderij. Intusschen echter moeten wij het er maar mee doen en zoo is 't dan dat men, in een slappe, kleurlooze, machtelooze taal, vol met valsche beelden en mal-oratorische uitdrukkingen, zoo goed als niet de bekoringen, maar wel alle ongewoonheden en stootende vreemdigheden der Grieksche tragedie voor zich krijgt, met verlof het mooi te vinden als men kàn. Maar dat is een heel lastige opgaaf. Wat voor den ouden Griek in zijn eigen taal bestemd was, moet de Hollander-van-nu in een vertaling, die vrijwel een mismaking beteekent, gaan genieten en hij mag zich daarbij gewennen aan wat òns breedsprakigheid en matheid schijnt, en dialectiek, fijn maar emotieloos, aan den aard en het doen dier goden, die ons nietig en grillig voorkomen, en dat ondoorgrondelijk en onredelijk-wreede noodlot, te wreeder, wijl 't alles behalve onpersoonlijk schijnt en zijn favorites zoowel als zijn antipathieën heeft. En toch is de kracht dezer dramatiek zoo groot, dat uit die zeurige, stumperig-onbeholpen woorden gestalten voor onze verbeelding zichtbaar worden, reuzige figuren, toch menschelijk: de rondborstige, edelmoedige, gulgauwe avonturier Oedipus, het drieste gelukskind, al te zeer overtuigd dat eigen geest en moed de eenige oorzaken waren van zijn fortuin, de karaktervolle Antigone, koninklijk-fiere vrouw, onwrikbaar toegewijd aan wat haar eens recht heeft geschenen, Creon, de bekrompen brave, hard plichtmatig en eigengerechtigd, Ismene, het zachte, blonde, vreesachtige meisje, die onder de slagen des lots niet anders dan gedwee het hoofd kan buigen en dulden.... Hoe gaaf-omlijnd, hoe krachtig, denkt men, zullen die gestalten uit de taal verrijzen, voor wie het oorspronkelijk lezen kan. En | |
[pagina 578]
| |
hoe moeten zij den Griek getroffen hebben, wien van jeugd aan die figuren gemeenzaam en gewijd waren en wien de muziek der taal bekoorde....
De heer H.J. Boeken, - naar aanleiding van wiens tweedeelig drama HelenaGa naar voetnoot1) al deze bedenkingen en herinneringen opkwamen - is bijna een Griek, door aanleg en studie een hedendaagsch Helleen en bovendien een dichter, die ons vroeger en later menig fraai vers heeft geschonken en wiens smakelijke, innig-locaalkleurige overzetting van Apulejus' Gouden Ezel in veler dankbare herinnering leeft. Meer dan wie ook, ware hij de man onzen geest op te klaren voor de schoonheid der Grieksche drama's, waarvan hij dichterlijk en historisch-archaeologisch alle fijne, zinrijke kanten heeft gewaardeerd. En zoo hij ze wilde vertalen, hij die de nuancen van het Grieksch kan onderscheiden en het Hollandsch als poëet heeft leeren gebruiken, zou hij, meenen wij, een nòg beter werk doen, een waar beschavingswerk in de dorre woestenij van philologie en grove, begripslooze beoefening der klassieken. Maar het allerbeste zou zijn - aldus geloofden wij tot nog toe - indien hijzelf een nabootsing van de antieke tragedie wilde vervaardigen.... Hoe schoon om aan te zien en naar te luisteren, zou dat zijn, die zeldzame verbintenis, dat verwonderlijk huwelijk van antieken bouw en voortgang en forsche figuuromlijning in een gesmijdig, sonoor, Vondeliaansch Hollandsch!
Maar nu de heer Boeken in zijn Helena waarlijk zulk een drama gegeven heeft.... is 't niet meegevallen. Het is geen openbaring van klassieke schoonheid gebleken en er bestaat vrees dat 't huwelijk van modern Hollandsch en antiek Grieksch niet gelukkig is. Het werk is, als gezegd, tweedeelig onder den algemeenen titel Helena: 1e Lakedaimonische Maagden, 2e Wapenstilstand of Trojaansche Vrouwen en behandelt de wegvoering van Helena door Paris, onder bescherming van Afrodite en een episode uit het beleg van Troje, toen besloten was dat Menelaos en Paris, als de hoofdaanleggers van den krijg, dien in tweegevecht voor alle Grieken en Trojers zouden beslechten, een besluit dat door de goden verijdeld werd. | |
[pagina 579]
| |
Aldus is het onderwerp. Het is aloud en archi-bekend .... maar dat was immers juist de bedoeling, en dat wij er even van griezelden, toen wij voor 't eerst met den neus er boven kwamen, ligt zuiver en alleen aan die meergemelde ontijdige Grieksche beschaving onzer jeugd, die voor immer de Oudheid voor ons ontluisterde. De vraag is enkel, hoe de auteur deze aloude figuren nieuw en frisch heeft gevoeld en gebeeld, of hij het eeuwig en innigmenschelijke in hen heeft gegrepen en levensvol voor onze moderne oogen gesteld. Doch als wij met die verwachting enthousiast uitgaan op de lectuur van dit drama, komen wij van een vergeefsche reis ontnuchterd thuis, en hier blijkt, zou ik zeggen, het bezwaar van zoo algeheele inleving in den Griekschen geest. De heer Boeken toch heeft zich zoo volkomen ingedacht in het wezen dier Grieken, dat.... hij er niet meer uitgekomen is, dat hij er zelf in opging.... maar ons niet meenam. Die Helena, Paris, Menelaos, Kassandra, Hector.... in hun enkele namen klinkt voor Boeken reeds de tragiek, gelijk denkelijk ook de Helleen die er in gevoelde. Hen te hooren noemen, was hun gansche lot en lijden voor zich zien. Men had slechts de ontzaglijk tragische reuzengedaanten op te roepen voor de verbeeldingen en de rest, de werking, kwam vanzelf. Maar voor ons komt die werking niet vanzelf. Die namen alleen zeggen ons niets, of iets onaangenaams en verdrietelijks. Wij moeten de personen zien, de tragiek moet voor ons blijken, het geen zeggen wil, dat wij in het drama handeling en psychologie verlangen. Beide ontbreken in dit werk van Boeken. De bekende namen van Paris, Helena en andere staan boven de lange monologen en gesprekken, maar uit die redenen blijkt niet dan uiterlijk en oppervlakkig van Helena- of Pariskarakter. Zij zeggen heel veel, maar niet wat zij moeten zeggen, en daarmee vervalt grootendeels onze belangstelling. Want hier zijn twee voorname steunpunten van het dramatisch interesse. Hoe zou er belangstelling kunnen zijn in het doen en lijden van figuren, die men niet als menschen, maar als ledepoppen voelt? En zoo de heer Boeken hiertegen zou aanvoeren, dat dit te modern gedacht is, dat het den Grieken genoeg was, zoo zij de bekende figuren de traditioneele taal hoorden spreken, wenschte ik hem te vragen, of het dan geheel inbeelding is, als men uit de Sophocles-tragediën | |
[pagina 580]
| |
(en uit de vertaalde nog wel!) zulke vast geteekende gestalten ziet verrijzen. En Sophocles was dan toch nog meer Griek dan de heer Boeken.
Evenwel, kan men zeggen, al zou dan ook het dramatische niet geheel gelukt en meer dood dan levend zijn in dit werk, als gedicht, als taal-gewrocht kon het ons daarom nog wel zeer bekoren. Maar ook dit is niet het geval. De taal klinkt meest droog en stijf-onbeholpen. Of hoe oordeelt men over deze staaltjes van moeilijk gewrongen zinnen: Blz. 6. Noch aan den horizont der zee kwam roovers-schip
Of onheil spellend zeil-spook van vijandige vloot,
Maar slechts, zoet-taal'ge tolken brengend, aangeroeid
De galjoen van verr' vrede en veil'g gehoorzaamheid.
Daan kwam 'k door zon'ge zee van blanke eilanden vol
En enkle nachten doorgespied aan 't stargewelf,
Met 's daags de markt gestroomd van heuvelige bocht,
Waar kaaklend spraak-verscheiden aanprijst elk zijn waar -
Kwam ik, 's Trojaanschen vorsten veel verwende zoon enz.
Er zijn zeker maar weinig menschen die deze passage dadelijk zullen begrijpen, en zoo al begrijpen, ook mooi vinden, klankrijk, beeldend of krachtig en klaar. En aldus zijn er een menigte plaatsen. Op blz. 15 heeft de dichter deze versregel: ... En de in de weeën troostende Eilithuia heeft ...
In 't Grieksch bezit die Eilithuia waarschijnlijk één èn een klankvol epitheton. Blz. 18 vindt men: ... Die mij gewill'g onwill'g gevarenvolle reis
En met der godheid duistre doel voor oogen, deed
Aanvaarden, wetend niet wat daarvan kome en wat
Na wàt lotwisseling der tijden oogsten blijk'.
Blz. 53. Wel lieve lachjens loone' u van 'k weet niet wie nu
Gij op 't al-ziende pad belonkt en licht-bespiedt.
En eindelijk blz. 59. ... maar één stond,
Een oogenblik: ik zag. Hij was 't, die wij, daar ik ... enz.
| |
[pagina 581]
| |
En deze voorbeelden zijn wel van de ergste, maar niet de eenige te dezer zake. Wat verder opmerkelijk is, zijn de zeer virtuoos gedane nabootsingen van Grieksche zinswendingen: Blz. 23. En niet bijwijlen ook zendt 't diep doordringend oog
... Maar wel gestadig dichten drom van pijlen uit.
De cursiveering is van mij en bedoelt niet zoozeer de aandacht te vestigen op 't juist niet ongemeene beeld van dat oog dat ‘pijlen uitzendt’, als wel op de uiterst klassieke negatie, die later door een dito bevestiging gevolgd wordt en die in 't Grieksch van ik weet niet welke kracht moge zijn, in ons Hollandsch echter hoegenaamd geen beteekenis heeft. Op blz. 37 zegt Helena: Vrouwen, nu volgt me omstuwend, dat 'k niet onbeg'leid
Noch als een onbeschutte, in vorstelijken staat enz.
Behalve wederom 't harkerige en 't gebrekkige van dat onbeg'leid, - een woord afschuwelijk van klank - is hier merkwaardig het tegenwoordig deelwoord omstuwend en dat noch als een onbeschutte. Beide die uitdrukkingen zijn geen Hollandsch, maar vertaald-Grieksch en de couleur locale, die zij moeten aanbrengen doet enkel denken aan een school-locaal, waar, in een onbeholpen jongens-Hollandsch, krabbelig en onhandig, iets uit 't Grieksch wordt overgezet. En evenwel is het mogelijk dat de dichter Boeken, in zijn blinde liefde voor het Grieksch, ze juist zoo gekozen en gewild heeft.... Gelijk hij zonder twijfel ook gewild heeft de breedsprakigheid, de sloome traagheid van dat tafreel tusschen Menelaos en Eteoneus aan 't slot der Lakedaimonische Maagden. Menelaos, van zijn krijgstocht terugkeerend, vindt zijn vrouw verdwenen, zijn huis bestolen en verlangt inlichting van den huisbewaarder Eteoneus. En zie, in plaats van het gejaagde, het verbijsterd-angstige, dat voor ons gevoel de situatie scheen te vorderen en zoozeer aan de climax van de handeling en daardoor aan dezer kracht-van-indruk zou ten goede komen, geeft Boeken hier een dialoog, als men ook in Koning Oedipus vindt, in het het tooneel tusschen den vorst en den ziener Teiresias. Dezelfde redeneer-spitsvindigheid, dezelfde passielooze dialectiek | |
[pagina 582]
| |
en bedaard van-repliek-dienen, als waren de heeren debatteerend in den Raad van State. Het klinkt Grieksch.... zonder twijfel, maar het is juist de, voor ons modernen, valsche snaar der taal die hier aanklinkt. En op 't Hollandsche instrument is de toon zeker heel niet te benaderen. Ook het slot dezer ‘Maagden’ geeft nog eens een pak van ditzelfde laken. Nadat Eteoneus, beschrijvend hoe de ontvoering plaats had, eerst van een ‘opwapprende godin’ gewaagd heeft, die door een ‘wolk’ ‘welzalig los’ gelaten wordt, breekt de diepgehoonde en bedroefde Menelaos in deze zeurig-droge smartkreet los: Blz. 47 ‘Maar Hera wreek' mij, die de schendge Kupris haat,
En ééndre zaak met mij maakt en op Sparta slaat
Beschermende oogen en gesteunde vorsten schermt,
En Argos en Myceen mint, waar mijn broeder heerscht,
Zij die het eedgespan, dat me op den schender wreek',
Opzende en begeleide tot een leger-tocht
Waar alle goôn in deelen, al zeestrand van klink'.
En.... en.... en.... klink'!! Dit is wel buitengewoon dood, nietwaar? en een Hollandsch dichter onwaardig, die beter dan menigeen weet wat klank en rythme zijn. Toch is het dien Hollandschen dichter niet gelukt zich ganschelijk te verloochenen in dit zoo klassieke en nog meer doode peuterwerk. Somtijds, en wel zijns ondanks misschien, breekt een levendiger klank door, is er waarlijk een modern-gevoelige noot in dit redekavelig grauw. En klank èn meerder zwaarte van beduiding ontbeert niet deze strophe: ‘Slaap nu sluite hun beide 't oog,
Sluimer, die in donkeren,
Diepen grot-zaal licht-doorvonkt,
Van het komende Ongeweten
Beelden en verschrikkingen,
Angsten en verlokkingen,
Van 't verleden 't lief verloren
Pijn'gend en ook troostend geeft,
En den diepen nacht van 't Niet-zijn,
Best heul-sap voor alle leed,
Slaap, o koester wat ook wachte hen.’
Die laatste regel is misschien minder fraai. Dan de tegenstrophe, fijngevoelig en zacht-mysterieus en droomvol: | |
[pagina 583]
| |
‘Geesten zweven door het huis hier,
Slapen in het klaar dag-licht,
Maar bij de' avond zijn zij wakker,
Wachten, als droomen in 't menschhoofd
Wachten op nachtlijke stilte en alleenheid,
Leven van kleine geluidjes alleen,
't Ritselen langs muren en 't knagen
Van nacht-dier met tiplenden tand
En 't onverwacht kraken van houtplank,
Maar dan komen de geeste' en verschijnen,
Erinneringsrijk nu zij arm zijn,
Niet kwaadaardig meestal maar meest treurend
Om 't heden, dat zij niet verhelpen,
Om 't leven, dat niet meer het hùnne is,
Om 't dierbre dat niet meer hùn hoort.’
En eindelijk een soort van weemoedig-wijsgeerige conclusie in den ‘Vijfden tegenkeer’: Want der menschen goed 's verganklijk,
Blijft niet eens voor d' eigen tijd,
D' eigen, wat hij 't eigen noemt ach,
't Eigen, dat ach hem zoo duurzaam lijkt,
Hem, die maar tastend bij duister in 't licht leeft.
Dagen, ze zijn maar de poortjes der nacht,
Even gaat 't open en blij is
Niet eens maar de mensch in die stond,
En wacht weer verlangend op 't dalen
Van d' avond, die dooft en verkleurt eerst
Het al-lichtende scherp dat des daags heerscht,
Dat goden alleen maar genieten
En durend verdragen genotrijk -
Dan ligt nu en slaapt in den korten
Stilstand en vóórbeeld van dèn nacht.
Niet zoo mooi van klank, met al te veel ‘eigen's’ en ‘ach's’ bekoort mij echter deze strophe door haar vage melancholie. Ik heb daarbij aan Wagner's Tristan en Isolde gedacht. Een windezucht van gelijke twijfeling en bange droefheid scheen mij hiervan op te komen, die dáár als een woest-vlagende storm raast.... En ten slotte citeer ik nog deze Rei-zang, nadat Aphrodite, de heloogige godin, aan Helena verschenen en weer gegaan is, voor de Rei onzichtbaar. Iets zeer moois vooral van beelding en beweging dit: Wie verdween? Wie verscheen?
Hoordet gij 't wat weergolfde als het klateren
Van waat'r in zee-engte en wegmompelde in 't diep?
Zaagt ge 't licht niet neerdwarlend
| |
[pagina 584]
| |
Rood-poozend rondom
En nog marrend daar 't helst reeds verschoot?
Rozeblaadren, ze ontplooiden,
Duiveveedren, ze zwirden een zwaatlend gezwerm -
't Al een scheemring van licht en van geur.
En daar-binnen, het straalde,
En daar-binnen het toog,
Een stem, maar 't onvoer voor mijne ooren.
Wie was 't die daar sprak,
Wie was 't die verscheen,
In een kring van roô roozen, licht-plooien,
Die togen en schoven voor 't oog?
Zou het schrijven van enkele zulke verzen niet genoeg excuus zijn voor 't archaeologisch-verzot en ongevoelig bedrijf, dat voor mij overigens deze drama-fabricatie is? Of zou het de schuld, - een zeer ‘tragische schuld’ - eens dichters nog verzwaren? Hij ten minste kon beter weten, is men geneigd te meenen. En toch, zoo hier een zonde werd begaan, schijnt 't er een uit liefde.... en die wordt lichtelijk vergeven. 't Was wijl de heer Boeken de klassieke oudheid zoo innig, zoo zelfvergeten liefhad, dat hem de lust overkwam een tragedie te dichten, ganschelijk van 't vocht uit de véritable Hypocrenenbron doorsapt. En hij vergát, in zijn ijver, dat hij zelf geen Griek maar een Hollandsche poëet was. Daarom is op een lager plan zijn daad te vergoelijken en zelfs te prijzen, nietwaar? Geen zucht naar den bijval der wufte menigte, geen àndere eerzucht dreef hem dan de begeerte zijn geliefde meesters nader te komen en zoo wrocht hij dan een werk, uitteraard zoo volkomen vreemd-soortig en impopulair, dat men niet zonder glimlach op het titelblad leest, dat: ‘Het recht van opvoering, door den auteur (wordt) voorbehouden’. Ik denk dat de auteur ook zonder dit voorbehoud niet bestolen zou worden. Onze tooneelgezelschappen zullen dit drama ongetwijfeld zéér met rust laten, en alleen de heer Willem Royaards, aan wien het werd opgedragen, zal er misschien iets van zijn gading in vinden ter voordracht. Mogelijk wel de fragmenten, die ik citeerde en eenige andere zeer verdienstelijke beschrijvingen in de monologen. En dat is dan ook wel het beste, dat er voor dit boek-van-Boeken te hopen is. Ik houd 't in 't gemeen liever met zijn Gouden Ezel. |
|