| |
| |
| |
Romeinsche sonnetten.
door Louis Couperus.
Eros.
I.
Een regendag: grauw zeefde somber duistren
Uw galerij, geheel verlaten, binnen.
Hoe lang, o Weemoedsliefde, hebt mijn zinnen
Gij zwijgend toen omboeid in tooverkluistren!
'k Zag u zóo lang aan, dat mijn lippen fluistren
Aanvingen, schoon 'k geen schroom kon overwinnen:
Stilzwijgende als gijzelve bleef 'k beminnen
En 'k zag den donkren dag in ùw glans luistren!
Gij straalt van liefde, maar van weemoeds lijden
Schaduwt gij dof, en zóo verwant mijn liefde
Voel ik dat glans- en donkre schaduw spreiden,
Dat 'k u geheel begreep, toen gij mij zeide:
- Wat in mijn zaligheid zoo smartlijk griefde,
Wilde ik nooit missen: wee en wellust beiden....
| |
| |
II.
Verwarrend, kind van blank antieken tijd,
Straal van Praxiteles' stralenden geest,
Dat mijn liefde in uw oog, uw lippen leest,
Hoe gij, godstralende, toch menschlijk lijdt.
Lachende Aspasia was al bevreesd
Voor àl wie treurt en weenend weemoed spreidt:
Gebood heel Hellas niet, dat hel verblijdt
De liefde, die nooit smartlijk was geweest?
Hoe zijt gij verdiepzinnigd dan gaan peinzen
En, Eros, zonder u de Smart te ontveinzen
Voor 't louter zingeluk terug gaan deinzen?
Werd aan uw schepper nieuwe ziel geboren
En mocht gij wel aloverwinlijk gloren,
Maar heeft zijn beitel u de vreugd verloren....?
| |
| |
| |
Alba.
Aan Pier Pander.
I.
Toen acht jaren geleên ik Alba zag
Voor 't allereerst, verklaarde gij: ‘Zie zij
Is Ziel, en, uchtendkrieken, maakt zij vrij
Uit zelfgeheim zich en blikt waar zij mag
Haar bange leven speuren....’ Dauwteêr rag,
Daagde als een oorspronglicht om 't kind van klei,
Dat, hoe zij rillend stond en blikte, blij
Mijn hart deed kloppen om zóo nieuwen dag!
Zorgvuldig in haar vochte windslen borgt
Gij haar bevende schoonheid.... 'k Was bezorgd
Als gij, toen ge Alba aan mijn blik ontnam....
Nu zie 'k haar weêr, en levensbang als steeds
Rijst ze uit haar zelfgeboorte - een Ziel des leeds,
Maar Ziel, uit wie spat stralend 's levens vlam!
| |
| |
II.
Toen stond ze alléen: nù rijst, zinnend, Gedacht
Ter zij en, vlinder, zweeft zijn voorhoofd klaar
Bezieling om: zuidzonnestralend dáar
Ziet hij plots weemlen uit, waarop hij wacht....
Zijn rechte hand omhoog, bootst een gebaar
Of even grijpen wilde hij wat lacht:
't Oprijzend vizioen te omarmen tracht
Hij onbewust, wordt hij diens lach gewaar....
O, Alba's jongre broeder - zielediep
Gelijkt ge uw zuster: moeder u en maagd
Was 't uit zichzèlve, dat ze uw wezen schiep;
En als wij allen heeft ook hij gevraagd
In welk geheimnis beider oorsprong sliep
En waàr Gedachte is, waar uit Léven daagt....
| |
| |
III.
Maar trillende aan haar andre zijde bloeit
De Emotie op, Aandoening, zuster blank,
Gelijk een luchte lelie stengelslank;
Der Ziel gelijk haar eigen glans ontgloeid.
Zij is Gedacht, haar broêr, ter zij gegroeid;
Zij klonk hem, echo, na als speeltuigklank;
Héel haar kuische gestalte, bevend rank,
Is met den dauw van teêrst gevoel omsproeid....
Zij, aan de harp van Alba's wereldlied,
Tikkelt de snaar, die 't geheimzinnigst klonk,
Naklank van heemlen, die onz' Ziel verliet,
Zoodra vernederd ze op deez' wereld zonk:
Naklank, waaruit een ieder van ons duidt
Dat hij 't symbool maar van zichzelf verluidt....
| |
| |
IV.
Maar om hen-drieën, manlijk, levenswarm,
Voltooit het tweeling-broederpaar den boog,
Als nieuwe Dioscuren, uit wier oog
Rustige zekerheid schiet, recht, strak, ferm.
Blikte Alba's levensziel zoo angstig, woog
Haar 't Zijn zóo zwaar of smeekte zij: ‘Bescherm!’;
Kracht, kalm bewust, is sterk gespierd den arm;
Moed welft zijn borst breed als een wal omhoog.
Zij banen 't werklijk leven, recht en ruw,
Aan zusters twee en broeder, zieleschuw,
Die drieën, bevend naakt: Zij, Moed en Kracht,
Zij zijn voor Ziel, nà Denken en Gevoel,
De arbeiders twee, zonder wie 't aardsche Doel
Nooit zoû bereikt, nooit de aardsche Taak volbracht.
| |
| |
Dionyzos-studien.
I.
O, Dionyzos - druivenperser - god,
Dien ik gedenk, wanneer mijn morgens dwalen
Langs lange marmergodenvolle zalen,
Na 't scheemren veler kleiner Zielen lot;
O, Dionyzos, laat uw lach en spot
En spel en sterke levenswellust stralen,
Hel glanzend goud vol zuider-idealen,
En schenk mij in uw schalen 't nieuw genot!
Mijn ziel is twee: een kind van noordewee,
Duikt zij deemoedig onder noordeluchten
En voelt zich éen met grauwe lucht en zee.
Maar als de schemervizioenen vluchten
Na 't kleurloos schaadwen duistrer kleinen leed,
Slaakt zij naar blaùwe lucht haar jubelkreet.
| |
| |
II.
Voelt zij zich, Dionyzos, met u éen,
Blaakt zij uw leven meê: verwonderd blikken
Haar heldrende oogen naar die oogenblikken
Terug, waarin zij welkte in geween.
Zij weent niet meer; en wil niet meer gesteen
En starende oogen, en het stootend snikken;
Niet meer het onder Noodlot onverwrikken
En scheemren, samen met die Zielen kleen.
Zij schiep ze, Dionyzos, maar, geschapen,
Strijkt zij de hand zich langs de smarteslapen
En zucht zij op, heel diep met ùwe ziel!
En lachen zoû zij willen zonder reden,
Een kind gelijk, dat gij, o mijn aanbeden
Genot! verlost van weemoeds noodlotwiel!
| |
| |
III.
Nu, lachend, speuren mijn begeerige oogen
Naar iedren sater, dien ik, marmer, zie,
Beschonken, neêrgezonken op éen knie,
Den wijnzak drukkende; dra zat gezogen,
Loert naar een nymf hij met zijn scheel gespie:
Zijn dronken vingers bootsen, lustgebogen,
Krampbevende haar lichaam na: gedoogen
Zal hij het nooit, dat zij hem snel ontvlie.
Zijn lach grijnst breed; zijn spitse ooren trillen,
Zijn lippen, droesemrood nog, zouden willen
Haar lippen bijten met zijn dronken zoen.
In 't marmer is zijn wil veronverwrikbaard;
Hij weet - en van voldoening spitst zijn sikbaard -
Dat Dionyzos haar geen hulp zal doen!
| |
| |
IV.
O, Dionyzos, laat uw godeleven
Ik zonhel, etherdiep nu gadeslaan
Langs purperwanden van het Vaticaan;
De zalen door, waar vaag de schimmen zweven
Der badgenooten van Diocletiaan,
Die zich uw ranken om de slapen weven!
O, laat mijn loome voeten dwalen, beven
Mijn dronken ziel bij 't Kapitool-ingaan!
Ik zoek u slechts, ik zoek uw ruige saters!
Mijn zinnen smachten naar hùn dolle schaters,
Mijn heet hart hijgt naar uwer faunen zang:
Nòg spelen fluit zij als Praxiteles
Hun vingers leerde, parelgamma-les,
Op rietjes, drie kort en vier rietjes lang!
| |
| |
V.
Mijn Dionyzos, dien ik al zoo innig
Zie voor mijn zuidelijke ziel, o zeg,
Moet ik nog wachten, vóor ik om u leg
Mijn beide handen, u omvat beminnig,
En geef mijzelven aan uzelven weg?
Vinden uw saters mij te droef-diepzinnig
Of zal hun spot mij heeklen veel te vinnig
Omdat ik, u omhelzende, overleg...?
Maar zoo mijn noordelijke ziel blijft treuren,
Zult gij, o blijde god, niet waardig keuren,
Wie u wil zeggen met te doffen klank;
Mijn ziel is twee: ik hoor haar stem nòg klagen.
Haar woord moet schel zijn als een cymbelsprank,
Om u te heerlijken langs myrtehagen!
| |
| |
VI.
Ik zie slechts u, ik zie u overal,
Zie, kind, u op Seilenos' armen slapen,
Zie, knaap, u schoonste, onder alle knapen,
Zie, jongling, zwelgen u bij fluitgeschal;
Ik zie u, Wellust! ranken om de slapen,
Den nadroom van 't genot in 't oog en tal
Van rijpe trossen al geparst, schijnt pal
Gij openoogs en staand, éven te slapen.
Uw oog alleen is moê, uw glimlach moê,
Maar nooit is moê uw onverzaadlijkheid:
Gij hebt geen pooze ook maar u neergevlijd:
Terwijl uw rechte haar pijnappelroê
Omspant, bespeur ik, Dionyzos, hoe
Het panthervel ligt zonder plooi gespreid....
| |
| |
VII.
Ik zie u in de Karre-zaal gebaard:
Sardanapalus schijnt ge in marmren vouwen,
Met zorg u omgeplooid door mantelvrouwen;
Maar 'k wist u niet zoo trotsche wijze en aard.
De marmren zegekar schijnt u bewaard;
Der marmren zegerossen zult gij hoûen
De strengen in uw vuist en door den blauwen
Droomether neemt ge apotheoze-vaart!
Laat scheren van uw ronde wang dat kruiven,
En vàllen van uw schouder 't lijnwaadhuiven,
Hoe liefdevol ook iedre vouw er strijkt.
Zie, vlàk bij rijst gij, zaalge god van druiven,
Naakt, - baardeloozen lach - vermenschelijkt,
Naar mijn verlangen plots verwenschelijkt!
| |
| |
VIII.
Op 't bas-relief, marmerjuweelig, teêrtjes,
Festoent een wijnoogst, feest, dat mij verrukt,
De druivegoodjes klimmen op de leêrtjes
En hebben dra de volle tros geplukt.
Zij hellen, lachend overlangs gebukt,
En bieden andren goodjes keer op keertjes
't Zóo zwaar gezwollen ooft, dat over, weêrtjes,
Het godje tuimelt, als omver gerukt.
Een loopt er, torsend 't korfjen overvol
Met beide knuistjes 't knellend op zijn bol:
Wanklend de dikke beentjes wijd, wil 't brengen
Zijn buit den wijnbak toe, waar rythmiesch twee
De trossen dansend treden: Evoé!
Tot most, dien ze u, mijn Dionyzos plengen!
| |
| |
| |
IX.
Nu wil ik in u zoeken, hier ter steê,
De blijde godlijkheid van Zeus, uw vader;
Nu wil ik speuren in uw marmren ader
't Bloed, gloeiend in uw moeder, Semele;
Daar zij verbrandde in zalig blakenswee,
Zoodra haar Zeus in open bliksems nader
Zich openbaarde; een glorensfelle dader,
Wiens gloed zelfs blusschen zoû geen wereldzee!
Zeg, zijt gij zoon van moeder, vader, beiden?
God, zijt gij overwinnaar als hij was,
Die u verwekte in 't hijgende verscheiden
Dier bruid, versmeltende als een blonde was....
Maar zoo genot en lust u overvielen,
Zoû 'k in uw oog en lach zien moeders ziele...?
| |
| |
| |
X.
God, die den wijnstok plant, 'k wil niet vergeten
U op uw zegetocht plots te doen treffen
Eenzame vrouw in sluimers onbeseffen,
En weenensrood de scheelen toegekreten.
Gij kunt - ontwaakt - haar morgenzonnig heffen
Uit nachtschaûw en uit nood: aarzlend gezeten
Op panther tam zal Ariadne u weten
Een god! en haar bewogen ziel vereffen....
Troosten voor wien ondankbaar haar verliet,
Moet purpren arbeid, dans en spel en lied:
Eén lange wingerd zal uw reis bekransen;
En zoo Seilenos zat en wagglend vliedt
Voor tergende menaden uit, mag niet
Dan èindlijk lachen Ariadne en glansen...?
| |
| |
| |
XI.
Ik weet, gij hadt nooit zoo verlaten bruid
Aan 't hart gebeurd, kronende uw gemalin
Des purpren nektarrijks triumfgodin,
Zoo niet naar week gevoel uw ziel ging uit.
Gij zijt niet slechts de wijngod, die bij fluit
En cymbel 't spranklend leven drinkt als in
Eén volle schaal, nooit zwelgenszat uw zin:
'k Vermoed, dat gij een eedler wezen duidt;
Zijt gij dan 't enthoeziaste medelijden?
Weldaadge liefde, die wil troost bereiden,
En rozenbed mocht aan vertwijfling spreiden?
En was het u niet hooger zielsverrukken
Aan Noodlots reuzeklauw die vrouw te ontrukken,
Om haar uw druivediadeem te drukken?
| |
| |
| |
XII.
O, Dionyzos, laat mij dan geheel
U weten, god en mensch u voelen; laat
Uw leven, lichaam en uw rond gelaat
Mij zoo vertrouwd zijn of ik met u speel!
Godlijke broeder, menschlijk kameraad!
'k Wil woorden schakelen tot schel juweel;
Vangen in klare zinnen 't blauw gestreel
Latijnscher lucht, die koeplend om mij staat!
Ik wil geheel u in mij voelen trillen,
Mij voelen zoo in u, of samen willen
We ons beider ziel aan éenen dronk verspillen;
Bezit ik u, bezit gij mij zoo vast,
Dat ik uw gast ben, gij mij wordt tot gast,
Dan zeg ik zùidlijk hoe uw wijnstok wast!
|
|